| |
| |
| |
D.L. Daalder
door Anne de Vries
Dirk Leonard Daalder werd op 21 november 1887 geboren in Oosterend op Texel, waar zijn vader onderwijzer was. Na zijn opleiding aan de Rijkskweekschool in Haarlem werd hij in 1906 onderwijzer. Van 1908 tot 1915 was hij verbonden aan de Humanitaire School in Laren. In 1915 vertrok hij naar het toenmalige Nederlands Indië, waar hij les gaf aan een mulo in Soerabaja en later in Bandoeng. Na het overlijden van zijn eerste vrouw keerde hij in 1920 met vijf kinderen naar Nederland terug. Hij hertrouwde, haalde de akte Nederlands MO en werd in 1922 leraar aan de Rijks-HBS in Alkmaar. Van 1947 tot 1953 was hij directeur van de MMS in Bergen (NH).
Van 1928 tot 1941 redigeerde Daalder het pedagogische tijdschrift Het Kind. In dit blad publiceerde hij regelmatig artikelen over jeugdliteratuur en recensies van kinderboeken. In 1950 verscheen zijn geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur, Wormcruyt met suycker.
Zelf schreef hij ook een aantal kinderboeken, voornamelijk bewerkingen van klassieke verhalen. Van 1953 tot 1958 was hij lid van de redactie van het kindertijdschrift Kris-Kras.
Hij overleed op 27 augustus 1963 in Emmeloord, waar hij bij een van zijn kinderen logeerde. Hij werd begraven in zijn woonplaats Bergen (NH).
| |
Werk
D.L. Daalder is de auteur van een omvangrijk en gevarieerd oeuvre. Hij schreef een aantal boeken, brochures en artikelen over opvoeding en moraal; onder het pseudoniem Frank van de Eng publiceerde hij in 1922 en 1924 enkele verhalen in een colportage-reeks waarvan de opbrengst bestemd was voor vissersweduwen; onder de naam Jef Vermeer schreef hij in diezelfde tijd pedagogische schetsen voor Het Kind, gebaseerd
| |
| |
op ervaringen met zijn eigen kinderen.
Ook zijn kinderboek Fijn en grof (1950) is geïnspireerd door eigen ervaringen. In Daalders jeugdherinneringen, Schimmenspel (1940), komt onder meer de verhouding tussen orthodoxen en vrijzinnigen op Texel aan het eind van de negentiende eeuw ter sprake; in Fijn en grof werkte hij dit gegeven uit. Al eerder had hij een informatief boekje gepubliceerd over geologie en evolutie, Hoe uit de kaboutertjes de reuzen ontstaan zijn (1909), gevolgd door bewerkingen van Floris en Blancefloer, de Ferguut en de Ilias (1924-1925). Na 1950 bewerkte hij opnieuw een aantal klassieke verhalen voor de jeugd.
Zijn voornaamste betekenis voor de jeugdliteratuur ontleent hij echter aan zijn kritische werk en zijn onderzoek. Hij was een van de eersten in Nederland die - in het spoor van Charlotte Bühler - kinderen enquêteerden over hun literaire voorkeur, vanuit het standpunt dat men bij de lectuurvoorziening rekening moet houden met de smaak van kinderen en met hun psychologische behoeften. In 1928 publiceerde hij in Het Kind de uitslag van een enquête onder zijn eigen HBS-leerlingen, later breidde hij zijn onderzoek uit tot andere middelbare scholen, weer later ook tot enkele lagere scholen.
Door zijn publikaties werd Daalder al snel een autoriteit op het gebied van de jeugdliteratuur. Pionierswerk verrichtte hij met zijn geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur, Wormcruyt met suycker. In zijn bedoeling een ‘historisch-kritisch overzicht’ te geven, is hij maar zeer ten dele geslaagd: voor een overzicht is zijn boek te onvolledig en de keuze soms te willekeurig; en in veel gevallen volstaat hij met het citeren van gegevens die hij van een auteur of diens uitgever gekregen heeft, wat niet bepaald op een kritische benadering wijst. Dit neemt niet weg dat hij een schat aan gegevens verzameld heeft, waarmee hij voorgangers als E. Knuttel-Fabius en J. Riemens-Reurslag in de schaduw stelde. In 1976 verscheen een fotografische herdruk van dit boek, dat ook toen nog gold als hét standaardwerk op dit gebied.
| |
Opvattingen over jeugdliteratuur
In zijn beschouwingen over jeugdliteratuur toont Daalder zowel aandacht voor literaire als pedagogische aspecten. Het meest volledig heeft hij zijn opvattingen uiteengezet in de inleiding van Wormcruyt met suycker. Kinderboeken moeten aan allerlei eisen voldoen, zegt hij: literaire eisen, pedagogische eisen en de eisen van de kinderen waarvoor ze bestemd zijn. Als Daalder al deze eisen overziet, komt hij tot de conclusie: ‘alleen een groot kunstenaar is in staat, dit alles te verwezenlijken’.
Kunst is volgens hem ‘de adequate uitdrukking van een persoonlijkheid’; en de kunstenaar ziet hij als een inten- | |
| |
sief levend, harmonisch ontwikkeld mens, ‘in wie de intellectuele, de morele en de aesthetische normen, uit de geheimzinnige diepten van zijn wezen verrezen, [...] het leven en denken, handelen en ontroerd worden volkomen beheersen’. Daarbij ziet hij geen tegenstelling tussen het boek als kunstwerk en het kinderboek als middel in de opvoeding: de schepping van een kunstenaar is volgens hem ‘redelijk en zedelijk en aesthetisch en dus een middel in de handen van de opvoeder - en welk een middel! - om te beïnvloeden en te stuwen bij de ontwikkeling tot persoonlijkheid van wie het in potentie is’.
In zijn historisch-kritisch overzicht toetst Daalder kinderboeken aan literaire én pedagogische eisen. In Nellie van Kols bewerkingen van sagen, mythen en legenden bijvoorbeeld mist hij ‘voldoende artisticiteit om levendig en kleurig te vertellen’; maar Dik Trom van C. Joh. Kieviet had hij ‘graag wat ethischer willen hebben’.
Ook in Daalders publikaties over de literaire voorkeur van kinderen zijn de pedagogische overwegingen duidelijk aanwezig, zoals al blijkt uit de titel van zijn eerste grote artikel: ‘Wat ze willen en wat ze mogen lezen’ (1928). Naar zijn overtuiging kan men kinderen pas opvoeden als men weet ‘welke krachten [in hen] aanwezig zijn’ en daarop inspeelt. Als kinderen bijvoorbeeld behoefte hebben aan avonturenverhalen, moet men ze die geven - maar uitsluitend verhalen over ‘avonturiers die hun leven in dienst hebben gesteld van een groote zaak’.
In zijn enquête onder lagereschoolkinderen (1938) is Dik Trom verreweg het meest genoemde boek. Daalder verklaart dat Kieviet de belangstelling van kinderen beter begrepen heeft dan de meeste andere schrijvers: kinderen hebben grote behoefte aan humoristische verhalen en hij vindt dat men daaraan tegemoet dient te komen, bijvoorbeeld met Tijl Uilenspiegel of Baron von Münchhausen. En in het werk van Cor Bruijn, Nienke van Hichtum en Leonard Roggeveen vindt men ook humor, ‘die toch wel van veel edeler gehalte is dan die van Kieviet. Om over den auteur van Pietje Bell maar te zwijgen!’
In 1958 vatte Daalder zijn opvattingen over jeugdliteratuur nog eens samen in een artikel met vrijwel dezelfde titel als dat uit 1928: ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’. Daarin formuleert hij drie eisen waaraan kinderboeken moeten voldoen.
In de eerste plaats moeten ze aansluiten bij de psychologische ontwikkeling van het kind: ‘kinderen geven de voorkeur aan boeken die passen bij hun leeftijd en wij mogen hun die niet onthouden’.
Een tweede eis baseert hij op de waarneming dat kinderen ‘in onze zakelijke wereld met kleine gezinnen’ gevoelsarm dreigen te worden. ‘Er dienen dus kinderboeken te zijn, die
| |
| |
alle snaren van het menselijk gevoel in trilling weten te brengen.’
En ten slotte moet kinderliteratuur volgens hem getoetst worden aan intellectuele, esthetische en ethische normen: ‘Ze moet ons en de kinderen helpen, de waarheid te zoeken, de schoonheid te dienen en de goedheid te betrachten.’
| |
Waardering
Daalders werk heeft tijdens zijn leven nauwelijks reacties en al helemaal geen kritiek opgeroepen. Hij gold eenvoudig als een autoriteit (zo niet dé autoriteit) op het gebied van de jeugdliteratuur. Als zodanig werd hij na zijn overlijden ook in enkele korte stukjes herdacht. In 1981 bevestigde Peter van den Hoven dit beeld in zijn boek De geschiedenis van Kris-Kras.
Ernstige kritiek is alleen naar voren gebracht door Eric Hulsens in zijn recensie van de herdruk van Wormcruyt met suycker (1976). Hij heeft waardering voor het pionierswerk van Daalder, maar zet zich af tegen diens kunstopvatting, die hij omschrijft als een polemiek tegen het moralistische en didactische jeugdboek en een pleidooi voor het ‘kunstzinnige’. Daalders historisch-kritisch overzicht, waarin hij kinderboeken toetst aan zijn eigen kunstopvatting, wordt door Hulsens als ‘aprioristisch’ verworpen; hij mist met name aandacht voor ‘de maatschappelijke functie van onze oudste kinderliteratuur: de burgerlijke ideologie overdragen op kinderen van de burgerij en van het volk’. Hij geeft echter toe dat Daalders boek nog altijd onmisbaar is.
| |
Bibliografie
Kinderboeken
|
D.L. Daalder, Hoe uit de kaboutertjes de reuzen ontstaan zijn. Eene vertelling over de wording der aarde met wat er op is. Met illustraties van Jan Terwey. Amsterdam, Versluys, 1909. |
Floris en Blancefloer. Naverteld door D.L. Daalder. Met illustraties van A.J. van 't Hoff. Gouda, G.B. van Goor Zonen, 1924. (Oude verhalen, nr. 1) |
De wonderlijke geschiedenis van Ferguut. Naverteld door D.L. Daalder. Met illustraties van A.J. van 't Hoff. Gouda, G.B. van Goor Zonen, 1924. (Oude verhalen, nr. 2) |
De Ilias van Homeros. Naverteld door D.L. Daalder. Met illustraties van A.J. van 't Hoff. Gouda, G.B. van Goor Zonen, 1925. (Oude verhalen, nr. 3) |
D.L. Daalder, Fijn en grof. De geschiedenis van een meisje en een jongen op Texel. Met illustraties van Sjoerd Kuperus. Amsterdam, C. de Boer Jr., 1950. (Fotografische herdruk: Den Burg, Nauta, 1978.) |
De historie van de vier Heemskinderen. Naverteld door D.L. Daalder. Met illustraties van Rie Kooyman. Bussum, A. Voorhoeve, 1951. |
Karel ende Elegast. Uit het Middelnederlands naverteld door D.L. Daalder. Met illustraties van Victor Stuyvaert. Amsterdam, Wereldbibliotheek, [1952]. |
De ridders van de Tafelronde. Naverteld door D.L. Daalder. Met illustraties van Frans Lammers. Utrecht, Cantecleer, [1952]. |
De historie van Reynaert die vos. Naverteld door D.L. Daalder. Met illustraties van Rie
|
| |
| |
Kooyman. 's-Gravenhage, G.B. van Goor Zonen, 1953. (Guldensporenserie) |
De toverfluit. Een uitgelezen verzameling verhalen, bijeengebracht door D.L. Daalder en Leonard Roggeveen. 's-Gravenhage, G.B. van Goor Zonen, [1953]. |
Verhalen voor volwassenen
|
Frank van de Eng, Marie van den Weerwolf. [Den] Helder, Drukkerij Egner, 1922. |
Frank van de Eng, Het geheim van Jan de Fiedelaar en De wraak van Toon van schele Pietje. Met illustraties van Pol Dom. [Den] Helder, Drukkerij Egner, 1924. |
Jef Vermeer, De kudde van Jef Vermeer. Zeist, J. Ploegsma, 1924. |
Jef Vermeer, Langs glooiende velden. Zeist, J. Ploegsma, 1926. |
Mythen en sagen uit het oude Europa. Naverteld door D.L. Daalder. Utrecht, Het Spectrum, [1959]. (Prisma-boeken, nr. 475) |
Publikaties over jeugdliteratuur
|
Wat ze willen en wat ze mogen lezen. Naar aanleiding van een enquête onder H.B.S.-leerlingen. In: Het Kind, jaargang 29 (1928), kolom 333-336, 368-370, 394-398, 413-417, 436-439, 465-467 en 485-487. |
Wat lezen onze jongeren? In: Rondom het boek. Geschenk ter gelegenheid van de Nederlandsche boekenweek, 30 Maart-6 April 1935. Onder redactie van Roel Houwink. [Amsterdam,] Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, 1935, blz. 100-112. |
Over kinderlectuur. In: Ons kind. Gids voor jonge ouders. Onder redactie van J.H. Gunning Wzn. e.a. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1938, blz. 160-166. |
Wormcruyt met suycker. Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1950. (Fotografische herdruk: Schiedam, Interbook, 1976.) |
Het ontwikkelingsboek een integrerend deel van het onderwijs. In: Verslag van het congres ‘Boek en Jeugd’, gehouden te 's-Gravenhage op 2 en 3 November 1951. ['s-Gravenhage, Stichting voor Jeugdlectuur, 1952,] blz. 17-21. |
Het boek in de jeugdbeweging. Amsterdam, Moderne Jeugdraad, [1952]. (Jeugdpers, nr. 9) |
Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen. In: De Boeg, jaargang 34 (1958), blz. 2-12. |
Overige publikaties
|
Het brandende braambosch. Zeist, J. Ploegsma, 1930. |
Feminisme en nieuw-feminisme. Zeist, J. Ploegsma, 1931. |
Driehoekhuwelijken en vrije verlovingen? Zeist, J. Ploegsma, 1932. |
Gandhi als opvoeder. 's-Gravenhage, Servire, 1933. |
Driftig en eigenzinnig. Amsterdam, Bigot & Van Rossum, 1936. (Fakkelreeks, nr. 4) |
Toekomstmuziek. Beschouwingen over democratie in opvoeding en onderwijs. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1948. |
De jeugd aan het woord. Hoorn, West-Friesland, [1954]. |
Middelbare meisjesscholen als symptomen van onderwijsvernieuwing. Groningen. J.B. Wolters, 1957. |
Het onderwijs in de trekschuit. Met medewerking van Hans Daalder. Amsterdam, Van Scheltema & Holkema, 1959. |
Over D.L. Daalder
|
D.L. Daalder, Schimmenspel. Zeist, J. Ploegsma, 1940. (Jeugdherinneringen. Fotografische herdruk: Schiedam, Interbook, [1975].) |
L. van den Ham, Mogen wij u voorstellen: D.L. Daalder. In: Idil-gids voor jeugdlectuur, jaargang 4 (1952-1953), blz. 118-121. |
Marijke van Raephorst, Vader van 1000 kinderen. Gesprek met D.L. Daalder. In: Libelle, 25-5-1957. |
Marijke van Raephorst, Pedagoog en pionier. In: Elseviers Weekblad, 14-9-1963. |
[I.M. Fennema-Zboray,] Bij het overlijden
|
| |
| |
van D.L. Daalder. In: Kris-Kras, jaargang 10 (1963), blz. 243. |
S.J.C. Freudenthal-Lutter, In memoriam Daan [sic] L. Daalder. In: Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs, jaargang 22 (1963-1964), nr. 208, blz. 3. |
Eric Hulsens, Van wormcruyt tot suikergoed. In: De Groene Amsterdammer, 16-6-1976. (Ook in: Eric Hulsens, Een kinderhoofd is gauw gevuld. Leuven, Kritak, 1980, blz. 80-84.) |
Peter van den Hoven, De geschiedenis van Kris-Kras. Lier, Van In / Den Haag, NBLC, 1981. (Refleks, jaargang 4, nr. 1-4) |
10 Lexicon jeugdliteratuur
februari 1986
|
|