| |
| |
| |
Hans Christian Andersen
door Jan van Coillie
Hans Christian Andersen werd op 2 april 1805 geboren in Odense, op het Deense eiland Funen. Hij was enig kind. Zijn moeder werkte als wasvrouw en zijn (vermoedelijke) vader was schoenlapper. Van hem kreeg de jonge Andersen regelmatig verhalen en sprookjes te horen, voor de rest bekommerde zijn vader zich nauwelijks om hem. Hij nam dienst in het leger van Napoleon en kwam zo verzwakt terug dat hij stierf. Hans Christian was toen elf jaar oud. De dromerige jongen zong niet onaardig en raakte gefascineerd door het toneel. In een zelfgemaakt poppentheater voerde hij hele stukken op, die hij samenstelde uit het werk van beroemde Deense schrijvers, gecombineerd met eigen verzinsels. Zijn moeder stuurde hem uit werken als leerjongen, maar Andersen had een grotere droom: hij zou beroemd worden.
Toen hij veertien was, vertrok hij naar Kopenhagen om er zijn geluk te beproeven in het theater. Hij slaagde erin de aandacht te trekken van enkele kunstminnende notabelen en werd aangenomen in het koor van het theater en later in het ballet. Intussen schreef hij toneelstukken, zonder succes. Door zijn vastberadenheid kwam hij in de gunst van de theaterdirecteur en de invloedrijke aristocraat Jonas Collin, die hem zijn hele verdere carrière bleef steunen. Dankzij hem kreeg Andersen een koninklijke toelage zodat hij op zeventienjarige leeftijd kon beginnen aan een opleiding op de Latijnse school. Zes jaar later haalde hij zijn eindexamen, dolblij dat hij zich eindelijk aan het schrijven kon wijden. Inmiddels had hij zijn eerste gedicht gepubliceerd. In 1829 verscheen zijn eerste
| |
| |
boek, een reisverhaal in de stijl van de Duitse romanticus E.T.A. Hoffmann. Het was het begin van een vruchtbare schrijverscarrière, waarin hij zowel gedichten schreef als zangstukken, theaterstukken, romans, reisbeschrijvingen en sprookjes en verhalen.
Gaandeweg kreeg de jonge schrijver erkenning. Zijn mecenas Collin zorgde ervoor dat hij in 1833 van de koning een reisbeurs kreeg die hem in staat stelde naar Duitsland en Italië te reizen. Weer thuis voltooide hij zijn eerste roman, De improvisator, over een jonge dichter in Italië die veel ontberingen doorstaat maar heel beroemd en geliefd wordt.
Door zijn groeiende faam werd Andersen een veelgevraagde gast bij rijke families. Daar vertelde hij ook sprookjes aan de kinderen, met het animo van de toneelspeler die hij had willen worden. In 1835 publiceerde hij zijn eerste bundel met vijf sprookjes. Beducht voor de kritiek gaf hij ze de titel Eventyr fortalte for Bórn (Sprookjes verteld voor kinderen). Hoewel Andersen het liever anders had gezien, waren het de sprookjes die hem zijn roem bezorgden, eerst in Duitsland en later in eigen land en in heel Europa. In 1835 verscheen al een tweede bundel. Tot 1872 zouden er nog twintig volgen, met in totaal 156 sprookjes.
Vanaf 1868 ontving Andersen van de Deense koning een ruime jaarlijkse toelage. Hij maakte talrijke reizen en kwam zo in contact met beroemde schrijvers en componisten als Heine, Dumas, Dickens, Liszt, Schumann, Brahms en Wagner. Hij werd ontvangen door vorsten en geïntroduceerd in adellijke kringen in heel Europa. En altijd las hij sprookjes voor. In 1866 werd hij ereburger van zijn geboortestad Odense. Men eerde hem met feestverlichting en een fakkeltocht, zodat bewaarheid werd wat een waarzegger hem voorspeld had toen hij als kind naar Kopenhagen trok: ‘Op een dag zal Odense voor dit kind de feestverlichting ontsteken.’ Op 1 april 1875 ontving hij een hoge koninklijke onderscheiding voor ‘al het goede dat hij over het land en over alle landen had gebracht’.
Andersens sprookjes verschenen in bijna 150 talen. In Odense zijn twee musea aan hem gewijd en aan de Universiteit van Zuid-Denemarken bestaat sinds 1988 het Hans Christian Andersen Center. Dit instituut verschaft informatie en doet onderzoek naar alles wat met Andersen te maken heeft. Zijn naam leeft ook voort in de H.C. Andersenprijs, een van de hoogste internationale bekroningen. De prijs wordt tweejaarlijks door de International Board on Books for Young People (IBBY) toegekend aan een auteur en een illustrator die een substantiële bijdrage hebben geleverd aan de kinderliteratuur.
Een halve eeuw lang hield Andersen nauwgezet een dagboek bij en
| |
| |
was hij een bijzonder productief brievenschrijver met een grote kring van correspondenten in binnen- en buitenland, waaronder vele beroemdheden. Hij leverde niet minder dan drie autobiografieën af, de eerste toen hij zevenentwintig was en later twee herziene en ‘fraaiere’ versies waarin hij zijn eigen leven tot een sprookje maakte. De versie uit 1847 draagt dan ook de titel Het sprookje van mijn leven. Uit al deze egodocumenten komt Andersen naar voor als een zeurderig, zelfingenomen en verongelijkt man met een haast ziekelijke behoefte aan erkenning en genegenheid.
Op 2 augustus 1875 stierf hij, zeventig jaar oud, in het landhuis van de bevriende familie Melchior. Op zijn nachtkastje had hij altijd een briefje liggen met de boodschap: ‘Ik lijk alleen maar dood, ik ben het niet.’ Het typeert de complexe persoonlijkheid van de man die zo bang was levend begraven te worden, maar die zou blijven voortleven in onsterfelijke sprookjes.
| |
Werk
Andersens sprookjes zijn onlosmakelijk verbonden met zijn leven en persoonlijkheid. Hij verwerkte er eigen ervaringen en gevoelens in. Tegelijk maakte hij ze universeel herkenbaar door oersymbolen en motieven te gebruiken uit bekende volkssprookjes en verhalen. Zijn vader las hem fabels voor van Lafontaine, sprookjes uit De vertellingen van duizend-en-één-nacht en fantastische literatuur. Via zijn grootmoeder kreeg hij sprookjes te horen van vrouwen uit het armenhuis of uit de buurt. Hij kende ook de verzamelingen kunstsprookjes van de Deense romantische dichter Adam Oehlenschlager en van de Duitse auteurs Johann Musaüs en Ludwig Tieck. Tijdens zijn reizen leerde hij ook andere verzamelingen kennen.
Een aantal van Andersens sprookjes is direct ontleend aan bestaande volkssprookjes. In zijn eerste bundeltje was dat voor drie van de vier sprookjes het geval: ‘De vuurslag’, ‘Kleine Claus en Grote Claus’ en ‘De prinses op de erwt’. ‘Kleine Claus en Grote Claus’ behoort tot een verteltype dat in Europa erg populair was. De oudste West-Europese variant - het verhaal van boer Eenos, opgetekend in het Latijn - is gevonden in de abdij van Gembloers in België. Soms ook liet Andersen zich inspireren door kunstsprookjes van bekende auteurs. ‘De kleine zeemeermin’ baseerde hij op ‘Udine’ van Friedrich de la Motte Fouqué en ‘De nieuwe kleren van de keizer’ op een verhaal uit de veertiende eeuw van de Spaanse schrijver Juan Manuel, dat Andersen kende via een Duitse vertaling.
In de meeste van zijn sprookjes werkte Andersen een heel eigen fantasiewereld uit, waarbij hij uit de verhalen die hij kende alleen de motieven en structuren gebruikte. Zo
| |
| |
Illustratie van Lidia Postma uit Sprookjes van Andersen
putte hij voor ‘Het lelijke jonge eendje’ niet direct uit de volkssprookjes, maar ontleende er wel de typische structuur aan, waarbij een verschoppeling een tocht onderneemt, weg van het ouderlijk huis, om uiteindelijk na vele gevaren het geluk te vinden. Dit sprookje demonstreert misschien wel het sterkst hoe Andersen zijn persoonlijke ervaringen een universele dimensie gaf. In wezen vertelt ‘Het lelijke jonge eendje’ zijn eigen leven onder het motto: het is niet erg om in een eendenkolonie geboren te worden, als je maar in een zwanenei hebt gezeten. Het sprookje toont het levensoptimisme van de arme jongen die de beroemdste schrijver van het land werd. Het illustreert ook Andersens geloof in het natuurtalent en in de ware adel die niets met afkomst maar alles met innerlijke waardigheid te maken heeft. Tegelijk herkennen kinderen zich in het lelijke eendje. Want welk kind voelt zich niet soms miskend en fantaseert daarbij dat hij of zij van bijzondere komaf is maar in het verkeerde nest is beland?
Ook al ontleende Andersen veel van zijn personages aan bekende sprookjes en verhalen, door ze te bezielen met zijn eigen ervaringen en gevoelens gaf hij ze een unieke persoonlijkheid. Daardoor verschillen zijn personages wezenlijk van de figuren in de volkssprookjes, die altijd vlakke karakters zijn en staan voor één bepaalde eigenschap (Roodkapje bijvoorbeeld voor gehoorzaamheid). Typerend voor Andersen is dat zijn personages vaak een dramatische ontwikkeling doormaken. De kleine zeemeermin moet ondraaglijke pijnen doorstaan om bij haar geliefde te kunnen zijn. Aan het eind van het sprookje offert ze zich op omdat ze het geluk van de prins en zijn nieuwe bruid niet kapot wil maken. In dit verhaal verwerkte Andersen zijn eigen, onmogelijke liefdes en de pijn en de zelfverloochening die hij als kunstenaar ervoer in zijn zoeken naar onsterfelijkheid. Overigens is de onmogelijke liefde een van zijn belangrijkste thema's. Het komt onder meer voor in ‘De standvastige tinnen soldaat’ en ‘Het herderinnetje
| |
| |
Illustratie van Hans Tegner uit Sprookjes van Andersen
en de schoorsteenveger’.
Behalve diepe angsten, frustraties en verlangens verwerkte Andersen ook allerlei ergernissen en anekdotes in zijn sprookjes. Zo stopte hij de tandpijn waar hij zo vaak last van had in ‘Tante Kiespijn’ en verwijzen de rode schoentjes uit het gelijknamige sprookje naar de nieuwe laarzen die hij droeg toen hij werd voorgesteld aan het hof. ‘Het meisje met de zwavelstokjes’ schreef hij na een wandeling op een adellijk domein waar hij in november 1845 verbleef. Hij had net afscheid genomen van de populaire en aantrekkelijke zangeres Jenny Lind en was daardoor in een neerslachtige bui. ‘Het meisje met de zwavelstokjes’ is dan ook een van zijn meest melancholische sprookjes. De persoonlijke inslag geeft Andersens sprookjes een grote authenticiteit en emotionele kracht.
Het dramatische einde van veel van Andersens sprookjes staat in scherp contrast met het happy end van het klassieke volkssprookje. De kleine zeemeermin, het meisje met de zwavelstokjes, de standvastige tinnen soldaat, allemaal vinden ze de dood. Voor Andersen was dit geen negatief einde. Hij had een diep geloof in een rechtvaardig oordeel na de dood. Het meisje met de zwavelstokjes sterft van honger en kou, maar wordt door haar oma meegenomen in de hemelse warmte. Ook het slot van ‘De kleine zeemeermin’
| |
| |
plaatste Andersen in een religieus-moraliserend perspectief. De zeemeermin wordt een luchtgeest en kan een eeuwige ziel krijgen door goede daden te verrichten.
De dramatische sprookjes vormden maar één kant van de medaille. Andersen had ook een voorkeur voor grappige verhalen. In dat genre schreef hij onder meer ‘Domme Hans’, ‘Kleine Claus en grote Claus’, ‘De varkenshoeder’ en ‘De nieuwe kleren van de keizer’. Hij had het daarbij vaak gemunt op koningen, keizers en prinsessen. De verwaande keizer zet hij letterlijk en figuurlijk in zijn blootje, de keizer van China verkiest een mechanische boven een echte nachtegaal en de trotse prinses wil een varkenshoeder kussen voor wat speelgoed. Het spotten met de groten der aarde was wellicht ook Andersens reactie op de onderdanigheid die hij hen verschuldigd was. Bovendien illustreert het zijn diepe overtuiging dat de ware adel binnenin zit en niets te maken heeft met afkomst.
Niet alleen door de ‘menselijke’ figuren in zijn sprookjes is Andersen onsterfelijk geworden, ook speelgoed en andere ‘levenloze’ voorwerpen die hij tot leven bracht, hebben daartoe bijgedragen: het tinnen soldaatje, het porseleinen herderinnetje, de bal en de ton, de stopnaald en de theepot. Tegenwoordig zijn levende voorwerpen heel gewoon in fantasieverhalen, maar Andersen was de eerste die ze een eigen persoonlijkheid gaf. Interessant in dit licht is het sprookje over de pen en de inktpot die ruziën over wie van beide het verhaal schrijft. Natuurlijk doet de schrijver dat, maar wel in het besef: allemaal zijn we instrumenten die worden bespeeld door de Heer. Andersen zag zichzelf als een medium tussen God en de mensen. Hij ‘maakte’ zijn sprookjes niet, ze ‘meldden zich’, zoals hij het uitdrukte.
| |
Stijl
Ongetwijfeld was en is Andersens succes niet alleen te danken aan zijn bijzondere sprookjesfiguren, maar ook aan zijn levendige schrijfstijl die dicht bij de gesproken taal ligt, iets wat in het literaire klimaat van zijn tijd ongewoon was. ‘In het schrijven moet men de verteller horen. De taal moet daarom de spreektaal benaderen. Het verhaal wordt verteld voor kinderen, maar volwassenen moeten kunnen meeluisteren’, schreef Andersen naar aanleiding van zijn eerste sprookjes. Uit de laatste zin blijkt ook het dubbele publiek dat hij voor ogen had. In een brief aan zijn Amerikaanse uitgever noteerde hij dat hij besefte dat jong en oud zijn sprookjes lazen. Kinderen genoten volgens hem van de buitenkant, volwassenen van wat binnenin zat.
Het opvallendste kenmerk van Andersens stijl is de zinsbouw met bijna uitsluitend nevengeschikte zinnen, aaneengesmeed met ‘en’ en
| |
| |
‘maar’, die zich heel gemakkelijk laten voorlezen. Bovendien schreef hij in een beeldrijke, directe en expressieve taal. Hij verwerkte sprekende details, veel herhalingen, klanknabootsingen, uitroepen en vragen, levendige dialogen, rijmpjes en liedjes en versterkende woorden. Soms sprak hij zijn lezers rechtstreeks aan. Illustratief voor zijn levendige stijl is het begin van ‘De tondeldoos’: ‘Er kwam een soldaat over de straatweg aanmarcheren: Een, twee! Hij had een ransel op zijn rug en een sabel aan zijn zij, want hij was in de oorlog geweest en nu was hij op weg naar huis. Toen kwam hij op een straatweg een oude heks tegen. Ze was afschuwelijk lelijk; haar onderlip hing helemaal op haar borst. Ze zei: “Goeienavond, soldaat! Wat heb je een mooie sabel en een grote ransel. Jij bent een echte soldaat. Jij krijgt zoveel geld van me als je maar wilt!” “Dat sla ik niet af, oude heks!” zei de soldaat.’ (vertaling A. van Hees)
| |
Vertalingen
In Nederland werd Andersen eerst bekend als schrijver van romans en gedichten. In 1838 verscheen een vertaling van zijn roman O.T. en een jaar later kwamen het gedicht ‘Het stervende kind’ en de roman 't Was maar een speelman uit. In mei 1841 zag de vermoedelijk eerste Nederlandse vertaling van een sprookje het licht. In het toentertijd bekende maandblad Het Leeskabinet werd ‘Des Keizers nieuwe klêeren’ opgenomen. Zeven jaar later verscheen het eerste bundeltje met sprookjes, vertaald uit het Duits. De eerste complete uitgave van de sprookjes van Andersen kwam in 1857 op de markt en kende twee jaar later al een herdruk. Vanaf dat moment volgden de uitgaven elkaar op, zowel afzonderlijke sprookjes als verzamelbundels. In de negentiende eeuw hadden de bewerkingen van J.J.A. Goeverneur veel succes, ook in Vlaanderen. In de twintigste eeuw genoten de vertalingen van Christine Doorman (1899-1900), W. van Eeden-van Vloten (1899) en Annelies van Hees (1992) prestige.
Ook Vlaanderen leerde Andersen eerst als schrijver voor volwassenen kennen. In 1856 verscheen in Gent zijn Prentenboek zonder prenten. In de tweede helft van de negentiende eeuw verschenen losse sprookjes in tijdschriften en in de bundels Wonderland (1894-1924) van M.E. Belpaire en H. Ram. De eerste afzonderlijke uitgaven zagen vanaf 1898 het licht bij De Seyn in Roeselare. Tussen 1930 en 1950 bracht De Goede Pers in Averbode verschillende uitgaven op de markt. De meest succesrijke uit die jaren was Keur van Sprookjes, uitgegeven door De Sikkel (1949). Daarna domineerden Nederlandse uitgaven vrijwel volledig de markt.
| |
Illustraties
Het beeld dat kinderen van de sprookjes van Andersen hebben, wordt voor een belangrijk deel
| |
| |
bepaald door de illustraties. Andersens favoriete illustrator was de Deen Vilhelm Pedersen. In 1848 maakte hij 112 houtsneden bij 39 sprookjes. Pedersen is onder meer verantwoordelijk voor het onderhemd waarin de ‘blote’ keizer paradeert. Het dook nadien op in talloze illustraties van anderen. Internationaal ook zeer bekend zijn de illustraties van Hans Tegner, een Deen die tien jaar werkte aan de 250 houtsneden bij de zogeheten werelduitgave van Andersens werk. Deze luxe editie verscheen voor het eerst in 1900 in Denemarken, ter gelegenheid van Andersens vijfentwintigste sterfdag. Tegners illustraties zijn heel gedetailleerd, hij tekent bestaande huizen en kledij uit het negentiende-eeuwse Kopenhagen.
De illustraties van Pedersen en Tegner werden ook in verscheidene Nederlandse vertalingen opgenomen. Vanaf het eind van de negentiende eeuw gingen steeds meer Nederlandse kunstenaars Andersens sprookjes illustreren. In 1893 voorzag Theo van Hoytema ‘Het lelijke jonge eendje’ van prenten in de stijl van de art nouveau. Rie Cramer leverde in 1915 gestileerde Jugendstil-tekeningen voor de lijvige bundel De sprookjes van Andersen. In een tweede versie uit 1932 is haar stijl veel lieftalliger. Na 1950 wordt de tekenstijl diverser en wagen uiteenlopende illustratoren zich aan de sprookjes, onder wie Fiep Westendorp, Lidia Postma, Jan Jutte en Thé Tjong-Khing. Lidia Postma kreeg in 1976 een Gouden Penseel voor haar Andersen-illustraties. Er verschenen ook talrijke bundels en prentenboeken van beroemde buitenlandse illustratoren die ieder hun eigen invulling gaven aan Andersens bijzondere fantasie.
| |
Bibliografie
Keuze uit het werk voor volwassenen
|
O.T. (1836): O.T. Met illustraties. Deventer, Ter Gunne, 1838. |
Kun er Spillemand (1837): Het was maar een speelman. Amsterdam, Frijlink, 1840. |
Billebog uden Billeder (1840): Prentenboek zonder prenten. Naar het Deens door F.W.J.J. Hermans. Gent, I.S. Van Doosselaere, 1856. Schetsboek zonder schetsen. Geïllustreerd door Charles Rochusen. Amsterdam, Wed. Van Kesteren, 1862. |
Improvistaren (1835): De improvisator. Vertaald door Jan Baptist. Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2005. |
Sprookjes
|
Sprookjes. Amsterdam, M.H. Binger, 1846. |
Andersens sprookjes. Naverteld door J.J.A. Goeverneur. Leiden, Sijthoff, 1882 e.v. |
De sprookjes van Andersen. Vertaald door Christine Doorman. Utrecht, W. de Haan, 1899-1900. (Herdruk, geïllustreerd door Rie Cramer. Utrecht, W. de Haan, 1915. 17e druk, Den Haag, Van Goor, [1977].) |
Sprookjes van Andersen. Vertaald door M. van Eeden-van Vloten. Met illustraties van Hans Tegner. Amsterdam, Scheltema & Holkenma, 1899. (Nieuwe uitgave, met een nawoord van W. Wilmink, Amsterdam, Kosmos, 1975) |
| |
| |
Andersen's sprookjesboek. Vertaald door Cato Van Mechelen. Met illustraties van Zick. Averbode, Abdij, 1928. |
Keur van sprookjes. Vertaald door Paul Verbruggen. Met illustraties van Elisabeth Ivanovsky. Antwerpen, De Sikkel, 1949. |
Sprookjes van Andersen. Vertaald door A.F. Maitland en Leonore ter Laan. Met illustraties van Hans Tegner. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1961. |
Sprookjes en vertellingen. Volledige uitgave. Vertaald door W. van Eeden, redactie A. Schouten. Met illustraties van Lidia Postma. Bussum, Van Holkema en Warendorf, 1975. (Herdrukt als Alle Sprookjes en vertellingen. Redactie Carla de Roode. Met illustraties van Natasha Stenvert, 2000) |
Sprookjes van Andersen. Vertaald door Tilly Marijn Mengelberg. Met illustraties van Janusz Grabiansky. Amsterdam, Elsevier, 1979. |
Sprookjes van Andersen. Vertaald door Els van Delden. Met illustraties van Dagmar Berková. Zutphen, Thieme, 1982. |
Sprookjes van Andersen, Vertaald door Lea Smulders. Met illustraties van Bab Siljée. De Bilt, Cantecleer, 1982. |
Sprookjes en verhalen. Vertaald door Annelies van Hees. Met illustraties van Charlotte Dematons e.a. Rotterdam, Lemniscaat, 1992. |
Sprookjes van Andersen. Vertaald door Annelies van Hees. Geselecteerd en geïllustreerd door Lisbeth Zwerger. Den Haag, De Vier Windstreken, 1996. |
De Dwergenberg en andere sprookjes van Hans Christian Andersen. Naverteld door Naomi Lewis. Vertaald uit het Engels door Koos Meinderts. Met illustraties van Emma Chichester Clark. Amsterdam, Van Goor, 1999. |
De sprookjes van Andersen. Vertaald door M. Feddegon-Doets. Met illustraties van Renata Fucikova. Lisse, Rebo, 2004. |
Over H.C. Andersen
|
Willem Wilmink, Andersen. In: Tirade, maart 1974. |
Helene W. van Woelderen, Wie anders dan Andersen. Baarn, W. van Hoeve, 1975. |
Hans Reeser, Andersen op reis door Nederland. Zutphen, Walburg pers, 1976. |
A. Lanes, Literary Correspondence between H.E. Scudder and H.C. Andersen, Part I. In: The Horn Book Magazine, jaargang 65 (1989), nr. 1. |
Jan Van Coillie, Hans Christian Andersen. In: Jeugdboekengids, jaargang 35 (1993), nr. 1. |
Edith Koenders, Hans Christian Andersen. Nooit rijk, nooit tevreden, nooit verliefd. Een keuze uit zijn dagboeken en brieven. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1998. |
Villy Sørensen, Een eenzame vogel. Het levensverhaal van Hans Christian Andersen - verteld voor kinderen. Baarn, Fontein, 2000. |
Jackie Wullschlager, Hans Christian Andersen: The Life of a Storyteller. London, Penguin Books, 2001. |
Kees Fens, De achterkant van een sprookje. In: de Volkskrant, 13-4-2001. |
Jens Andersen, Hans Christian Andersen, A New Life. London, Overlook Duckworth, 2005. |
Saskia de Bodt, Getekend, Hans Christian Andersen - zijn geïllustreerde sprookjes in de Lage Landen. Warnsveld, Terra/Lannoo, 2005. |
Carl Friedman, Het lelijke jonge eendje. In: Trouw, 1-10-2005. |
Vanessa Joosen, Hans Christian Andersen in beeld en verbeelding. In: Ik lijk alleen maar dood. Andersen anders bekeken. Antwerpen, NCJ/Villa Kakelbont, 2005. |
Harlinda Lox, Hans Christian Andersen in het Europese sprookjeslandschap. In: Ik lijk alleen maar dood. Andersen anders bekeken. Antwerpen, NCJ/Villa Kakelbont, 2005. |
Joep van Ruiten, De ijdele sprookjesverteller. In: Dagblad van het Noorden, 25-3-2005. |
| |
| |
Marnix Verplancke, Bange ranke man. 200 jaar Hans Christian Andersen. In: Boek 05. Knack Special, oktober 2005. |
Anette Øster, Hans Christian Andersen's Fairy Tales in Translation. In: Jan Van Coillie & Walter P. Verschueren (eds.), Children's Literature in Translation: Challenges and Strategies. Machester, St. Jerome, 2006. |
Website
|
www.andersen.sdu.dk |
71 Lexicon jeugdliteratuur
juni 2006
|
|