Werk
Toen Marja Roscam Abbing en Marjet van Cleeff voor het eerst nadachten over een gezamenlijk boek, waren ze het er snel over eens wat ze niet wilden. Beiden houden niet van probleemboeken of boeken met een actueel thema, dus die genres vielen af. Wel zijn ze allebei liefhebbers van goede detectives. Ze vonden dat daar voor kinderen een te gering aanbod in was en daarom viel de keuze op thrillers.
Voordat de auteurs begonnen met het schrijven aan hun boeken, bedachten ze eerst samen de plot en de personages. Wat voor figuren zijn het, hoe oud zijn ze, hoe zien ze eruit en welke achtergronden hebben ze? Bij het bedenken van de hoofdlijn van het verhaal probeerden ze loodzware onderwerpen te vermijden. Het boek moest tegelijk spannend en ontspannend zijn en een hoog verteltempo hebben. Vergeleken met de meeste andere schrijvers van jeugddetectives besteedden Abbing en Van Cleeff veel aandacht aan taalgebruik en stijl.
Hun debuut Struisvogelkoorts (1996) bestaat uit dagboekbladzijden van de hoofdfiguren Sem en Feya. De jongen en het meisje zijn om beurten aan het woord. Oorspronkelijk schreef elke auteur een dagboekfragment. Al gauw gingen ze in elkaars teksten zitten rommelen, waardoor er van ‘eigen’ dagboekbladzijden nauwelijks meer sprake was.
Struisvogelkoorts gaat over Yacca's, computerachtige, tegelijkertijd dierlijke speeltjes. De kinderen in het verhaal zijn weg van hun Yacca. Sem en Feya ontdekken dat klasgenoten die zo'n speeltje hebben, hun eigen wil verliezen en op geheimzinnige manier verdwijnen. Ze gaan op onderzoek uit en komen erachter dat de kinderen in een afgelegen fabriek als proefkonijnen worden gebruikt voor een nieuw medicijn. Feya slaagt erin de kinderen te redden en de schurken te ontmaskeren.
Het verhaal zit vol spannende gebeurtenissen. Tegelijk komen ook de hoofdfiguren uit de verf. De auteurs laten zien dat kinderen die verslaafd raken aan een speeltje, hun vermogen tot zelfstandig denken kwijt dreigen te raken. Het erbij horen is voor hen belangrijker dan eigen keuzes maken.
In de volgende boeken, De zwarte rugzak (1997) en Wespeneiland (1999), is er niets meer van te merken dat er twee auteurs aan het woord zijn. Weliswaar schreven Abbing en Van Cleeff om beurten zo'n anderhalf A4-tje per dag, maar daarna schrapten en veranderden ze vrijelijk in elkaars werk. Door dit schrijven en herschrijven wisten ze bij hun derde boek achteraf nauwelijks meer van wie welke passages afkomstig waren. Het herschrijven van elkaars werk vergde veel overleg, meestal per telefoon. Ze voerden eindeloze discussies over een zin, een woord, een passage, een dialoog of een verhaalwending.
Hoewel de drie jeugddetectives enorm verschillen in plot, hangen ze