dat alles gezegd moet zijn in een paar regels, hoewel een dichter natuurlijk ook dingen kan zeggen zonder ze daadwerkelijk uit te spreken.
De gedichten in Nog even flink zijn (1981), een bundel voor volwassenen, zijn gericht aan het jongetje D., de jonge Daniël die met het verstrijken van de tijd is verdwenen. In zijn jeugdpoëzie probeert Billiet het jongetje in zich weer op te roepen, wat hem met name in Op de vlucht voor een landkaartje (1990) goed is gelukt.
Billiet beperkt zich niet tot het gelukzalig terugkijken op zijn eigen jeugd, maar zoekt ook aansluiting bij de interesses van jongeren van nu. Zijn onderwerpen zijn uiteenlopend; hij schrijft zowel over bananen, poezen, roken, lachen, werelddierendag, voetbal als over ontwikkelingswerk, onhandigheid, verliefdheid en verlegenheid.
Bananeschillen in jeans (1986) is, zoals hij zelf ook toegeeft, nogal filosofisch en hermetisch van aard. Remco Ekkers schreef op de achterflap van dit debuut: ‘Soms moet je langzaam lezen en begrijp je eerst niet wat je ziet. Maar dan geeft het gedicht je een hand en “als een lichtreclame licht het op”. ‘De onmacht die een puber voelt, de nietige plaats die je als dertienjarige soms in de samenleving inneemt, verwoordt Billiet veelvuldig.
De tweede bundel, Een zebrapad in de woestijn (1988) sluit meer aan bij jongeren; Billiet heeft de juiste toon gevonden en veroorlooft zich minder grammaticale vrijheden. De gedichten krijgen vaker een humoristische ondertoon, de toon is luchtiger en speelser, getuige het gedicht ‘Een geacht geheim’:
was een school. De direkteur verdacht
iedereen, ook de hamster uit klas acht.
Inspekteurs doorzochten alles
en vonden niets. Alle sporen
waren vakkundig uitgewist.
Maar elke leerling wist het:
In Op de vlucht voor een landkaartje staan twee gedichten met de titel van de bundel. Het eerste gedicht gaat over een dodelijk fietsongeluk van het vriendinnetje van de ik-figuur, die beseft dat haar dood letterlijk op hem drukt: ‘Nu fietsen wij altijd samen/jij en ik, en kijk ik wel uit voor twee, /want het is moeilijk sturen/ met jou op mijn schouders.’
In het tweede gedicht denkt de ik-figuur terug aan een prettig moment met haar, toen ze samen op de achterste bank van de bus zaten. De jongen vergelijkt haar nu met een vlinder, een landkaartje, en besluit: ‘Over bergen en dalen wil ik je/nu dragen door vele dagen.’
Billiet laat zich in deze bundel als een dichter zien die de balans heeft