| |
| |
| |
Dierenverhalen
door Jacques Vos
Het is niet eenvoudig het begrip ‘dierenverhaal’ nauwkeurig te definiëren. In veel traditionele genres als sprookje, mythe en fabel zijn dieren ‘de hoofdpersoon’. Omdat hier volgens sommigen geen sprake is van reële dieren, rekenen zij deze verhalen niet tot de dierenverhalen. Ook sluiten zij de verhalen uit, waarin slechts ogenschijnlijk sprake is van dieren als hoofdpersonen; het betreft dan verhalen over ‘dieren’ die zich geheel als mensen gedragen: zij zijn gekleed, wonen in huizen, kunnen denken en praten, enzovoort. Deze verhalen worden vooral voor jonge kinderen geschreven (ook in de vorm van prentenboeken). Peter Beuming geeft de volgende karikaturale beschrijving van deze verhalen: ‘Binnen de jeugdliteratuur wemelt het van de kippen, varkens, honden, konijnen en paarden, dikwijls met bijzonder herkenbare menselijke eigenschappen en menselijke gewoontes. Zo treffen we er zeer wellevende en gedistingeerde dieren in aan, naast brutale en slimme deugnieten in matrozenpakjes met zwarte vegen op hun gezichten en scheuren in hun pasgewassen broekjes.’
Gerhard Haas geeft een vrij ruime omschrijving. Volgens hem spreken we over een dierenverhaal wanneer we te maken hebben met een tekst waarin een dier of een aantal dieren in het middelpunt van de handeling staan en wanneer deze dieren de handeling bepalen of mede bepalen, of met een tekst waarin over dieren uitleg en informatie wordt gegeven. Hij is van mening dat ook de traditionele genres onder het dierenverhaal kunnen vallen. Daarnaast sluit hij de verhalen met een enigszins didactisch karakter ook niet uit. Hij vindt het moeilijk een duidelijke grens aan te geven tussen het ‘zuiver’ fictionele dierenverhaal en het dierenverhaal waarin tevens informatie wordt verstrekt over de dieren. Deze grens bestaat natuurlijk wel bij de verhalen waarin dieren zich geheel als mensen gedragen.
| |
Indeling
Op welke wijze dierenverhalen worden ingedeeld, is afhankelijk van de definitie van dit genre. John Rowe Townsend gebruikt in Written for Children een eenvoudige tweedeling: ‘Animal stories may be decided for convenience into two main kinds: those about humanized animals and those about animals as
| |
| |
such.’ De boeken van Beatrix Potter en het klassieke kinderboek The wind in the Willows (1908) rekent hij tot de eerste, de boeken van bijvoorbeeld Jean Craighead George tot de tweede groep. May Hill Arbuthnot en Zena Sutherland onderscheiden in hun handboek Children and Books, drie soorten dierenverhalen: ‘Talking Beasts-Ourselves in Fur’, ‘Animals as Animals but talking’ en ‘Animals as Animals Objectively Reported’. Een ietwat merkwaardige indeling treffen we aan in Children's Literature in the Elementary School van Charlotte S. Huck en Doris Young Kuhn. Zij noemen: dierenverhalen met een levenscyclus, dierenverhalen waarin de relatie tussen kinderen en dieren centraal staat en verhalen over paarden, honden en katten.
Margaret Blount hanteert een ruime definitie van het dierenverhaal. In het boek Animal Land geeft zij drie hoofdgroepen: ‘Animal Fable’ (sprookje, fabel, satire), ‘Animal Fantasy’ (mythen, verhalen over draken, verhalen met geklede dieren, verhalen met speelgoeddieren, verhalen over huisdieren, verhalen over ‘wilde dieren’) en ‘Animal Edens’ (verhalen waarin geen mensen optreden).
Een indeling die vooral uitgaat van de functie van dierenverhalen wordt door Gerhard Haas gebruikt. Bij zijn indeling speelt ook het criterium: het aan- of afwezig zijn van een relatie tussen mens en dier in het verhaal, een rol. Op grond hiervan onderscheidt hij zes groepen:
1. Het dier staat model voor menselijk zijn en handelen. Tot deze groep rekent hij onder meer de fabel en het dierensprookje. Om deze verhalen op de juiste wijze te interpreteren, is het noodzakelijk dat de lezer op de hoogte is van de ‘code’ die voor deze verhalen geldt. Iemand die bijvoorbeeld niet weet dat in een fabel de gedragingen van de dieren eigenlijk menselijke gedragingen zijn en dat een fabel een specifieke bedoeling kent, zal een fabel daardoor niet kunnen begrijpen. Vooralsnog is niet verklaard waarom bepaalde dieren model staan voor zekere menselijke eigenschappen. Waarschijnlijk is hier niet uitsluitend sprake van een cultuurhistorische traditie, al speelt deze wel een belangrijke rol.
2. Het dier als voorbeeld en uitdaging voor de mens. In deze verhalen treden geen echte dieren op, maar vermenselijkte dieren. In tegenstelling tot de verhalen die tot de eerste groep worden gerekend, hebben de dieren echter nauwelijks slechte menselijke eigenschappen. Zij laten de mens zien zoals hij behoort te zijn. Het dier geeft een ideaalbeeld van de mens. Sommige dierensprookjes kunnen we hiertoe rekenen, maar zeker ook minder traditionele verhalen. Een modern voobeeld is De dieren van het Duitenbos door Colin Dann. In dit boek stelt de schrijver de dier- | |
| |
lijke samenleving waarin sprake is van solidariteit tegenover de menselijke, die uitsluitend gericht lijkt op gewin en eigenbelang.
3. Het dier als wezenlijk anders, als vreemd. In deze verhalen treden naast de (gedeeltelijk) vermenselijkte dieren ook mensen op. Volgens Haas kunnen we een groot aantal mythen waarin dieren optreden tot deze groep verhalen rekenen. In deze mythen kunnen dieren een rol spelen die ‘echt’ zijn (bijvoorbeeld De Raaf en De IJsduiker in de mythen van de indianen en eskimo's uit het Noorden van Amerika). Vaak ook is sprake van niet-bestaande, ‘mythische’ dieren, bijvoorbeeld een griffioen. Van deze mythische dieren maken ook hedendaagse auteurs gebruik, we kunnen hierbij onder meer denken aan Het oneindige verhaal van Michael Ende. Speciale vermelding verdienen de ‘vreemde dieren’ in het klassieke jeugdboek Alice in Wonderland van Lewis Caroll.
4. Het dier en de mens leven samen in één wereld. Waarschijnlijk vallen de meeste dierenverhalen onder deze categorie. De dieren vertonen deels menselijk, deels echt dierlijk gedrag; over het algemeen kunnen zij bijvoorbeeld praten en ondergaan zij emoties. Vaak blijkt uit het verhaal, dat de auteur nauwkeurig het gedrag van de dieren heeft bestudeerd. Zo wijst Maarten 't Hart er bijvoorbeeld op, dat Selma Lagerlöf in Niels Holgersson's Wonderbare reis (1906) weergeeft wat er in haar tijd bekend was over het gedrag van ganzen.
Soms leven mens en dier heel intensief samen, behoren zij als het ware tot één wereld. Dit is onder meer het geval in de ‘Dolittle-verhalen’ van Hugh Lofting. (Dolittle heeft een dier als huishoudster, bovendien kan hij met de dieren praten.)
Tot de verhalen van deze groep kunnen we ook de verhalen rekenen waarin speelgoeddieren de rol van echte dieren hebben overgenomen. Hèt voorbeeld hiervan is Winnie-The-Pooh van A.A. Milne (1926).
5. Het dier leeft in een eigen wereld. Binnen deze categorie treffen we verhalen aan waarin dieren vermenselijkt worden weergegeven en verhalen over dieren als dier worden verteld. Daartussen liggen allerlei overgangsvormen. Deze verhalen hebben als gemeenschappelijk kenmerk, dat mensen er niet, of in de marge, in optreden. Haas rekent de boekjes van Beatrix Potter tot deze groep (een voorbeeld van vermenselijkte dieren). De boeken van Jack London tonen het dier in zijn natuurlijke, vaak harde omgeving.
Vaak wordt het leven van reële dieren in deze verhalen weergegeven aan de hand van hun levenscyclus, deze bepaalt in hoge mate de structuur van het verhaal. Een voorbeeld van deze aanpak is het boek van Adrienne Jones, Tsjen de wilde gans (1966).
| |
| |
Soms geeft een verhaal zowel de menselijke als de dierlijke samenleving weer. Een bekend voorbeeld hiervan is Miyax, de wolven en de jager van Jean Craighead George (1972). In de boek geeft zij een welhaast wetenschappelijk nauwkeurige beschrijving van het gedrag van wolven. Uiteindelijk valt de leefwereld van de hoofdpersoon samen met die van de wolven. Enigszins verwant is het procédé dat Victor Canning toepast in de drie boeken over Sammy Miles. In elk boek is naast Sammy een dier hoofdpersoon (een jachtluipaard, een grauwe gans en een slechtvalk). De werelden van dier en mens ‘raken elkaar niet’, wel lopen de gedragingen van Sammy en de dieren parallel.
6. Het dier wordt wetenschappelijk, objectief weergegeven. Teksten die onder deze categorie vallen zijn niet meer fictioneel, maar informatief. We kunnen dus niet meer over verhalen spreken. Misschien kunnen we een uitzondering maken voor verhalen die in verhaalvorm veel informatie geven. In het onderwijs heeft men lang van deze vorm gebruik gemaakt. Voor de zogenaamde zaakvakken bestonden veel leesboekjes waarin de kinderen met behulp van een verhaal informatie werd verstrekt. Een boekje dat hieraan verwant is, is In de ban van de bosvriend door Tom van Ewijk (1986). Ook de verhalenbundels van Gerard Brands zouden we tot deze categorie kunnen rekenen.
| |
Klassieke dierenverhalen
Het dierenverhaal zoals wij dat tegenwoordig kennen, bestaat ongeveer honderd jaar. Algemeen wordt Black Beauty (1877) van Anna Sewell (1820-1878) beschouwd als het eerste ‘moderne’ dierenverhaal. Black Beauty is het enige boek dat Anna Sewell heeft geschreven. Met haar boek had zij een duidelijke bedoeling, ze wilde bevorderen dat mensen beter met paarden zouden omgaan. Het boek is geschreven in de eerste persoon enkelvoud. Black Beauty vertelt over zijn gelukkige jeugd en over de slechte tijden die er daarna voor hem aanbraken, uiteindelijk moet hij rijtuigen trekken. Gelukkig komt hij ten slotte in een omgeving terecht waar goed voor hem wordt gezorgd. Hoewel het boek min of meer model heeft gestaan voor ontelbare ‘paardenboeken’, is hier nauwelijks sprake van een echt dierenverhaal. Arbuthnot en Sutherland stellen dat Black Beauty niet als een paard reageert op zijn wrede behandeling, maar ‘as a perfect Victorian lady’.
Tot de klassieke dierenverhalen worden ook de verhalen over Mowgli uit Rudyard Kiplings Jungle Books (1894) gerekend. Mowgli, een jongen, wordt in het oerwoud door wolven opgevoed. Hij sluit ook vriendschap met Baloo, de beer, en Bagheera, de panter. Op den duur wordt hij verstoten: hij kan geen echte wolf worden. In het boek staat het contrast tussen
| |
| |
de menselijke en de dierlijke samenleving centraal. Sommigen zetten vraagtekens bij ‘de boodschap’ van het boek, namelijk dat de mens veel zou kunnen leren van de dieren in de jungle. John Rowe Townsend bijvoorbeeld is van mening, dat Kipling net zo belerend is als elke andere Victoriaanse moralist en dat uit zijn verhalen een duidelijk masculien gedrag spreekt.
De dieren in de verhalen van Kipling gedragen zich deels als mens, deels als dier (‘animals as animals, but talking’). In The Wind in the Willows (1908) van Kenneth Grahame zijn de ‘hoofdpersonen’, Mol, Rat en Pad eigenlijk geheel tot mensen geworden. Pad rijdt bijvoorbeeld rond in auto's en komt in de gevangenis terecht. Uiteindelijk weet hij te ontsnappen en onttrekt zich aan het geciviliseerde stadsleven. Hij gaat weer bij zijn vrienden aan de overkant van de rivier wonen en ‘the old Arcadian life is resumed’ (John Rowe Townsend).
In Winnie-the-Pooh (1926) van A.A. Milne zijn de dieren eerder vermenselijkte speelgoeddieren dan echte dieren. Pooh heeft bijvoorbeeld nog maar een eigenschap van een beer: hij houdt heel erg van honing; Piglet is nog maar op een manier varken: hij eet graag eikels, terwijl de andere dieren geen enkele relatie meer vertonen met hun ‘dierlijke afkomst’.
Bambi (1931) van Felix Santen vertoont een structuur die is gebaseerd op de levenscyclus van het dier. De lezer volgt de ontwikkeling van het jonge hertekalfje tot een volwassen hert. (In 1938 verscheen Bambi's Children.) Het gedrag van de dieren in deze beide boeken is een combinatie van menselijk en dierlijk gedrag. De mens treedt in de verhalen van Santen op als verstoorder van de dierlijke samenleving: hij maakt voortdurend jacht op de dieren.
| |
Functie en waardering
Dierenverhalen zijn populair. Uit veel onderzoekingen naar het leesgedrag (impliceert leesvoorkeur) van kinderen blijkt, dat zij graag dierenverhalen lezen. Sommige kinderen hebben een duidelijke voorkeur: zij lezen bijvoorbeeld niets liever dan verhalen over paarden of honden. Samenstellers van (school-)bloemlezingen houden rekening met deze leesvoorkeur: er bestaan maar weinig bloemlezingen waarin geen dierenverhalen zijn opgenomen.
Tegen het dierenverhaal worden ook bezwaren aangevoerd, deze zijn van pedagogische en biologische aard. Vanuit de (vooral Duitse) emancipatorisch-pedagogische hoek wordt aangevoerd dat het dierenverhaal de kinderen zou afleiden van de reële wereld waarin zij leven doordat dit verhaal hen zou doen verwijlen in een soort literair getto: de dierenwereld. Het lezen van dierenverhalen zou vormen van escapisme bevorde- | |
| |
ren. Ook zouden kinderlijke behoeften (‘Triebsehnsuchte’) door het dierenverhaal op een surrogaat-manier worden bevredigd, vooral wanneer de kinderen verhalen over gedomesticeerde dieren lezen. Een exponent van deze richting in de literatuurdidactiek is de methode Kritisches Lesen die in het midden van de jaren zeventig in Duitsland verschenen is. De samenstellers hebben in deel 1 van de methode bijvoorbeeld een thema ‘Tierliebe’ uitgewerkt. Hierin worden de leerlingen uitsluitend geconfronteerd met de uitwassen van de liefde voor dieren, zoals de voedselindustrie voor katten en honden.
Sommige pedagogen en biologen vrezen, dat kinderen door het lezen van dierenverhalen een overdreven sentimeel gevoel voor dieren zouden kunnen ontwikkelen. Dit zou vooral worden veroorzaakt door de irreële weergave van die dieren in die verhalen. Ook wordt wel geopperd dat dierenverhalen juist tot het kwellen van dieren aanleiding zou kunnen geven. Dit zou met name het geval zijn bij de verhalen waarin dieren geheel als mensen worden weergegeven. Kinderen verwachten dat echte dieren in hun omgeving zich net zo zullen gedragen als de verhaaldieren en zij doen bijvoorbeeld hun poes kleren aan en stoppen haar in een wieg.
Binnen de biologie heeft zich de laatste jaren de ethologie ontwikkeld. Hierdoor is de kennis van het dierlijk gedrag zeer vergroot. Het is geen toeval dat met name ethologen nogal eens bezwaren tegen bepaalde soorten dierenverhalen aanvoeren. Zij menen dat het mogelijk moet zijn dierenverhalen te schrijven waarin sprake is van reëel, objectief waarneembaar gedrag. In dit verband worden nogal eens de boeken van Jean Craighead George als model genomen.
Tegen deze opvatting wordt wel aangevoerd, dat een goed dierenverhaal meer moet zijn dan de weergave van controleerbare feiten. Een verhaal moet ook worden beoordeeld op literaire aspecten, vooral omdat een goed dierenverhaal altijd ‘meer’ is dan zo maar een verhaal over een dier of dieren. Wanneer we de norm van de ethologen zouden accepteren, zou dat onder meer impliceren dat veel klassieke dierenverhalen voortaan ongelezen zouden blijven.
Een aantal pedagogen en psychologen waardeert het dierenverhaal juist omdat dieren en dieren in verhalen een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinderen kunnen spelen. Dieren zouden op een bepaalde leeftijd een belangrijk identificatie-object kunnen vormen. In het leven van (jonge) kinderen doen zich momenten voor waarin zij bevrediging van bepaalde behoeften zoeken, bijvoorbeeld behoefte aan warmte, aan veiligheid, geborgenheid. Dieren en verhalen over dieren kunnen hierbij behulpzaam zijn. Dit verklaart volgens
| |
| |
hen ook waarom de meeste kinderen zo veel belangstelling tonen voor het dierenverhaal. Zij stellen wel, dat ouders en onderwijs de taak hebben kinderen in de loop van hun ontwikkeling te leren dieren objectiever te benaderen. Jonge kinderen kunnen we daarom zeker wel verhalen voorleggen waarin het gedrag van dieren eerder in overeenstemming is met de menselijke dan met de dierlijke natuur. Verhalen waarin de auteur zich van elke menselijke interpretatie van het dierengedrag onthoudt, lijken vooral geschikt voor kinderen van acht tot veertien jaar.
In een aantal publikaties wordt gewezen op het feit, dat verhalen over dieren een bijdrage kunnen leveren aan de natuur- en milieu-educatie. Soms heeft een auteur er bewust voor gekozen een milieu-probleem in zijn boek aan de orde te stellen (bijvoorbeeld: De dieren van het Duitenbos, door Colin Dann en De zee zingt, door Rosalind Kerven).
| |
Bibliografie
Margery Fischer, Intent upon Reading. Londen, 1961. |
Charlotte S. Huck, Doris Young Kuhn, Children's Literature in the Elementary School. New York, 1968 (tweede druk). |
May Hill Arbuthnot, Zena Sutherland, Children and Books. Illinois, 1972 (tweede druk). |
Margaret Blount, Animal Land. New York, 1974. |
Gerhard Haas, Das Tierbuch. In: Gerhard Haas (ed.), Kinder- und Jugendliteratur. Stuttgart, 1974, blz. 335-368. |
John Rowe Townsend, Written for Childeren. Harmondswort, 1974 (tweede druk). |
Maarten 't Hart, De wilde ganzen van Selma Lagerlöf. In: De som van misverstanden. Amsterdam, 1978, blz. 139-144. |
Harriet Quimby, In bont vermomd. In: En nu over jeugdliteratuur, jaargang 10 (1983), blz. 21-22. |
Midas Dekkers, Kijken met je handen. In: Leestekens, jaargang 5 (1984-1985), blz. 14. |
Jacques Vos, Feit en fictie in het dierenverhaal. In: Leestekens, jaargang 5 (1984-1985). blz. 14-18. |
Peter Beuming, Teksten over dieren als bron van informatie. In: Leestekens, jaargang 6 (1985-1986), blz. 14-19. |
17 Lexicon jeugdliteratuur
juni 1988
|
|