| |
| |
| |
Verlangen.
EEN lange, diepe zucht, een behaaglijk zich-uitrekken - en nog vóór ze goed wakker is, heeft het haar weer omvangen, 't zalige gevoel van rust en vrede....
Wijd slaat ze de oogen op, - ja, het is alles werkelijkheid: 't lieve witgekalkte kamertje, een nonnencelletje gelijk, 't groote opengeslagen raam, waar de dennengeur komt binnenwaaien, de zacht-wuivende boomtoppen op den achtergrond, het tooverachtige zilveren schemerlicht en - zaliger nog dan dat alles: de stilte, de wijde, verre stilte, waar je in onderdompelt als in een verfrisschend bad, waar je naar kunt liggen luisteren uren en uren lang zonder er ooit moe van te worden, de heerlijke, levende stilte van 't slapende bosch.
Nee, nee, niet denken nu aan snerpend, zielsverscheurend straatrumoer, aan beklemmende groote-stadsdrukte, aan al 't martelende lijden der laatste maanden! Of ze wel ooit ziek geworden zou zijn, als ze thuis zoo'n kamertje met binnenstroomenden dennengeur en geheimzinnig boomgeruisch had gehad? Of zouden de doktoren toch gelijk hebben en waren alleen de examens en 't ingespannen werken voor de klas er schuld aan?
Beneden in de hall van 't groote gebouw begint een
| |
| |
klok te slaan. Ze luistert en telt: een...., twee.... drie.... Wat! al drie uur? Heeft ze dan al zóó lang geslapen? Van tien uur af? Ja hoor, ze moet dadelijk ingeslapen zijn - en toen in één ruk door tot nu toe! Verbeeld je, ineens inslapen! En vijf uur achtereen!
Ja, dan is ze toch weer op den goeien weg, dan wordt ze ook wel weer beter.... En dankbaar en gelukkig ligt ze voor zich uit te staren in 't vredige maanlicht.
Kom, nu ook een deugdzame patiënt wezen! Niet liggen droomen en genieten, maar gauw zoet gaan slapen. En morgen - morgen wacht haar immers weer een heerlijke dag, een lange dag van zalig nietsdoen en ongestoord genieten: glanzige beuketakken, wiegelend in den zonneschijn, drijvende wolken langs de hooge lucht, een tjilpend vogeltje vlak bij je. En - geen wanhopige wilsinspanning meer, geen voort-moeten-en-niet-kunnen, geen taak te zwaar voor je krachten, geen dwang, geen plichten, - geen school!
Die school, die leelijke, grauwe steenklomp! Lijn voor lijn ziet ze hem plotseling vóór zich, ze moet er zelf om lachen. Wat ben je toch vreeselijk leelijk, denkt ze. Met je vervelooze deuren, je kale vensters, je uitgesleten stoeptreden! Grof en lomp en onvriendelijk zie je er uit, en toch - toch hou ik zoo van je! Want ik ken je, ik weet, wat er achter dat stugge, grimmige uiterlijk verborgen zit. De groote, groote reus uit het sprookje ben je, met borstelige wenkbrauwen, ruigen baard en een grove stem - maar met een hart vol liefde voor al wat klein en hulpbehoevend is. Groot en hol zijn je lokalen, je gangen en trappen - maar zie die kleine bankjes, lage kapstokjes, deurknoppen binnen 't bereik van ieder kinderhandje, trapleuningen,
| |
| |
die vlak langs de treden loopen! En in je groote, goeie hart bewaar je de herinnering aan al de duizenden kleuters, die hier al met heiligen schroom, met hartjes bonzend van vrees en ontzag maar ook van blijden trots en hooggespannen verwachting zijn binnengestapt, in je holle portalen hangt de nagalm van hun hooge, helle stemmetjes, op je afgesleten drempels staat de afdruk van hun rappe voetjes, je hooge, kale vensters bewaren trouw het geheim van al de droomen der verlangend naar buiten starende kinderkijkers!
De maan is hooger gestegen, de zilverig-blauwe nevel trekt op. Je voelt geen zuchtje meer: roerloos staan de boomkruinen tegen de lichte lucht.
Toe, laat ze nu toch verstandig zijn en weer slapen gaan. Ze sluit gedwee de oogen.... Maar die gedachten, die laten zich niet dwingen: vóór ze er op verdacht is, zijn ze weer terug naar de leege, verlaten school, dwaalt ze weer door de lange steenen gangen.... Kijk, daar hangt een vergeten roodkatoenen flaphoedje, een eindje verder een grappig poppeschortje, in 't hoekje ginds staan een paar miniatuur schooltoffeltjes!
En, ze kan 't heusch niet helpen, meteen heeft ze ook de kruk al in de hand van de deur naar haar klas. En, als ze die omdraait, - dan zitten alle kinderen op hun plaats. En hun verraste gezichtjes stralen van blijdschap: ‘Da-jfrau!’ Hun eigen juffrouw, daar is ze dan weer terug!
Die kinderen! Een warm gevoel doorstroomt haar. Al bijna een jaar heeft zij ze, en wat is ze aan ze gehecht! Gek, en toch heeft ze deze heele week nog niet aan ze gedacht; ze moet toch wel heelemaal van streek geweest zijn! En 't is ook allemaal zoo vlug in z'n werk
| |
| |
gegaan: eerst die malle flauwte 's morgens, toen die goeie, ouwe huisdokter, die rust voorschreef, toen 't bezoek van den gemeente-arts en de verlof-aanvraag, 't schrijven om opneming in 't Herstellingsoord - en voor ze 't wist zat ze al in den trein, op weg naar bosch en hei, naar rust en vrijheid, naar gezondheid en nieuwe levenslust.
Zóó moe was ze ook geweest en zoo lusteloos! Van niemand heeft ze afscheid genomen, ook van haar klas niet. Die kinderen, wat zullen ze wel van haar denken? ze zoo maar opeens trouweloos in den steek te laten! En wat zullen ze een oogen opgezet hebben, toen daar 's morgens in plaats van ‘hun eigen juffrouw’ een ander voor de klas stond!
Die ‘ander’, ze kent haar niet, ze weet niets van haar af. Wat voor een zou 't wezen, die daar zoo maar opeens haar werk is komen overnemen? Zou ze 't goed doen? Zou ze begrip hebben, met kinderen om te gaan? geduldig en lief met ze wezen?
Onrustig woelt ze heen en weer. Hoe ze toch zoo dom en onverantwoordelijk heeft kunnen doen! Waarom is ze haar plaatsvervangster niet eerst even op de hoogte gaan brengen? Wel tien dingen voor één schieten haar nu te binnen, die ze noodzakelijk had moeten vertellen.
Daar heb je b.v. Kootje: al weken is ze bezig, hem derte leeren zeggen. 't Ging nu toch niet langer voor zoo'n grooten jongen, dat hij praatte van ‘bguood’ en ‘bguief’ en ‘tguap’. En nu kwam hij elken morgen voor schooltijd even bij haar stoel staan en dan oefenden ze samen. 't Ging al zoo aardig. En zoodra hij netjes kon zeggen: ‘Morgen juffrouw’, had ze hem
| |
| |
een grooten glazen stuiter beloofd. Bij zoo'n nieuwe juffrouw durfde hij daar natuurlijk niet mee aankomen; jammer toch! of hij nu in dien tijd alles weer verleeren zou?
En Sientje Vermeer! Ze begon 't nagels-bijten zoo knap af te leeren, maar als je haar een week lang haar gang laat gaan, is 't natuurlijk weer heelemaal mis. Ja, daar zal ze later wel weer van voren af mee moeten beginnen.
En of die nieuwe wel streng genoeg op de handhouding bij 't schrijven zou letten? 't Is misschien kinderachtig, dat ze daar nu zoo bizonder op gesteld is en dat ze 't niet aanzien kan, als zoo'n kind met zulke kromme vingers zit te krassen. Toch zal ze zich er maar vast op voorbereiden, ten minste de halve klas met kromme knokkels terug te krijgen, want als je er niet dag aan dag 't oog op houdt....
En, lieve help, ja, dat 's waar ook. Dien laatsten middag heeft ze juist Dirk van Veen naast Klinkert gezet. Maar natuurlijk was ze niet anders van plan, dan om den volgenden dag dadelijk een beter plaatsje voor hem te zoeken; want van Klinkert kan hij niet anders dan kwaad leeren en dan weet ze vooruit, dat 't in drie dagen volop misère is. Als die andere 't nu maar bijtijds ziet en ingrijpt! Maar 't zal wel zoo'n jong, onervaren ding zijn en dan heb je je handen zoo vol met honderderlei andere dingen, dat je voor zulke gevaren geen oog hebt. En als zulke apen van jongens dan baldadig worden en kattekwaad gaan uitvoeren, dan wijt je 't aan je onderwijs en meent, dat je niet onderhoudend genoeg bent, dat je wat ‘levendiger’ moet lesgeven....
Ze ziet zoo duidelijk zichzelf terug uit die eerste
| |
| |
jaren, toen ze nog volgepropt met paedagogische wijsheid maar zonder eenige practische ervaring was. Och, och, wat heeft ze toen ook soms raar met de klas omgehaspeld; al haar bokken en blunders uit dien tijd komen eensklaps weer bij haar spoken. En te denken, dat nu misschien net zoo'n krukkebeen - wie weet nog erger - aan 't sukkelen is met haar klas, haar eigen dierbare klas.
't Zweet breekt haar uit: Och, 't leeren is ten slotte 't ergste niet. Of ze nu een leesboekje verder of minder ver zijn, als ze weer terugkomt, of ze wat slordiger zijn gaan schrijven, een beetje minder zuiver wijshouden bij 't zingen, met rekenen niet ver genoeg opgeschoten, daar zal ze zich geen grijze haren over aantrekken - als dat jonge ding in haar onervarenheid hun gezondheid maar niet over 't hoofd ziet, als ze Kareltje toch vooral niet op den tocht laat zitten en Jantje nog een keertje extra naar achteren laat gaan, als ze maar toeziet, dat ze niet wild spelen, niet vechten, en dat ze 't arme kleine Keesje niet plagen, want dan wordt die stakkert altijd zoo driftig....
Zie je, 't is of 't nu pas goed tot haar doordringt; waar ze 't meeste voor vreest, dat is voor den geest in de klas. Als ze de kinderen ruw en onhebbelijk zou terugvinden, of leugenachtig of stug en gesloten of brutaal of - denk eens - vijandig! Haar grootste voldoening is juist altijd, dat ze zoo rustig zijn, zoo vriendelijk en vertrouwelijk. En ze ziet 't lieve Saartje vóór zich met haar zachte oogjes en haar honderd kleine krulletjes, met haar zonnig snoetje en haar hoog stemmetje en dan die genoeglijke Jaap, die iederen morgen een andere vertrouwelijke mededeeling voor haar heeft. En
| |
| |
kleine Gerrit, die haar altijd met het meest verheerlijkte gezicht z'n smaakvolle bloemruikers komt brengen, saamgelezen uit al de vuilnisbakken van de buurt. En Sientje, die haar elken morgen al op den hoek van de straat staat op te wachten, alsof haar 't geluk des levens daar over dat groote plein komt naderen.... Of ze haar erg gemist hebben, die eerste dagen? Of ze haar misschien nog een klein beetje missen....?
Och - met een ruk gooit ze zich om - kinderen vergeten immers zoo gauw! Natuurlijk zijn ze al lang even vertrouwelijk en eigen met hun ‘nieuwe’ juffrouw. Wie weet ook, wat een vroolijk, fleurig meisje het is, stellig heel wat aantrekkelijker voor kinderen dan zijzelf, vervelende, saaie brompot, die ze den laatsten tijd was. En Jaapje komt vast en zeker nu bij haar met z'n gezellig babbeltje en in 't speelkwartier schuift Saartje haar kleine, zachte handje zoo ongemerkt in haar hand en aan haar anderen kant bengelt een heel troepje: Sien en Rietje en Nellie en Jans: ‘Nee, ikke bij de juffrouw! he nee, laat mijn nou effies....’
Met groote, brandende oogen ligt ze voor zich uit te staren. Ze voelt 't zoo onafwijsbaar: 't fijne weefsel, dat in den loop der maanden tusschen haar en de kinderen gegroeid is, 't ligt nu verscheurd, hopeloos vaneengereten door haar plotseling vertrek....
Wat is dat opeens? tranen? Malle meid, dat ze is! En juist nu ze alle reden heeft, om zoo in haar schik te zijn! Ze geniet hier zoo zalig, ieder uur van den dag - en dan, ze wordt nu immers weer beter! En die kinderen, kom, die hebben 't vast best, eeuwig had ze ze immers toch niet kunnen houden....
Maar ze heeft goed praten: de dikke, heete tranen,
| |
| |
ze laten zich niet langer terugdringen. En stijf moet ze 't hoofd in 't kussen drukken, om 't niet hardop uit te snikken - van verlangen!
|
|