| |
| |
| |
Intrede.
ZE staat achter in de klas tegen de hooge vensterbank geleund - en voelt zich rampzalig!
Op de ‘Kweek’ was ze een Pietje, een haantje-devoorste; de beste opstellen, de pienterste opmerkingen, nooit om een antwoord verlegen. Thuis profiteerden ze mee van haar knapheid, ze onderrichtte Moeder, dat het velletje op de melk geen room was, maar ‘albumine’ en legde Vader uit, dat de buis van de waterleiding niet bij 't ondooien, maar bij 't dichtvriezen stukgesprongen was. Zelfs Grootmoe wou ze vertellen, dat de aardappels toch niet eerder gaar werden, al liet je ze ook nog zoo ‘hard’ koken; maar die liet zich niets wijsmaken en zei: ‘Hoor 's kind, ik kon al aardappels koken, toen jou meester nog aan den boom hing.’
Toen had ze examen gedaan; taalkunde, reken- en wiskunde, aardrijkskunde, natuur- en scheikunde, opvoedkunde - ze voelde zich ‘kundig’ tot in het topje van haar teenen. En nu was ze onderwijzeres - het klonk, vond ze - en werd het een eerezaak, zoo gauw mogelijk een plaats te krijgen. Daarom, maar dadelijk begonnen als volontair.
Als ze zoo de kleine volkskinderen - straatkinderen noemde zij ze - bij den weg zag, slierend langs huizen en hekken, of als dol vliegend en dravend, soms kau- | |
| |
wend op een eind veterdrop of snuffelend in een vuilnisbak, nu eens rauwkrij schend of oorverscheurendvalsch zingend, dan weer in verwoed gevecht of schaamtelooze scheldpartij - onze volkslievelingen zijn nu eenmaal ongesiepen diamanten - dan vond ze zich eigenlijk wel veel te goed, veel te ontwikkeld en te intelligent, om zoo haar dagen bij dat minderwaardige onbeschaafde goedje te gaan verslijten. Maar enfin, 't vak had toch ook veel voor, en ze zou wel gauw verder studeeren en hoogerop klimmen. Die kinderen, och, die waren immers maar quantité négligeable!
En toen ze vanochtend voor 't eerst hierheen is gekomen, heeft ze dan ook van 't rumoerige, krioelende troepje evenveel notitie genomen als van een zwerm vliegen. Gewapend met haar aanbeveling van den directeur der ‘Kweek’ is ze zich dadelijk bij het Hoofd gaan aanmelden en die heeft haar naar de klas van juffrouw Dorens gebracht, een uitstekende onderwijzeres, zooals hij zei, waar ze heel veel van leeren kon.
Juffrouw Dorens is haar - eerlijk gezegd - niet meegevallen: een stijf houterig meisje van achter in de twintig, tamelijk ongenaakbaar en uit de hoogte. Ze heeft zich vrij overbodig en onbeholpen gevoeld, terwijl ze zwijgend heeft toegezien, hoe de plantjes werden verzorgd en op het tafeltje met het onberispelijke kleedje alle benoodigdheden voor dien morgen keurig zijn klaargezet. En met een zucht heeft ze moeten toegeven, dat ze van Juffrouw Dorens nog veel kan leeren, want opruimen en al dat soort ‘nettigheid’ is nu juist haar fort niet.
En toen - toen zijn de kinderen binnen gekomen. En haar gevoel van onbehaaglijkheid is bij de minuut
| |
| |
gestegen. Lieve help, wat kunnen zulke kinderen je aankijken! Niets dan kijken hebben ze gedaan, met groote nieuwsgierige oogen, net of ze vragen wilden: ‘Wat ben jij er voor een en wat kom je hier doen en wat hebben wij van je te wachten?’ Tot op dem bodem van haar ziel hebben ze gepeild en ze heeft zich tegenover al die vragende oogen nog minder op haar gemak gevoeld dan een week of wat geleden voor die heele tafel vol examinatoren. Ze hebben haar goed opgenomen ook en dan hebben ze eens eventjes met elkaar gefluisterd - hardop praten heeft ze niet gehoord, juffrouw Dorens schijnt er uitstekend orde onder te hebben - en af en toe een klein beetje gegiecheld. Of 't om haar was, ze zou het niet met zekerheid durven zeggen, maar een prettige gewaarwording gaf 't haar toch niet. En één ding heeft ze al dadelijk door-en-door begrepen: quantité négligeable is 't kind in de school niet. Eerder nog zou je het de heerscher en gebieder kunnen noemen, wiens gunst je moogt zoeken, maar wiens luimen je te duchten hebt.
Ze is nog niet bekomen van de schok, die deze nieuwe ontdekking haar gegeven heeft en toch is de school nu al een eeuwigheid aan den gang. Of eigenlijk - ze kijkt op haar horloge, dat kwart voor tienen wijst - zou 't mogelijk zijn? Staat ze hier pas drie kwartier? Vreeselijk is dat! Hoe krijgt ze die dag om? En - 't bloed stolt in haar aderen - hoe moet ze in de toekomst al die dagen om krijgen?
‘Zingen’ hebben ze op het oogenblik, en dus zingt juffrouw Dorens met ze. Een lijzig versje op een nog lijziger melodie en in een aller-lijzigst tempo. Ze zijn het pas aan 't leeren: eerst regel voor regel, daarna het
| |
| |
heele couplet. Hoor, daar begint het weer van voren af aan:
De wo-ol-ken he-eb-ben ons sneeuw ge-bracht,
De vlok-ken daa-aalden heel stil en zacht,
Er vie-ie-len zoo vee-ee-le zoo vee-le neer
Nu heb-ben de wol-ken geen vlok-ken meer.
en dan nog eens, voor 't geval, dat je 't nog niet goed wist:
Nu heb-ben de wol-ken geen vlok-ken meer!
Schrikkelijk, wat drenzen die kinderen! Gewoon niet om aan te hooren. Zou dat nu heusch zoo moeten?
En zoo pas, die gaperige rekenles, zou dat nu ook zoo moeten? Een vol half uur zijn ze bezig geweest met de interessante opgave van 12 min 3! Eerst 12 stokjes min 3 stokjes, toen 12 ballen min 3 ballen, toen 12 griffels min 3 griffels! En dat op de meest omslachtige manier en met een redeneering er bij, goed voor een professor. Geen wonder, dat de schapen er de kluts bij kwijt raakten en het aldoor weer verkeerd deden. Ze zou 't natuurlijk niet graag hardop willen zeggen, maar denken moet ze 't toch - dat kan ze heusch niet helpen - dat die kinderen 't zelf zonder redenatie in een oogenblik uitgerekend zouden hebben, desnoods afgeteld op hun vingers. Maar dat zal zeker niet deugen.
En toch... haar verstand laat zich niet tot zwijgen brengen - dit deugde toch ook niet! Juffrouw Dorens heeft er niets van gemerkt, die had het te druk met haar stokjes en ballen en met het eene kind, dat aan de beurt was - maar zij, die achter in de klas stond, ze heeft duidelijk gezien, dat de grootste helft van de kinderen met hun aandacht heelemaal niet bij de les waren. Zeker, ze zaten netjes recht met hun handjes
| |
| |
op den rug, maar juist achter die ruggen - wat al ongerechtigheden! Mekaar aan de knieën krabbelen of aan de schort trekken, een muis van een zakdoek maken en die laten springen, spelen en sjacheren met grifjes en knikkers, snoepen en knoeien - en dat alles met rechte ruggetjes en uitgestreken gezichten als echte volleerde kleine huichelaars!
Niet, dat ze 't ze kwalijk nam. Als ze af en toe eens even schichtig omkeken of ‘die nieuwe’ ook soms iets in de gaten had, heeft ze zich iedere keer van den domme gehouden. Ze begreep 't immers zoo best, zijzelf kon er toch ook haar aandacht niet bij houden, met den besten wil van de wereld niet.
En toch is juffrouw Dorens een uitstekende onderwijzeres. Zou 't dan toch heusch zoo moeten? En zou 't niet anders kunnen? Een beetje fleuriger, gezelliger - huiselijker zou ze haast zeggen. Als je nu toch den heelen dag, maand in, maand uit, met dat zelfde troepje moet omspringen? Er zitten toch wel leuke peuters tusschen, nu je ze eens wat beter opneemt, die dikke dreumes b.v. met zijn bolle rooie wangen, of die daarnaast met z'n parmantig kuifje! En dan dat heele kleintje met haar grappig stijf staartje - of dat fijne smalle toetje met die groote droomerige kijkers...
Ze zijn intusschen gevorderd tot het tweede couplet. Saai en futloos galmt het uit veertig verschillende keeltjes:
‘En a-al-le-es wa-at we nu zien is wit...
Ze heeft nu al kramp in de kaken van 't ingehouden geeuwen. Goddank, 't is bij tienen, dat vreeselijke zingen is tenminste klaar. Wat krijgen ze dan? ‘Schrijven’ zeit ze op het lesrooster, dat achter haar tegen de
| |
| |
kastdeur hangt. Zou dat een beetje variatie brengen?
Maar dan begrijpt ze opeens, dat het niet aan het leervak ligt, maar aan de geest, die er heerscht. Juffrouw Dorens zou even afgemeten en plechtig blijven, ook al gaf ze les in 't koppetje-duikelen!
Ze probeert zich haar eigen eerste schooljaren te binnen te brengen. Ging het toen ook zoo hopeloossaai, zoo ziels-melancholiek, zoo zonder een glimpje of een krimpje van pret, zonder een sprankje van warmte of hartelijkheid? Maar ze kan het zich niet goed meer herinneren.
Juffrouw Dorens heeft het onberispelijke stapeltje schrijfboekjes ter hand genomen en is aan 't uitdeelen gegaan. Nu staat ze alweer voor de klas en belooft de kinderen met een gezicht zoo droog als kurk: ‘Als jullie nu heel goed oplet, zal ik jullie een mooie ui voorschrijven.’
Net of er aan 't heele mensch één schilfertje uiïgheid is, denkt het volontairtje grimmig. Ze zucht eens hartvertroostend. Wat zou ze nu op de ‘Kweek’ gehad hebben? Och, dat is waar ook: plantkunde! Ze kan er haast tranen van in de oogen krijgen. Zal ze vanavond maar niet eens met Vader spreken? Als ze nu meteen maar verder ging leeren? Dat zemelige getreuzel met die kinderen, dat houdt ze toch geen drie weken vol...
Daar opeens - waar komt dat zoo plotseling vandaan? - daar klinkt het hoog en helder vlak aan haar oor:
Zooals 't nooit is geweest!
| |
| |
Dat oude overbekende wijsje! Maar er zit een gang en een fleurigheid in! 't Meizonnetje lacht je er uit tegen, 't lentewindje voel je door je haren wuiven.
't Is de klas hiernaast, waar ze aan het zingen zijn. Onwillekeurig kijkt ze om naar de groote dubbele schuifdeur. En ze ziet, dat er aan weerskanten een klein glazen ruitje in zit, een soort spionneerluikje.
Zou ze eens even...? Even maar? 't Is niet meer dan drie stappen. Ze staat er al. Door 't kleine ruitje kan ze de heele klas overzien. En ze houdt haar adem in, als bij den aanblik van iets heel moois en verrassends.
De onderwijzeres zit met den rug naar haar toe; van haar gezicht kan ze niets onderscheiden, behalve nu en dan even een geestig neuspuntje. Maar haar heldere zuivere sopraan draagt en leidt het koor van ongeoefende kinderstemmetjes en in al haar bewegingen weerspiegelt het rythme van het lied.
En de kinderen! Een genot is het, ze zoo vlak in hun toet te kijken. Alles aan ze zingt mee, hun oogen dansen, stellig zien ze op 't oogenblik de huppelende vogeltjes en bloeiende Meibloempjes. Of zouden ze enkel onbewust de sensatie van vreugd en blijheid ondergaan, die 't liedje inspireert?
Jammer, dat het uit is. Maar ze kan nog niet besluiten, haar verleidelijk plaatsje te verlaten; als vastgeklonken blijft ze daar achter haar ruitje staan.
Een nieuw lied wordt al ingezet, als 't kan nòg vroolijker, nòg frisscher. Haast uitgelaten schalt het nu door de klas:
‘Jongens, heb je 't al vernomen?
Kijk, daar ginds eens, op het dak!
| |
| |
D'ooievaar is weergekomen
In zijn wit-zwart-bonte pak!...’
En bij 't ‘Klepper-de-klep, klapper-de-klap, klepperde-klep, klapper-de-klap’ klepperen al die beweeglijke mondjes strak in de maat, als gehypnotiseerd door het kleine tooverstafje in de hand der onderwijzeres.
O wee! ze is ontdekt: één der jolige rakkers heeft haar in 't oog gekregen! En natuurlijk moet hij dadelijk z'n buurman deelgenoot maken van dat belangrijke nieuws...
Snel trekt ze 't hoofd terug, alsof ze op een groot kwaad betrapt is. Onhoorbaar sluipt ze weer naar haar plaatsje bij de vensterbank, in haar ooren nog de triomfantelijke klank, waarmee ginds achter de hooge schuifdeuren het tweede couplet aangeheven wordt:
‘Neen, hij heeft ons niet vergeten
In dien langen winternacht....’
Juffrouw Dorens is nog met haar ‘mooie ui’ bezig. Ze redeneert er nog maar steeds over door en legt de kinderen haarfijn uit, waar ze straks onder het schrijven alzoo allemaal om denken moeten. De klas, verveeld, handjes achter den rug, staart levenloos vcor zich uit. Geen letter is er nog op papier gezet.
Even bekruipt haar weer hetzelfde machtelooze, rampzalige gevoel van zoo-pas. Maar dan schudt ze 't van zich af met al de energie van haar achttien jaar. Neen nu weet ze het beter: zóó hoeft het niet, zoo moet het ook niet, zoo zou zij het trouwens ook nooit kunnen.
Maar - een warme stroom golft plotseling door haar heen - zooals daarginds achter die groote deur, zou ze 't later zóó kunnen? Nu nog niet natuurlijk, ze
| |
| |
zal nog heel veel moeten leeren, dat begrijpt ze wel. Hier zijn nog andere ‘kunden’ noodig dan die van 't examen, waar ze tot op heden zoo trotsch op was. En toch, haar zelfvertrouwen overwint de twijfel, ze voelt, ze weet opeens, dat ze 't bereiken zal. Zoo gauw mogelijk zal ze bij de uitstekende juffrouw Dorens vandaan zien te komen, nederig zal ze een plaatsje vragen in die andere klas. En hoe ze daar oogen en ooren de kost zal geven!
En dan later! Dan zal ze 't kennen, het mooie vak! Dan zal ze zelf een klas hebben, een klas kinderen, toevertrouwd aan haar leiding, waar ze mee kan omgaan zooals haar eigen ik 't haar voorschrijft: frisch en fleurig, eerlijk en rechtuit, zonder schijnheiligheid of mooidoenerij, maar bovenal - met warmte en bezieling!
En zonder dat ze 't zelf weet, glimlacht ze tegen 't vroolijke Meizonnetje, dat door de hooge ramen naar binnen schijnt. De mooie toekomst, in haar verbeelding is ze al werkelijkheid geworden: ze voelt zachte kinderhandjes, die vertrouwend en uit zuivere genegenheid de hare zoeken, ze blikt in wijde peilloos-diepe kinderkijkers, die vol verwachting naar haar worden opgeheven en haar hun wonder-zoete mysteries ontsluieren. -
|
|