| |
| |
| |
Agatha
door Bea Ros
Agatha was de schrijversnaam van Reynoudina (Reintje) de Goeje, op 9 april 1833 geboren te Lippenhuizen, Friesland. Ze was de oudste in een domineesgezin met negen kinderen. Allen kregen een goede scholing. Een broer van haar werd hoogleraar in Leiden - bij hem woonde ze jarenlang in - en een zus was lerares. Zelf koos ze voor het schrijverschap; ze zag dit als een van de weinige manieren om als ‘dame’ geld te verdienen voor het sinds 1854 vaderloze gezin De Goeje. Onder het pseudoniem Agatha schreef ze ruim honderd boeken voor kleuters, jonge meisjes en jongedames. Daarnaast bewerkte en vertaalde ze buitenlands werk en leverde ze veelvuldig bijdragen aan diverse jeugdtijdschriften. Ze was redacteur van het jeugdtijdschrift Voor 't Jonge Volkje en het vrouwentijdschrift Ons Streven. Ze stierf op 6 februari 1893 in Rotterdam.
| |
Werk
Reintje de Goeje debuteerde in 1860 met Het Theesalet van Pieteloet, een prentenboek over een poes die, als de baas en bazin van huis zijn, een tea party voor katten geeft. Het verhaal is een bewerking van The Cat's Tea Party. Hierna volgden nog vele prentenboeken van haar hand, diverse naar Engels voorbeeld, waaronder het fraai geïllustreerde De partij van Fidel en Fidelia (1870), over een hondendiner.
Al snel ontwikkelde ze zich tot een echte broodschrijver. Ze leverde werk op bestelling en menig uitgever deed een beroep op haar diensten. Agatha beoefende zo'n beetje alle gangbare jeugdliteraire genres van haar tijd. Niet voor niets figureert haar naam in verschillende hoofdstukken van het handboek Lust en leering, waarin het echtpaar Buijnsters bekende en onbekende genres uit de negentiendeeeuwse jeugdliteratuur beschrijft. Zo schreef of bewerkte Agatha sprookjes, poppenboeken (bijvoorbeeld De geschiedenis van Dina en haar pop, 1871), prentalfabetten, baker- en kinderrijmpjes, prentenboeken, dierenverhaaltjes, sinterklaasverhalen, een Struwwelpeterbewerking (Domme kinderen, 1893), historische romans en meisjes- en damesboeken.
Door haar hoge productie was ze in haar eigen tijd een bekend schrijfster. Hans Christian Andersen heeft haar tijdens zijn reis door Nederland, in 1866, nog bezocht. In haar sprookjesbewerkingen - naast Andersen ook Hauff en Moeder de Gans - poogde ze
| |
| |
Illustratie van Harrison Weir uit De partij van Fidel en Fidelia
alles wat naar haar idee onkinderlijk was te verwijderen.
Met name haar meisjesboeken beleefden nog diverse herdrukken, onder meer door hun opname in reeksen als de Oranjebibliotheek en de Lelie-bibliotheek. Na de Tweede Wereldoorlog is de naam Agatha definitief uit het boekenaanbod verdwenen.
| |
Meisjesboeken
Naar de mode van haar tijd draait het in Agatha's meisjesboeken om wijze lessen voor opgroeiende meisjes. Een mooi voorbeeld is De genius van het kransje (1867). De schrijfster bedacht een leuke plot om haar lessen in te verpakken.
Vier meisjes uit een Fries dorp komen wekelijks bijeen om elkaar voor te lezen, te kletsen en te spelen. Tijdens één zo'n ‘krans’ vragen ze zich af wat zij zouden vragen als ze een wens mochten doen. Even later ontvangen ze een brief van een ‘genius’ die aankondigt dat ze elk een wens mogen doen. Martha wenst rijkdom en macht, Sophie weet eigenlijk niets te wensen en vraagt daarom maar om een mooie, rijke echtgenoot, Lucie wil beroemd worden en Anna ten slotte vraagt hoe zij door iedereen bemind kan worden.
Als de meisjes opgroeien, blijkt ieders leven zich te voegen naar de wensen. Hoe dat voor elkeen uitpakt, laat zich raden: de enige die echt gelukkig wordt, is Anna. Zij immers wenste niet louter iets voor zichzelf, maar veranderde haar gedrag zo, dat iedereen van haar ging houden. Martha is het andere uiterste: zij staarde zich blind op macht en geld en maakte daardoor de verkeerde keuzes. Omdat ze bij een rijk echtpaar in huis komt, staat haar moeder er alleen voor. Ze raakt verzwakt en sterft. Martha vervreemdt van haar familie, zeker nadat ze, na het overlijden van de dame van het echtpaar, trouwt met de bejaarde weduwnaar. Sophie, die in het boek het minst uit de verf komt, vindt haar echtgenoot wel, maar blijft een leeghoofd. Wat de schrijfster met Lucie wil bewijzen, blijft een beetje dubbel. Lucie is een opgewekt en vriendelijk persoon, al besteedt ze voor een meisje wel erg veel tijd aan schrijven en studeren. Ze wordt daarin aangemoedigd door haar oom, bij wie ze na het overlijden van haar ouders in huis woont. Haar broer Charles vindt dat maar niets. Toch kan
| |
| |
Anonieme illustratie uit De genius van het kransje
Agatha als schrijfster natuurlijk haar eigen bezigheid niet laken. Daarom schakelt ze aan het eind van het boek wederom de genius in. Alleen aan Lucie - en aan de lezer - onthult hij zijn identiteit. De genius, een vriend van Charles, is zelf een beroemd schilder. Maar gelukkig is hij allerminst, want hij dacht teveel aan zichzelf en te weinig aan anderen. Dus alleen roem die gericht is op het heil van anderen schenkt geluk. Agatha's reputatie is daarmee gered.
In de meisjesroman Eva Strooveld (186x) komen dezelfde elementen terug, nu verenigd in één persoon, de titelheldin. De domineesdochter Eva Strooveld voelt zich net zoals bij Anna aanvankelijk het geval is, door niemand begrepen, ze is evenals Martha ontevreden met haar leven en net zo'n verwoed lezer als Lucie. De auteur laat zien dat Eva pas gelukkig kan worden als ze allerlei romantische en geëxalteerde hersenspinsels uit haar hoofd zet, als ze zich meer richt naar anderen en zich waarlijk nuttig weet te maken.
De tweede druk van Eva Strooveld (1865) gaat vergezeld van de aanbeveling ‘Agatha, schrijfster van “De genius van het kransje”.’ Dit laatste boek beleefde drie herdrukken, de laatste in 1909. Bovendien verscheen in 1929 nogmaals een vierde druk in het supplement van het letterkundig maandblad Groot Nederland. In 1892 verscheen een Duitse vertaling, Der Genius des Kränzchens.
| |
Waardering
Bij de contemporaine kritiek viel Agatha vooral in de smaak met haar meisjesboeken. In De Nieuwe Recensent schreef een criticus dat zij ‘een toon aangeslagen heeft, die ten
| |
| |
volle bewijst, hoezeer zij in de meisjeswereld thuis is’. Daalder noemt Agatha in zijn opsomming van dames die ‘op een allerbeminnelijksten toon breeduit over onbeduidendheden praten, praten, praten’ nog ‘een der besten’, maar voor de soort als geheel heeft hij maar weinig waardering: ‘hoe is hun werk verstoken van verbeelding, hoe arm aan formuleringsmogelijkheden, hoe beperkt blijft hun horizon’.
Buijnsters en Buijnsters zetten deze ‘dames’ van Daalder af tegen een eerdere generatie schrijfsters. Waar in de eerste helft van de negentiende eeuw auteurs als Petronella Moens, Barbara van Meerten of Elise van Calcar via hun jeugdboeken een verlichtingsideaal en -moraal uitdroegen, was in de tweede helft ontspanning en amusement het motto voor de jeugdliteratuur. Agatha en collega-kinderboekenschrijfsters als Adona, Beata of Fanny voegden zich naar deze wensen. ‘Men mag er daarom niet op voorhand van uitgaan dat Agatha c.s. zoveel minder talent of niveau bezaten dan de Moensen en de Van Meertens’, aldus de Buijnsters. Wel is het zo dat haar keuze voor lectuur Agatha geen blijvende plaats in de literatuurgeschiedenis heeft bezorgd. Het Lectuurrepertorium noemt haar romans ‘verouderd’ en van ‘slechts geringe paedagogische waarde’.
| |
Bibliografie
Keuze uit haar werk
|
Het Theesalet van Pieteloet. Amsterdam, K.H. Schadd, 1860. |
De dochter van den kozak: een historisch verhaal voor meisjes. Amsterdam, G. Theod. Bom, 1861. |
Eva Strooveld: photographiën. Leiden, Van den Heuvell & van Santen, 1865 (2e druk). |
De vrijwilliger: een verhaal van den slag bij Waterloo voor jongelieden. Leiden, Noothoven van Goor, 1865. |
De sprookjes van Moeder de Gans. Leiden, 1866. |
De genius van het kransje. Leiden, Van den Heuvell & Van Santen, 1867. |
Beroemde Nederlandsche vrouwen. Leiden, Van den Heuvel & van Santen, 1869. |
De familie Guldenarm. Vrij naar het Engelsch. Haarlem, Bohn, 1869. |
De partij van Fidel en Fidelia. Rotterdam, Robbers, 1870. |
De geschiedenis van Dina en haar pop. Deventer, H.J. ter Gunne, 1871. |
Almanak voor kinderen. 1876 en 1877. |
Frida en haar nichtjes. Amsterdam, Scheltema & Holkema, 1878. (Vertaling van Lebende Blume van Sophie Verena.) |
Brieven van een poes. Amsterdam, Becht, 1882. |
Jan en Bertha. Amsterdam, Van Holkema, 1883. |
Vertellingen uit den Bijbel. Met veertig platen naar Gustave Doré. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1886. |
Uit het wonderland: verhalen en sprookjes. Navertellingen van Wilhelm Hauff. Amsterdam, Warendorf, 1887. |
De karavaan. Naar een sprookje van Wilhelm Hauff. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1887. |
Scheurkalender voor de jeugd. 1888-1890. |
Van de school in het leven: eenige bladzijden uit Anna's geschiedenis. Leiden, Brill, 1889. |
Robinson Crusoë. Naar het Engelsch van Daniël Defoe. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1890. |
De pleegdochter van den goochelaar. Naar werk van Louis Ulbach. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1891. |
| |
| |
Domme kinderen. Tiel, H.C.A. Campagne, 1893. |
Over Agatha
|
H.C.H. Moquette, ‘Goeje, Reynardina de.’ In: P.J. Blok en P.C. Molhuysen (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden, 1914. Deel III, blz. 473. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur. Amsterdam, 1950. |
Joris Baers (red.), Lectuurrepertorium. Tilburg/Antwerpen, 1952. Deel I, blz. 568/569. (Met bibliografie) |
P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smet, Lust en leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Zwolle, 2001, blz. 281-288. |
62 Lexicon jeugdliteratuur
juni 2003
|
|