| |
| |
| |
Jean de la Fontaine
door Jan van Coillie
Jean de la Fontaine werd geboren op 8 juli 1621 te Château-Thierry. Over zijn jeugd is weinig bekend. In 1641 ging hij naar het seminarie, maar al na enkele maanden vertrok hij naar Parijs om daar rechten te gaan studeren. In zijn fabels zijn heel wat termen uit de rechtstaal terug te vinden. In 1647 huwde hij de 14-jarige Marie Héricart en in 1652 volgde hij zijn vader op als opzichter van water en bossen. Door zijn contacten met de landelijke bevolking kreeg hij een voor zijn tijd uitzonderlijke kennis van de leefwijze, kunst en tradities van het volk. Ze zouden een belangrijke voedingsbodem worden voor zijn fabels. Zijn wispelturig karakter deed zijn huwelijk al vlug op de klippen lopen en in 1658 zag hij zich bovendien verplicht zijn ambt op te geven.
Intussen was hij in bescherming genomen door de machtige Fouquet, die erg ingenomen was met La Fontaines eerste werk, l'Eunuque, comédie (1654). Nadat Fouquet in ongenade was gevallen, vond La Fontaine telkens opnieuw toevlucht bij verschillende adellijke dames, waardoor hij zich materieel geen zorgen hoefde te maken. Zijn voornaamste beschermster was Mme de la Sablière, aan wier hof hij vanaf 1672 verbleef. Hij sloot er vriendschap met de belangrijkste auteurs van zijn tijd, waaronder Boileau, Racine en Molière. Hij stak er ook heel wat op uit de salondiscussies met geleerden, ontdekkingsreizigers, artsen, enzovoort. Vooral zijn gesprekken met de geneesheer, filosoof en kenner van het oosten François Bernier zouden van groot belang zijn voor zijn fabels.
Zijn vruchtbaarste periode kende La Fontaine tussen 1664 en 1674. Toen publiceerde hij onder andere zijn ophefmakende, geraffineerd-zin- | |
| |
nelijke Contes et Nouvelles (1665), zijn gewaardeerde vrije bewerking van Apuleus' Les Amours de Psyché et de Cupidon (1669) en de eerste zes boeken van zijn Fables (1668).
Hoewel La Fontaine vrijwel alle toen bestaande literaire genres beoefende, van libretto's voor opera's en balletten, toneelstukken en satiren tot gelegenheidsverzen, waren het toch zijn fabels die hem zijn grote populariteit bezorgden. In 1684 werd hij lid van de Académie française. Hij stierf op 13 april 1695.
| |
De fabels van La Fontaine
In 1668 verschenen zes delen van de Fables choisies mises en vers bij uitgeverij Barbin. Ze werden voorafgegaan door een inleiding, een gefantaseerde levensbeschrijving van Aesopus en een opdracht aan de zesjarige dauphin, zoontje van Lodewijk XIV.
De fabels van Aesopus (6e eeuw voor Chr.) waren indertijd via Latijnse schoolboekjes vrij goed bekend. In zijn inleiding verwijst La Fontaine ook naar Phaedrus, Avianus en andere moderne navolgers, die hij uit de Mythologie aesopica (1610, nog een herdruk in 1660) van I. Nevelet kende.
La Fontaine sprong vrij om met zijn bronnen. Van de monotone, streng moraliserende klassieke voorbeelden maakte hij afgewerkte, soepele gedichten. Zijn aandacht ging daarbij veel meer naar het verhaal dan naar de moraal, waarvan hij elke explicitering probeerde te vermijden, zoals hij
Illustratie van Gustave Doré uit De Fabelen van La Fontaine nagevolgd door J.J.L. ten Kate
zelf stelde in ‘Le Pâtre et le lion’ (deel VI, 1):
‘Une morale nue apporte de l'ennui
Le conte fait passer le précepte avec lui
En ces sortes de feintes, il faut instruire et plaire’
Met dit ideaal van ‘onderwijzen en behagen’ volgde La Fontaine de Horatiaanse opvatting over literatuur die in die tijd overheerste. Zijn moraal sloot nauw aan bij de ervaring van de kleine man. Het was de wijsheid van het praktisch verstand, die leerde steeds vooruit te zien en op zijn hoede te zijn, elkaar te helpen in nood of gevaar, ijdelheid en gekke ambitie te
| |
| |
schuwen en de werklust te eren. De dierenfiguren in zijn fabels maakte hij los van hun ondergeschiktheid aan de moraal. Hij koos ze heel bewust omwille van een fundamentele gelijkenis met de mens: ‘de eigenschappen van de dieren en hun verschillende karakters worden erin uitgedrukt: bijgevolg ook de onze, want wij bezitten in de kern het goede en het slechte van de redeloze schepselen’ (eigen vertaling uit de ‘Introduction’).
Deze keuze houdt meteen een oordeel in: de kat herinnert niet alleen door haar vacht aan de kledij van de magistraat of prelaat, ook de valsheid en sluwheid verbindt dier en mens. De eigen charme van zijn fabels bereikt hij door een vrije versvorm die de soepelheid van proza combineert met de melodie en de directheid van poëzie. Daarbij wist hij zijn personages met grote scherpzinnigheid te typeren en kleur te geven.
In 1678-1679 verschenen de volgende vijf delen van de Fables. Ze waren opgedragen aan Mme de Montespan en verschilden zowel in opvatting als in toon van de vorige. De opvallende filosofische inslag, de grotere inbreng van menselijke personages en de bijtende toon verraden de invloed van de salongesprekken. Het twaalfde en laatste boek, dat een jaar na zijn dood verscheen, sloot inhoudelijk weer nauwer aan bij de eerste delen.
| |
Aanpassingen voor de jeugd
Wellicht is het in de eerste plaats door de opdracht aan de zesjarige kroonprins, dat men de fabels als kinderlectuur ging beschouwen. Toch betreft het hier in oorsprong geen poëzie voor kinderen. De poëtische verfijning, de gevatte maatschappijkritiek en de diepere levenswijsheid vereisen een gevormde smaak. De opdracht is dan ook op zijn minst ambigu. Directe aanleiding ervoor zal wel de openstaande plaats als goevernant van de prins geweest zijn die La Fontaine begeerde.
De fabels waren weliswaar opgedragen aan een kind, maar dat kind was wel een prins die hij zo vlug mogelijk wou brengen tot ‘réflexions sérieuses’. Bovendien lag voor La Fontaine de taak van de dichter heel dicht bij die van de pedagoog. Ook de volwassen mens behoefde opvoeding.
Vooral tegen de dubbelzinnige moraal kwam spoedig scherpe kritiek. Rousseau vond dat de fabels door hun ambiguïteit de kinderen misleidden, zodat ze zich eerder identificeerden met de sluwe vos dan met de raaf, eerder met de hebberige mier dan met de krekel. Bilderdijk oordeelde in de Voorrede van zijn Proeve van Fabelen: ‘Zij zal 't kind neuswijs en ingebeeld maken en welhaast roekeloos in 't oordeelvellen.’ In een vroege uitgave voor kinderen, in 1674 in het Frans gedrukt te Amsterdam, werden daarentegen de fabels erg geschikt geacht voor kin- | |
| |
deren, omdat ze zich aan de kindergeest aanpasten.
In de achttiende en negentiende eeuw kwamen er steeds meer schooluitgaven. De eerste uitgaven voor de jeugd verschenen in het Engels in 1789, in het Duits in 1803, in het Vlaams in 1832 en in het Nederlands in 1868. Hun succes was niet meer te stuiten. Naast afzonderlijke uitgaven werden in talrijke verzenbundels voor kinderen bewerkte fabels opgenomen. De sprekende dieren, de korte, direct aansprekende vorm met een snelle ontwikkeling en levendige dialogen en niet in het minst de moraal, die meestal wat aangepast of geëxpliciteerd werd, maakten dat de fabels definitief onderdeel werden van de kinderlectuur. Ze begonnen een taai leven als geheugen-oefeningen en opvoedende lesjes. De krekel en de mier, de vos en de druiven, de vos en de geit, de kikker en de os, de leeuw en de rat, de haas en de schildpad leerden de kinderen vlijt, tevredenheid en behulpzaamheid en waarschuwden tegen luiheid, slechte vrienden, overmoed en misplaatste trots. Opvallend is, hoe in de uitgaven voor kinderen de versvorm vaak omgezet werd in eenvoudiger proza, onder andere door Monica Penders en Jan Wiegman. Een vlotte berijmde vertaling van enkele van de bekendste fabels van La Fontaine en andere fabeldichters bracht Lea Smulders in 1985.
De fabels trokken beroemde illustratoren aan, zoals Gustave Doré, Bernard Rabier, Jiri Trnka, Janusz Grabianski en Brian Wildsmith.
| |
Bibliografie
Enkele Nederlandstalige uitgaven
|
Fabelen. In het Nederlands vertaald door B. Wolff en A. Deken. 's-Gravenhage, Isaac van Cleef, 1784. (Bevatte ook andere fabels) Uitgave voor de jeugd: 1792. |
Fabelen van Jean de la Fontaine. In het Nederlands vertaald door J. Nomsz. Amsterdam, Allart en Holtrop, 1786. |
Uytgekoozen verdichtselen vry gevolgd naer het Fransch van den heer Lafontaine. Een bewerking van P.J. Renier. Kortrijk, Beyaert-Feys, 1832. |
Keur van Fabelen en Leerzame Verdichtselen. Met illustraties van J.J. Grandville. 's-Gravenhage, 1840. |
Fabelen van La Fontaine, in nederduitsche verzen. Met het fransch tegen het vlaemsch ten dienste der belgische scholen. In het Vlaams vertaald door S.M. Coninckx. Saint Troud, Vannest-Pluymers, 1858. |
De Fabelen van La Fontaine nagevolgd door J.J.L. ten Kate. Met 81 platen en vele vignetten door Gustave Doré. Amsterdam, Elsevier, 1868-1871. |
Fabelen van la Fontaine opnieuw naverteld. Met illustraties van Gustave Doré en anderen. Uitgave voor de jeugd. Rotterdam, H. Nijgh, 1875. |
Keur van Fabelen. Met illustraties. Een bewerking van Fiore delle Neve. Amsterdam, 1889. |
Fabelen van Jean de la Fontaine. Naverteld door Jan Wiegman en door hemzelf geïllustreerd. 's-Gravenhage, Van Goor, 1932. |
Fabels van La Fontaine. In het Nederlands weergegeven door Jan Prins. Met illustraties van J.J. Grandville. Utrecht, Spectrum, 1946. |
| |
| |
Fabels van La Fontaine. Een bewerking van Monica Penders. Met illustraties van Gys Mertens. Amsterdam, Van Goor, 1982. (Reeks Oud Goud) |
Fabels voor kinderen. Berijmd door Lea Smulders. Met illustraties van Jan Hoogendoorn. De Bilt, Cantecleer, 1985. (Hoofdzakelijk fabels van La Fontaine.) |
Over La Fontaine
|
H. Taine, La Fontaine et ses fables, 1853. (23ste ed. Paris, Hachette, 1922.) |
A. Bailly, La Fontaine. Paris, Arthème Fayard, 1937. |
C. Haulet, Le Premier Maître de Français. Jean de la Fontaine. Liège, Dessain, 1955. |
O. de Mourges, La Fontaine: Fables. London, Edward Arnold, 1960. |
M. Soriano: Jean de la Fontaine. In: Guide de littérature pour la jeunesse. Paris, Flammarion, 1975. |
11 Lexicon jeugdliteratuur
juni 1986
|
|