| |
| |
| |
Heilig bezoek.
JUFFRAU, sau die nou heusch komme?
- Hoe laat komt-ie dan, juffrau?
- En het-ie dan foor àl de kindere wat?
- En sau die dan auk weer strauie?
Ze staan voor schooltijd om me heen. De verwachting is op hun gezichtjes te lezen. Zooveel dagen al hebben ze afgeteld, liedjes in den schoorsteen gezongen, ‘goed opgepast’ en luchtkasteelen gebouwd. En nu eindelijk is het zoover, nu zal de droom werkelijkheid worden.
‘Kaak es juffrau’, zegt een oolijk meiske, terwijl ze haar rokje optilt en me een groote witte onderzak laat zien. ‘Het me moeder me foorgebonden, foor 't strauigoed’, vertrouwt ze me glunder toe.
‘He’, pocht een wilde rakker en bolt met één hand z'n wijde kiel wat op, ‘plaas genoeg! laat-ie maar strauie, ik zal wel grabbele.’
‘Ik gaan niks beware, 'k eit alles soo metein op,’ neemt een bleek mager joggie zich voor. In z'n donkere oogen schittert de begeerte. Of, zou het misschien honger wezen?
Als de bel gaat, zet ik ze aan 't werk. Iets, waar ze aan voort kunnen, een uur ook, als 't moet, b.v. een leesles uit hun boek opschrijven ‘en als die af is, mag
| |
| |
je aan de volgende beginnen. En als de twee kanten van je lei vol zijn, mag je de eerste kant uitvegen en verder gaan.’ Dan weet ik vooruit, dat de één kant na kant vol schrijft, terwijl z'n buurman geen zes regels bij elkaar krijgt. Maar wat hindert dat vandaag? Wie zou het een kind durven kwalijk nemen, dat het nu nergens anders aan denken kan, dan aan het sprookje, dat straks heusch gebeuren gaat; heusch!
Zoodra ze goed en wel aan den gang zijn, wip ik de klas even uit. Want eigenlijk ben ik haast even opgewonden als de kinderen. En nu trekt m'n hart me naar 't ‘kamertje’, waar 't groote gebeuren wordt voorbereid.
In 't kleine hokje is 't propvol en je kan met geen stok over de rommel heen springen. De kapper is er al, en wil juist den Sint onder handen nemen. Sint, onze jongste collega van even in de twintig, ziet er nog niet erg bisschoppelijk uit. Wel heeft hij z'n lichtblauw satinet onderkleed met gebloemde vitrage er overheen al aangetrokken, maar wat de waardigheid aan z'n uiterlijk moet verleenen, de lange roode schoudermantel en de goudpapieren mijter en staf, die ligt nog op tafel voor hem klaar. En dan z'n glad, blozend jongensgezicht! Maar nu gaat de kapper aan 't werk en met elke streek maakt hij onzen Sint minstens tien jaar ouder. Neen, nu hebben we geen vrees meer, hij zal een prachtige Sint worden.
‘Denk er nu om,’ zeg ik, ‘dat je langzaam en duidelijk spreekt. En heb je je boek wel, met de lijstjes er in? En zeg, pas toch vooral op met je rok, loop voorzichtig en til 'm van voren wat op, als je het trapje op klimt.’ Hij doet het van 't jaar voor 't eerst, daarom
| |
| |
ben ik wat bezorgd over den goeden afloop.
In een hoekje staat ‘Piet’ zijn eigen metamorphose te bewerken. Met een dikke pijp drop, die hij telkens in een bakje heet water dompelt, smeert hij z'n leuke jongenstronie glimmend donkerbruin. Z'n mond komt er frisch-rood tusschen uit: hij heeft z'n lippen afgelikt. Hij is nu aan z'n nek en ooren bezig, maar kan er niet zoo goed bij.
‘Wacht’, zeg ik, ‘ik zal je wel een handje helpen. Maar wat trek je toch voor rare grimassen?’
‘'t Gaat me soo jeuke, nou 't opdroogt, en 't trekt soo strak in me gesicht!’
‘O, da's niks, dat gaat wel weer over, je moet wàt voor de goeie zaak over hebben,’ troost ik en smeer dapper verder.
‘Me aage sussie is d'r ook bai,’ grinnikt hij op eens. ‘Sau se me in de gate hebben?’
‘Blijf in elk geval maar een beetje uit haar buurt. En je moet niet tegen de kinderen praten, hoor, want dan herkennen ze je.’
Ziezoo, Zwarte Piet is zoowat klaar en Sinterklaas krijgt z'n witte pruik al op met de lange baard. Ik ga de andere onderwijzeressen waarschuwen en dan, vlug, naar m'n eigen troepje.
Ze zitten nog braaf te werken, als ik binnenkom.
‘Ben jullie al dien tijd zoet geweest?’ vraag ik.
‘En is de juffrouw uit de derde klas geen één keer hier hoeven komen? Nu, dan mag jullie 't groote nieuws ook weten: Sinterklaas is al in school!’
Even een kort, onderdrukt gejuich. Maar meteen verstomt het ook weer en ze kijken, een beetje onrustig, naar de deur. Verbeeld je, dat hij daar nu zóó maar elk
| |
| |
oogenblik kan binnenstappen!
‘Sinterklaas heeft gevraagd,’ zeg ik, ‘of jullie in 't gymnastieklokaal wilt komen. Berg dus vlug je leien weg, dan mag je allemaal mee.’
Stil als muisjes staan ze in de rij, op de teenen komen ze de trappen af. Niemand, die 't waagt, ook maar een woordje te fluisteren. Immers, Sinterklaas is op school! Zijn aanwezigheid geeft wijding aan iedere plank en iederen steen van het gebouw. En met den schroom van den geloovige, die een heilige plaats betreedt, schuiven ze zoetjes de gymnastiekzaal binnen.
Maar hun wijd opengespalkte oogen, die met één blik 't heele lokaal omvatten, ontdekken meteen, dat Sinterklaas er nog niet is. Gelukkig maar, 't geeft nog even uitstel voor 't spannende oogenblik, zoo fel begeerd, maar toch ook met hartklopping tegemoet gezien. En bovendien, zijn geest zweeft al binnen deze ruimte, de geest van feestelijkheid, van overdaad en weelde, in één woord de sprookjessfeer. Met groote, glinsterende kijkers nemen ze alles in zich op, de slingers groen en de bonte papieren bloemfestoenen, de schitterende aangestoken lampen, de kleurige estrade aan het boveneinde der zaal en, niet het minst, de beide tafels ter weerszijden, de een zwaar beladen met koek en suikergoed, appels en chocolade, de andere geheel bedekt met bromtollen en bouwdoozen, poppen en fornuizen en wat al meer voor onbereikbaar gewaande schatten. 't Is een heel werk geweest, we hebben er den vorigen avond uren lang hard aan moeten werken, om 't klaar te krijgen en we waren toch met ons veertienen. Maar voor de kinderen is het daar neergestreken, klaargetooverd met één zwaai van zijn staf door den heiligen
| |
| |
wonderen Sint Nicolaas.
Intusschen zijn de andere klassen ook binnengekomen en nu stellen we de kinderen vast op, de kleintjes 't dichtst bij den zetel voor den Sint, de grooteren op eenigen afstand. En als allen klaar zijn, zetten we voor tijdverdrijf vast in: ‘Zie ginds komt de stoomboot...,’ terwijl een der onderwijzeressen vlug naar 't kamertje loopt, om Sinterklaas te gaan verwittigen, dat hij verwacht wordt. Even later komt ze weer binnen met een ernstig gezicht, onder 't zingen komt ze stil achter ons staan en fluistert ons in: ‘ze zoeken zich dood naar het sloop voor 't strooigoed, 't is onder de rommel geraakt. En Sint kan z'n handschoenen niet aankrijgen, die jongen heeft ook zulke groote handen.’ En dus heffen we, als 't liedje uit is, maar met frisschen moed aan: ‘Op de hooge, hooge daken...’ Gelukkig, we hebben nog keus genoeg en hoe langer 't duurt, hoe beter de kinderen in de stemming komen. Ze staan te zingen met diepe overtuiging, met hartstocht bijna, want: Sinterklaas hoort het immers! Hij kan binnenkomen, elk oogenblik! En hun oogen blijven strak op de deur gericht, die aanstonds voor den heiligen man zal openspringen.
En dan, plots, wordt er hard op de deur gebonsd; drie maal!... 't Gezang sterft weg uit hun keeltjes, je kan hun hartjes haast hooren kloppen. Nu komt het; nu! nu! En ze houden den adem in.
Ik duw een grooten jongen naar voren: ‘Vlug Henk, maak jij de deur voor Sinterklaas open!’ Gisteren heeft hij nog praats tegen me gehad: ‘Juffrau, me broertje segt, dat Sinniklaas niet eins bestaat. Hij is fan 't dak af gefalle en toe het ie se paut gebrauke.’ En daarom
| |
| |
heb ik nu op hem geloerd.
De jongen doet aarzelend een stap naar de deur; hij ziet vuurrood. Dan blijft hij staan, sjort z'n broek op en opeens wordt hij lijkwit. Henk heeft door de massasuggestie z'n geloof teruggevonden.
‘Kom Rietje, jij bent nooit brutaal tegen Sint geweest, jij durft wel, he?’ zeg ik tegen een lief vlaskopje. En Henk druipt af naar de achterste rij.
Onbeschroomd, geschraagd door haar zuiver geweten, stapt Rietje naar voren en plechtig duwt ze de deur open.
En jawel hoor, daar staat hij op den drempel, de ‘goede Sint’. Groot als een reus lijkt hij in dat lange slepende kleed en met die hooge mijter, ontzagwekkend van majesteit. Maar zijn gezicht staat zoo goedig, hij lacht de kinderen zoo vriendelijk toe, dat hij met één slag hun hartje verovert. In eerbiedige bewondering staren ze hem aan en devoot klinkt hun welkomstlied:
Dag Sinterklaas, Dag Sinterklaas!
Wij groeten u met vreugde!
Dan stapt de Sint langzaam en waardig naar binnen, op den voet gevolgd door zijn wonderlijken Zwarten Piet, met den vollen zak strooigoed op den rug en onder den arm, plat opgevouwen, dien anderen zak, den grauwen, waarvan elk kind de beteekenis kent en die ze met 't noodige ontzag bekijken.
En als de deur achter hen gesloten wordt, is er geen kind, dat nog in de kille werkelijkheid is achtergebleven. Allen zijn ze met ziel en zinnen de sprookjeswereld binnengezweefd, de wereld, waar schoonheid en goedheid heerscht en rijkdom en overdaad, waar de lekkernijen, in 't werkelijke leven steeds zoo karig toebedeeld,
| |
| |
met volle handen over ze worden uitgestrooid als uit een hoorn des overvloeds.
Zeker, ze weten het wel, eerst zal er een klein gericht gehouden worden, de ‘boozen’ zullen berispt, de ‘goeden’ geprezen worden, maar dan volgt voor alle zondaars de zoete vergiffenis en ze beloven met tranen in de oogen en de heiligste voornemens, ‘dat ze 't nooit weer doen zullen.’ En dan, dan krijgen ze ook allemaal hun aandeel van 't moois en 't lekkers, allemaal, zonder onderscheid. En ze hoeven niet bang te zijn, als in 't werkelijke leven, dat er gepast en gedeeld zal moeten worden om uit te komen, neen, als ze allemaal gehad hebben, blijft er nòg over! En dan zegt Sinterklaas, de groote, heilige man in zijn zijden en kanten met goud versierde kleeren, dat de rest voor de zieke kindertjes is, die vandaag niet op school konden komen: hij neemt er niets van mee. Hij moet nu weg, naar een andere school, want, ze weten het, nietwaar? vandaag komt hij bij alle kindertjes uit de heele, heele stad...
M'n lieve kinderen, was ik maar als jullie! Kon ik ook, al was 't maar voor één dag in 't jaar, aan een sprookjeswereld hier op aarde gelooven, waar goedheid en onbaatzuchtigheid heerschen, waar gegeven wordt met volle handen, uit diepen innerlijken drang en zuivere naastenliefde!
|
|