| |
| |
| |
De klas.
HET was een gewone klas, net als iedere andere. Neem al de kinderen van zes à zeven jaar uit de heele stad, roer ze goed door elkaar en schep er dan, zoo vaak ge wilt een stuk of veertig uit. Iedere schep van dit mengsel zal dan een normale klas opleveren, waarvan je als onderwijzer al vooruit de samenstelling kunt opgeven. Voor de helft ongeveer zal die bestaan uit gewone huis-, tuin- of keukenkinderen, waar alleen moeder en vader zelf iets bizonders aan kunnen ontdekken. En verder bevat zoo'n klas steevast de volgende variëteiten: een paar schrandere koppen en een paar met verstopte hersenen, wat brutale rekels en wat suikeren kindertjes, verder een stuk of wat smeerpoetsen en een paar die blinken van helderheid, een zeldzame lastpak en een bizonder lieftallig snoesje; en bovendien bijna altijd een of meer exemplaren, die door een kleine zielsafwijking, een te veel of een te weinig, de speciale aandacht van den psycholoog-opvoeder vragen.
Met zoo'n heterogeen stelletje word je dan van negen tot vier opgesloten en je waarlijk niet lichte taak is 't nu, daarvan een harmonieuze eenheid te vormen ‘onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden,’ zooals 't heet in de wet op het Lager Onder- | |
| |
wijs.
En van zoodanige samenstelling was dus ook het span nieuwelingetjes, dat bij den aanvang der cursus werd toevertrouwd aan de zorgen van juffrouw Spaans.
Juffrouw Spaans was een goeie onderwijzeres - geweest. Ze was rechtschapen en plichtgetrouw, hield van haar werk en van de kinderen. Maar veertig lange moeitevolle dienstjaren hadden haar krachten totaal verbruikt. Nu was ze op, naar ziel en naar lichaam en ze had nog slechts één wensch: een jaar of wat rustig van haar pensioen te genieten op het mooie Veluwsche dorp, waar ze geboren was, en waar nog een zuster van haar woonde, een weduwe, die na 't vertrek van haar kinderen even eenzaam was achtergebleven als zijzelf.
De jaren die haar nog van dit ideaal scheidden - vóór haar 65ste jaar had ze geen recht op pensioen, tenzij haar gezondheidstoestand het eischte - bracht ze door, zwoegend aan een taak, waarvoor haar krachten eigenlijk te kort schoten. En de gevolgen bleven niet uit. Ze werd knorrig en zeurig en haar arme klas moest het natuurlijk in de eerste plaats ontgelden. Ze had er wel oude-mannetjes en-wijfjes van willen maken, die den heelen dag muisjesstil bleven zitten, terwijl zij op haar gemak de dagelijksche portie wijsheid in hun hoofdjes kon stoppen. Nu dat eenmaal niet zoo gemakkelijk ging, was ze dag in dag uit in een ontevreden stemming en deed niet anders dan mopperen en knorren op de arme schapen. Nooit kwam er een lachje op haar gezicht, nooit maakte ze eens een grapje. Een troep galeislaven kon niet strenger geregeerd worden
| |
| |
als die veertig kinderen.
De klas reageerde hierop, zooals al wat leeft reageert op een onvriendelijke behandeling. 't Was nog een geluk, dat het kinderen waren, waarmee ze te doen had en geen volwassenen. 'k Geloof niet, dat ze zich bewust waren van 't onrecht dat hun dag aan dag werd aangedaan; noch zelfs, dat ze echt een hekel aan ‘hun juffrouw’ hadden. Maar hun ziel hielden ze stijf voor haar gesloten, geen kind kwam haar z'n geheimen toevertrouwen of haar raad vragen in die allergewichtigste kwesties, die een kinderhartje kunnen bezighouden. Koud en onverschillig kwamen ze 's morgens 't lokaal binnen, waar ze verwelkomd werden door de scherpe stem van juffrouw Spaans, die haar eerste standjes uitdeelde: ‘Antje, ik heb je al wel honderdmaal gezegd, in je bank en niet er naast. Ik kan dat gedraai voor m'n oogen niet velen’ - ‘Ga je voeten nog eens vegen, Piet. Zie je zelf nu niet, wat voor vuile stappen je overal zet!’ - ‘Zoo, en waarom heb jij je schoolgeld nu nog niet bij je?’.... Dan voelden ze met weerzin de drukkende atmosfeer weer over zich neerdalen, maar wie die atmosfeer zoo vergiftigde, dat vroegen ze zich gelukkig nooit af. Ze wisten niet beter, of 't was nu eenmaal niet anders in school.
Maar hun behoefte aan vertier en vroolijkheid, die moesten ze nu wel op hun eigen manier uiten. Mocht er nooit eens hardop een grapje gemaakt worden, goed, zij konden ook wel stiekem grapjes maken, van die kleine stoutigheidjes, die de juffrouw vooral niet zien mocht. Schijnbaar over hun leien gebogen, teekenden ze in 't geniep poppetjes, meest onschuldig, ook wel eens stout: ‘de juffrouw met een lange neus,’ ‘de juf- | |
| |
frouw met een bochel,’ soms nog wel leelijker. Bij de mondelinge lessen waren ze onoplettend, voerden kattenkwaad uit onder de bank, lieten een doos vol rupsen los, knoeiden met inktpropjes.
Zoo deden de gewone huis-, tuin- of keukenkinderen. De brutale rekels maakten het nog een graadje erger, dat werden kleine schavuiten. De tragen van geest sliepen heelemaal in: de excessen groeiden onbelemmerd uit. Zelfs de suikerpoppen waagden af en toe een ondeugendheidje, waar ze zichzelf dan heele helden om vonden. 't Aanvallige engeltje zat er stil bij: het had z'n macht en kracht verloren.
Juffrouw Spaans vocht als een held tegen al die ongerechtigheden. Den heelen dag regende 't standjes en afkeuringen, steeds waren de hoeken van 't lokaal gegarneerd. Ja, vaak kwam ze zelfs hoekplaatsen te kort; dan werd de veroordeelde naar 't portaal verbannen, soms zelfs naar ‘de bovenmeester’ gestuurd. Nooit liep haar klas om vier uur gewoon leeg zooals bij een ander: al werd 't ook half vijf of vijf uur, het werk moest net zoolang overgemaakt worden, tot 't goed was. Vooral op 't schriftelijk werk was ze precies: geen autoriteit zou op haar, Juffrouw Spaans, een aanmerking kunnen maken, dat 't werk van haar klas niet netjes was; liever scheurde ze twee keer achtereen het slordige blaadje uit 't schrijfboek en liet het schreiende kind nog eens voor de derde keer beginnen.
Wat ze echter ondanks haar uiterste krachtinspanning niet kon verhinderen, dat was de verwildering die over de kinderen kwam, zoodra ze de vrijheid kregen. Als losgelaten duivels stormden ze de trappen af, elkaar duwend en stompend om 't eerste buiten te zijn.
| |
| |
In 't speelkwartier gedroegen zij zich volslagen bandeloos: vechtend en tierend en woest dooreen hollend. En als juffrouw Spaans dan de steelsche blikken van haar collega's zag, wist ze haar figuur niet beter te redden dan op die ‘ellendige’ klas af geven, die klas waar geen kind van deugde en zooals ze er nog nooit een gehad had. ‘Tuig is 't!’ herhaalde ze steeds met haar schrille overslaande stem en een door zenuwen vertrokken gezicht.
En in dezen toestand was het, dat zij de klas achterliet, toen zij den winter daarop na een ernstige keelaandoening eenige maanden verlof moest aanvragen.
Volgens den gewonen gang van zaken kreeg de klas een ‘tijdelijke’. ‘Gelukkig voor die kinderen!’ zeiden de collega's onder elkaar, toen ze 't vroolijke jonge ding zagen.
Mies van Dijk was een verwend eenig dochtertje. Ze had voor onderwijzeres geleerd, omdat ‘Pa’ vond, dat ze toch iets moest uitvoeren. En om dezelfde reden had ze naar deze tijdelijk betrekking gesolliciteerd. 't Wachten was toch op Johan's aanstelling en - 't spijkerde meteen aardig bij! Zoo'n uitzet, dat viel nog niet eens mee.
's Avonds liepen ze samen een straatje om.
‘En hoe is 't je vandaag bevallen op die nieuwe school?’ vroeg Johan.
‘Afschuwelijk! 'k Heb nog nooit zulke akelige, stugge kinderen gezien. En ongehoorzaam, dat ze zijn! Je kunt wel aan het straf-geven blijven!’
‘Als je je er maar niet te veel mee vermoeit,’ zei hij bezorgd. ‘Was 't misschien maar niet verstandiger, er
| |
| |
voor te bedanken?’
‘Bèn je!’ Ze lachte hartelijk. ‘Wees maar niet bang, hoor, ik zal me heusch niet druk maken om die wurmen. 'k Heb m'n gezondheid veel te lief, die kan ik later in Indië er niet bij missen.’
Onder de lantaren wisselden ze een verliefde blik. En vol teederheid dacht hij: ‘Wat is ze lief! Enkel om mij denkt ze! Voor mij alleen wil ze gezond en sterk blijven!’
Neen, de brave jongen hoefde zich heusch niet ongerust te maken. Z'n meisje-lief zou haar gezondheid niet in de waagschaal stellen voor haar klas. Doodsch en saai als een automaat deed ze haar werk, zonder er zich ooit heet of koud om te maken. Ze liet de kinderen lezen, schrijven, rekenen; maar of ze goed lazen, netjes schreven, zonder fouten rekenden, wat kon haar dat schelen? Of ze opletten, of ze hun best deden, of ze wat leerden, ging haar dat soms aan? Van negen tot vier was zij in de klas; wie kon verder nog iets van haar eischen? Dat ze zich zou inspannen voor die ongelukkige schapen van kinderen? Verbeeld je!
Zoo was de klas dus van kwaad tot erger vervallen. En 't was, of je 't den kinderen kon aanzien. Wie onder de les 't lokaal binnenkwam en 't wanordelijke zitten, 't brutale kijken, 't grinniken en 't mekaar aanstooten opmerkte, wie 't meer dan schandelijke schriftelijke werk even inkeek, wie ze 's middags als losgelaten vrijbuiters over de gangen en portalen zag benderen, die had er meteen z'n bekomst van.
‘'t Schijnt toch niet enkel aan juffrouw Spaans gelegen te hebben,’ moesten de collega's nu toegeven. ‘Foei, wat een ongunstige elementen zitten daar tus- | |
| |
schen! Als je alleen maar die gezichten ziet!’
Mies bleef er volmaakt kalm en onbewogen bij. Zelf was ze de eerste, die toegaf, dat haar klas in elk opzicht beneden peil was. Maar zonder blikken of blozen schoof ze alle schuld op rekening van haar voorgangster.
‘'t Was een bende, toen ik er in kwam!’ zei ze. ‘Er zitten geen drie ordentelijke kinderen in die heele klas.’
't Leek wel, of de kinderen voelden, hoe ze mishandeld werden. Bij hun vorige juffrouw waren ze lastig en rebelsch geweest, omdat hun jeugd en hun behoefte aan vroolijkheid in de verdrukking kwam. Ze hadden niet van haar gehouden - maar ze hadden toch ook geen hekel aan haar gehad. Deze echter, ofschoon ze lang zooveel standjes niet gaf, haast nooit schoolblijvers hield en zelfs 't slechtste werk niet overmaken liet, deze haatten ze eenparig, zonder eenige uitzondering.
Als ze maar gedurfd hadden! Maar - en dat was ook de eenige reden, waarom de klas nog niet openlijk tot opstand oversloeg - ze konden haar niet aan. Er was iets kouds en cynisch in haar, dat de kinderen verbijsterde en temde. Zij kon ze zoo uit de hoogte met een enkel woord bespotten en vernederen, dat ze zich klein en neergezet voelden. Wie zoo'n scherp woord kreeg, die steeg 't bloed naar 't hoofd, terwijl de heele klas lachte uit leedvermaak. En dan was zoo'n kind verder den heelen dag onschadelijk, het had z'n portie gehad. 't Eenige wat ze nog wel durfden, en waar ze dan ook gretig gebruik van maakten, dat was zich wreken buiten de school. Menigmaal werd ze bij 't naar huis gaan nagescholden en uitgejouwd, dag aan dag vlogen
| |
| |
haar de steentjes en kluiten modder om de ooren. En keerde zij zich verwoed om, dan waren 't nooit haar eigen lievelingen geweest, die stonden veilig om 't hoekje van een slop of portaal en genoten in stilte, terwijl hun vriendjes van ‘'t schaul in de Kerrekstraat’ of van ‘'t Raumsche schaul’ 't zaakje voor hen opknapten. De ‘hajle straat’ wist het immers, dat 't een ‘kring fene' waaf’ was?
Arme klas! Ze stond al aan 't randje van den afgrond. Een mand aangestoken appels was 't, zelfs de besten deugden niet meer.
En niemand die een hand uitstak, om haar te helpen. De ouders belegden geen vergadering en dienden geen klacht in. 't Hoofd zei tegen den schoolopziener: ‘'t Is een moeilijke klas; er zitten verkeerde elementen in.’ Hij zelf was huiverig om er een schooltijd in les te geven.
Hoe 't verder gegaan zou zijn, als toen niet Johan's lang verwachte benoeming afgekomen was....
Mies van Dijk eclipseerde, zonder een woord van afscheid tot de kinderen, wat eigenlijk ook nog maar 't verstandigste was.
En, daar juffrouw Spaans nog steeds niet opknapte - de dokter praatte al over pensioen nemen en iedereen voelde wel, dat 't daarop uitdraaien zou - werd er in afwachting van deze vacature zoolang maar een andere ‘tijdelijke’ aangevraagd.
Toen de aanvrage het gemeentehuis bereikte, wilde het blinde toeval, dat per ongeluk ook nog wel eens iets goed doet, dat no. 47 van de ‘lijst der tijdelijke leerkrachten,’ mej. J.C. Hoogewerf aan de beurt was. En
| |
| |
dus werd de leiding der klas nu opgedragen aan Han Hoogewerf, die vol idealen deze taak aanvaardde.
Zóó monter stond 't jonge gezichtje, toen ze zich 's morgens voor schooltijd aan de collega's kwam voorstellen, dat niemand het hart had, haar te waarschuwen voor de bende, waar ze in terecht was gekomen. ‘Ze zal het zelf gauw genoeg merken,’ troostten ze zich.
Nu, ze merkte ook wel iets, al wist ze zelf ook niet recht, wat. Ze vond 't een ‘rare’ klas. Die kinderen keken zoo vreemd en deden zoo ongewoon. Ze waren luidruchtig en toch niet vroolijk, een grapje verstonden ze niet, een goed woord scheen geen vat op ze te hebben. En lieve hemel, wat zag dat schriftelijke werk er uit!
In 't speelkwartier liep een der jongens dadelijk een groote buil op. Gelukkig, dat ze 't zag, want, vreemd genoeg, hij kwam er niet mee bij haar. ‘Heb je geen zakdoek?’ vroeg ze en haalde haar eigen voor den dag.
‘'t Hoeft niet,’ zei de jongen stug en trok onwillig z'n hoofd terug, toen ze er de natte compres op legde.
Maar ze begreep z'n bedoeling niet en zei ‘'t Hoeft wèl! Als je 't er niet op laat zitten, krijg je zóó'n dik oog! Het moet nat en koel blijven.’
Toen ze zich omkeerde, zag ze, hoe een lange slungel bezig was, een der meisjes een arm om te draaien; twee andere waren aan 't vechten geslagen en dreigden elk oogenblik met 't hoofd op de steenen te smakken; een eind verder sloeg er een in volle vaart voorover en viel een gat in z'n knie.
Ontdaan riep zij de klas bij elkaar en niet zonder moeite kreeg zij ze in de rij en daarna mee naar binnen.
‘Foei, Foei! was dat nu spelen?’ zei ze, toen 't troep- | |
| |
je weer in de bank zat. ‘Ik zal jullie morgen een mooi spel leeren, waar je allemaal aan kunt meedoen: een wedstrijdspel met twee ballen. Neen, geen voetbal; heb maar geduld tot morgen, dan zul je 't wel zien.’
Toen riep ze den jongen met de bloedende knie. ‘Kind, wat zie dat er uit!’ riep ze meewarig. ‘Is er hier geen verbandkistje in de kast?’ ‘A, juffrau,’ hield de jongen zich groot, onder 't gegichel van de klas, ‘da doene waj sau!’ En hij veegde met z'n mouw het bloed wat af en trok er z'n vuile, kapotte kous weer overheen.
‘Zoo,’ zei ze kordaat, ‘maar wij doene dat niet zoo!’ En ze haalde bij 't Hoofd de kist met verbandstoffen, waschte de wond uit en legde een keurig verbandje aan.
In 't hart van den jongen smolt iets. De klas keek toe met groote belangstelling, maar nog grooter verbazing. Zoo iets had ze nog nooit beleefd. Juffrouw Spaans had vreeselijk gemopperd en geknord en ten slotte nijdig gewenkt: ‘Ga maar naar de kraan, om je af te wasschen.’ Die andere had van geen verwonding ooit eenige notitie genomen: wilden ze vallen en zich bezeeren, dan moesten ze 't maar weten. Maar deze? Wat was er dat nu voor een?
De klas verbaasde zich hoe langer hoe meer. ‘'t Nieuwe mins’ knorde niet, maakt geen standjes. Maar ook schold ze niemand uit, en hield je niet voor den gek. En, op 't eind van den middag vertelde ze een verhaal!! Zoo maar! Een pracht van een verhaal van een prinses en een kabouter! Vreeselijk grappig was het, en voor 't eerst sedert maanden schaterde er gelach door de klas, waar niets leelijks in school.
Han Hoogewerf had geen flauw vermoeden van de
| |
| |
verbazing, die ze bij de kinderen opwekte. Ze ploeterde met 't onordelijke, onoplettende troepje den heelen dag om en vond, dat 't baantje toch eigenlijk niet gemakkelijk was. Dat zei ze ook tegen haar moeder, toen ze 's middags doodaf van vermoeidheid thuis kwam en dadelijk na eten onder de wol kroop. En den volgenden dag en den derden en vierden vond ze 't er nog niet gemakkelijker op worden. Toch gaf ze den moed niet op, bleef vriendelijk en geduldig tegen de kinderen en - als 't haar te machtig dreigde te worden, als er zoowat geen kind meer was, dat naar haar luisterde - dan haalde ze haar laatste troef uit ze ging vertellen! Want intuïtief voelde ze, dat ze met straf bij deze kinderen niets zou bereiken, omdat de stakkers daarvan reeds veel te veel hadden gehad.
Zoodra ze dan begon: ‘Heel lang geleden - leefde er eens een oude koning....’ of: ‘Ik heb eens een jongetje gekend - die lustte niets anders dan panne-koeken,’ dan voelde ze, hoe ze als met een magneet de kinderen naar zich toe trok, hoe ze meteen hun volle aandacht in beslag nam. En dan, na een minuut of tien, dan kon ze plots vol schrik op haar horloge kijken:
‘Maar kinderen wat is 't al laat! En we moeten nog lezen ook! Gauw je boeken op tafel! Als jullie allemaal goed je beurt geweten hebt, vertel ik straks verder.’ En dan had zij ze voor dien middag weer gevangen.
Langzaam-aan begon de klas wat te bekomen van haar verbazing en raakte zij er aan gewend, een opgewekt gezicht te zien en een vriendelijke stem te hooren. En 't kille en ijzige in de hartjes ontdooide, de leelijke blik in hun oogen, de stuursche trek op hun gezichten, 't verdween bij den een na den ander. Op straat kwam
| |
| |
er al eens eentje ‘de nieuwe juffrouw’ tegemoet springen, voor schooltijd waren er al een paar, die haar wat te vragen of te vertellen hadden. En op een middag bij 't naar huis gaan, bedacht ze opeens met voldoening, dat ze dien dag geen enkel incident had gehad: alle lessen waren rustig en kalm verloopen. ‘Ze beginnen zeker aan me te wennen,’ dacht ze in haar eenvoud. En tegen haar moeder zei ze: ‘'k Geloof wel, dat ik op de goeie weg met ze ben, het wagentje stoot en botst al veel minder dan de eerste dagen.’
Van toen af had ze 't gewonnen. Er kwamen nog wel eens moeilijke oogenblikken, natuurlijk, en zelfs nog vrij vaak in 't begin. Maar de rustige ordelijke dagen zonder stoornis kregen toch meer en meer de overhand. En dat is een resultaat, waarmee zelfs de meest ervaren onderwijzer tevreden moet wezen. Want: kinderen blijven kinderen en - 't vak is moeilijk.
Het langst had ze te tobben met 't schriftelijke werk: de slordigheid en het knoeien kòn ze hun haast niet afleeren. Maar aardig was 't om te zien, hoe ze ook hier steeds meer veld won en welke krijgslisten ze gebruikte, om haar doel te bereiken.
Met het schrijven b.v.! De verknoeide schrijfboekjes vol vlekken en krassen met hun verfomfaaide blaadjes en omgekrulde hoeken gooide ze in de prullemand en ieder kind kreeg een gloednieuw boekje vóór zich met z'n naam er op in sierlijke krulletters. Bovendien liet ze de inktkokers schoonmaken en opnieuw vullen. En toen deelde ze ook nog nieuwe pennen uit!
Welk kind zou bestand zijn tegen die verleiding, om extra z'n best te doen? 't Werden dan ook ‘prachtige’ blaadjes. En bij 't nakijken liet zij zich ook niet onbe- | |
| |
tuigd. ‘Nee maar kind, wat is dat woord mooi uitgevallen, heb jij dat geschreven, of ik? Hoor eens, daar moet ik een rood streepje onder zetten, dan kan ik het gauwer terugvinden.’ En zoo kwamen er heel wat ‘roode streepjes.’ Maar bij één boekje deed ze, of ze schrok. ‘Maar Mien! dat lijkt wel een blaadje uit een album! En weet je, wat nu nog op zoo'n keurig albumblaadje hoort? Een plakplaatje. Hier, in den linkerbovenhoek. Kom mee, dan mag je er zelf een uitzoeken.’
Een verguld bloemenmandje vol hemelsblauwe vergeet-mij-nietjes en met een fladderend wit duifje op het hengsel! De heele klas tot zelfs de grootste jongen keek afgunstig. Den volgenden dag kon ze zes plaatjes plakken. En na een paar dagen moest ze zeggen: ‘Daar hoorde eigenlijk een plakplaatje bij. Jammer, dat ze op zijn.’ Maar toen had ze 't kunstmiddeltje ook al niet meer noodig: De kinderen deden toch hun best.
Al een paar maanden is Han Hoogewerf zoo aan 't werk. En de klas - is weer een gewone klas. Er zitten weer deugnieten in en brave-hendrikjes en woelwaters en suikerpoppen en luilakken en jeugdige eerzuchtigen. En 't gros bestaat weer uit gewone ordentelijke schoolkinderen.
De klas zelf weet misschien niet eens meer, dat ze 't vroeger anders - en minder goed - gehad heeft. En stellig en zeker weet ze niet, van welk gevaar ‘de juffrouw’ haar gered heeft.
En evenmin heeft deze van eenige andere zijde ooit het bewijs gekregen, dat haar werk waardeering heeft ondervonden. Geen deputatie der ouders is haar een
| |
| |
bloemstuk komen overhandigen, geen der autoriteiten heeft haar namens de gansche natie zijn oprechten en innigen dank betuigd. Zelfs heeft ze geen gratificatie op haar salaris ontvangen.
Zijzelf zou zoo iets ook allerminst verwachten. Ze gaat elken morgen met lust aan het werk en geeft er zich niet eens rekenschap van, hoe nuttig en zegenrijk dit toch eigenlijk is.
Maar de collega's zeggen onder elkaar: ‘Dat heeft ze'm kranig geleverd. Dat 's een puike, hoor, een van de bovenste plank!’
|
|