| |
| |
| |
Schoolkinderbad.
‘ZIEZOO, zijn we klaar? Staan jullie allemaal vier aan vier? Vooruit dan maar! Flink doorstappen, hoor! Maar bij iedere hoek eerst even omkijken: als ik dan knik, dan ga je maar weer verder.’
Het troepje zet zich in beweging; als 't laatste viertal de deur uit is, volg ik ook. Met een flinke klap slaat het achterste kind de deur in 't slot - en we staan met z'n allen in den druilenden motregen.
Zoo zal ik dan voor 't eerst als geleidster mee naar 't schoolbad gaan; maar dat de ‘ster’ van m'n geleide bizonder helder schittert, zou ik niet durven beweren. Ik ben nog pas kort aan deze school, de ‘oudere garde’ ken ik dus in 't geheel niet, zelfs hun namen niet: wie weet, of ze zich op straat wel ordentelijk gedragen zullen? Bovendien loop ik bij m'n eigen kleintjes twee prettige vakken mis: zingen en vertellen! En dan die afschuwelijke regen en die modderstraten!
Maar de twee veteranen aan onze school, die anders om beurten dit baantje opknappen, waren vanmorgen allebei verhinderd en toen heb ik 't niet willen weigeren. En mopperig en afgunstig op m'n ‘bovenmeester,’ die zich ‘als man’ zoo fijn van sommige karweitjes (schoolbad, hand werkles) kan afdraaien en nu knus bij de warme kachel m'n kleintjes van ‘Duimelijntje’ gaat
| |
| |
zitten vertellen of van ‘de Zeven Witte Zwanen’, stap ik zuchtend om een groote plas heen en dwars tegen den guren natten wind in....
Vroolijk kwetterend als een zwerm uitgelaten musschen trippelt m'n troepje voor mij uit. En al dadelijk merk ik, dat 't volstrekt geen bezwaar is, dat ik ze niet eens bij den naam ken: ze loopen ordelijk en gehoorzaam door zonder de minste poging tot insubordinatie. Trouwens, zij kennen mij allemaal en dat blijkt geheel voldoende voor 't aanknoopen van meer intieme betrekkingen.
Zoodra ik het achterste rijtje terzijde kom, word ik vertrouwelijk aangehaakt: ‘Faan, dat u nau es maj na 't bad gaat! Gaan u nau faurtan altaad maj?’ waarop de drie andere ook vol verwachting naar mij opkijken: ‘Ja jfrau?’
Zulke volleerde kleine vleisters! Maar onder 't luisteren naar hun gebabbel - 't viertal er vóór, dat de conversatie met ‘de juffrau’ nog interessanter schijnt te vinden dan hun eigen gesnater, gooit ook af en toe nog een duit in 't zakje - begin ik m'n heele kwaje bui en zelfs de ‘straten als dijken’ totaal te vergeten.
Om strijd beweren ze, dat ze t' zoo ‘faan’ vinden, naar 't bad te gaan. ‘Sien u jfrau, ik bin dr auk pas drie keer na toe gewajst, want 'k moch ajrst niet fan me Moe. Maar toe he'k net-sau-lang geseurd en Rieke het auk gehollepe - tegen 't vriendinnetje, dat naast haar loopt: ‘niewaar Riek? - en toe aandelijk toe moch ik en toe het me Moe een briefie an de baufemajster geschrajfe, en nau fin ik 't toch sau faan...!’
‘Maar dan begrijp ik toch niet, waarom er niet meer kinderen meegaan,’ laat ik me onnoozel-weg ontval- | |
| |
len, terwijl ik bereken, dat 36 kinderen voor de vier hoogste klassen samen toch eigenlijk veel te weinig is.
‘Magge se auk sajkers niet fan dr Moe.’ Met een haast onmerkbaar schouderophalen en een wijs lachje van verstandhouding naar mekaar. Wat zoo'n mensch toch 'n suffe dingen kan zeggen, he? Nou, zij zullen dr niet wijzer maken.
Maar even later in 't vuur van hun redeneering ontsnapt hun toch 't gewichtige geheim.
‘Corrie Mast is dr fedaag weer niet baj, he?’
‘Nee, se gaat nie meer; dr Moe fin et te feel werrek om foor schoon goed foor d'r te sorrege. Nou en je kan toch niet met je fuile goed an na 't bad?’
‘Nee, netuurlijk niet! Verbeel je, met je fuile hemd!’
‘Nou en dan gaat se maar liefers heelemaal niet.’ Opeens stooten ze mekaar aan en kijken dan eens tersluiks naar me op. Maar ik heb niets gehoord en besteed al m'n aandacht aan een naderende tramwagen. De voorste meisjes kijken om: Mogen ze nog oversteken? En ik knik; 't kan wel.
‘Mijn moe wascht me altijd heelemaal de afend foor we na 't bad gane,’ pocht een kleine dikkerd nog gauw even onder 't oversteken van de tramrails. ‘Se sau sich wat schame, segt ze, om me dr soo smerig na toe te sture....’
Maar plotseling is 't me, of ik al die moeders vóór mij zie, ploeterend en jachtend op hun binnenplaatsje, in hun keukentje of zolderhokje, om toch maar tijdig man en kroost schoon in 't pak te kunnen steken. 'k Voel hun zorgen van ‘gauw een soppie’ en ‘as 't nou maar droge wil’ en ten slotte na ‘stijsel’ en ‘blauwsel’, na alle bewerkingen van spoelen en drogen en
| |
| |
weer invochten, tot slot en besluit vlug ‘een bout dr op’ 's avonds laat na een zestien-urigen werkdag, als alles al in zoete rust is. En aan m'n eigen onwil van daarstraks durf ik niet eens meer te denken....
We zijn er. 't Natte bovengoed wordt in de gang opgehangen en dan stappen de kinderen in een lange rij de kleedkamer binnen, een leeg vierkant vertrek met een groote kachel in 't midden en kapstokken langs alle wanden.
‘En nu maar vlug uitkleeden!’
Eén stoel staat er klaar en ik ga er bij zitten, om m'n troepje gade te slaan. Och, och, wat felle aandacht voor elkanders onderkleeren! Er zijn er maar heel weinigen, die zich zorgeloos en argeloos als bij Moeder thuis ontkleeden, de meesten loeren en gluren scherp van den een naar den ander. Wie heel en knap voor den dag komt, pronkt en geurt ermee als een volleerde coquette, wie wat te verbergen heeft, schuilt weg en spiedt rond, of 't ook wordt opgemerkt.
't Moet erkend worden: er is groot verschil.
Een oningewijde, die het troepje zooeven voorbij heeft zien komen, zegt bij zichzelf: allemaal volkskinderen. Maar voor henzelf hooren ze nog lang niet allen tot de zelfde klasse, naar hun eigen gevoel kan ik ze minstens in drie of vier standen verdeelen, die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. En heel scherp demonstreert zich dat verschil in hun kleeding, van 't ‘knappe burgerkind’, keurig in de puntjes en kraakkraakzindelijk tot het havelooze schooiertje in z'n versleten lorren.
't Uitkleeden gaat vlug, de meesten hebben er niet veel werk mee. De jurk zit met een paar drukknoopjes
| |
| |
dicht, rits-rats, daar is-ie al uit. Eén rokje, of onderjurkje, dan komen de wijde uitgezakte schoenen en de versleten sokkerige kousen: met één ruk zijn ze afgestroopt. Nu nog 't broekje laten zakken en klaar zijn ze! Want 't hemdje wordt zoolang nog aangehouden.
Maar die dikke Teuntje, 't schipperskind, kan zoo gauw niet mee. Alles zit even solide dichtgeknoopt of -gebonden. En lieve help, wat heeft dat kind een kleeren aan! Wel vier verdiepingen over elkaar! En als ze eindelijk met bloote beenen staat, dan heeft ze over haar hemd nog een plank-dikke gebreide borstrok aan.... van achteren dichtgeregen! Voorrood van inspanning, hijgend en blazend, staat ze te wurmen en te trekken aan de veterbandjes. Och kinderen, wie helpt haar even? anders komt ze er nooit!
Daar gaat de deur naar de badzaal al open. De heldere flinke ‘badjuffrouw’ staat op den drempel: we kunnen terecht.
En daar gaat het: trip-trip-trip, van al die bloote voetjes over den houten vloer, hemelsche muziek vergeleken bij 't geklos, geschuifel en gekras van de lompe ijzerbeslag-zolen, waar je anders den heelen dag mee gepijnigd wordt. En we komen de groote ronde badzaal binnen met z'n eigenaardige atmosfeer van vochtige warmte, van waterdamp, zeep en schoone handdoeken.
Schoone handdoeken. Ja! Probeer je er eens in te denken, wat een weelde dat voor ze wezen moet: elk zoo'n keurig opgevouwen groote schoone badhanddoek heelemaal voor haar alleen! Op groote stapels liggen ze op de bank bij de deur en in 't voorbijgaan mag je er eentje afnemen en ook zoo'n mooie schoone waschlap
| |
| |
van die andere stapel ernaast. En, zoo gewapend, huppelen ze als blanke lammetjes over de kurken, die voor elk badcelletje liggen.
Ho! ze zijn er. 't Voorste kind heeft het hokje bereikt, dat de badjuffrouw aanwijst en nu nummeren ze zelf verder af, heel simpel, ieder op de volgende kurk. Ieder staat voor z'n open badvertrekje (een douche met een schotje ter weerszijden), legt handdoek en waschlapje vóór zich op de bank, dan wordt vlug ook 't laatste kleedingstuk over 't hoofd getrokken - en elk kruipt weg in z'n hokje.
‘Vasthouden!’ klinkt streng het commando van de badjuffrouw. En nauwelijks hebben ze allen de beide handvatsels, die aan de zijschotjes zijn aangebracht, vastgegrepen, of de kraan gaat open en al de douches beginnen tegelijk te sproeien.
‘Voorover!’ Al de lenige ranke ruggetjes worden begoten.
‘Omkeeren! Achterover!’ Al de blanke gewelfde borstjes vangen het neerstroomende water op.
Ze heeft er den wind onder, dat moet 'k zeggen. Wie maar eventjes terugdeinst voor de griezelig spattende stralen en achteruit of tegen een der zijschotjes kruipt, wie 't hoofd niet goed intrekt of wat luid z'n vrees of verrukking laat hooren, die kan dadelijk een flinke bemerking (om niet te zeggen een snauw) oploopen. Och, 't is misschien wel noodig, voor mij is 't in ieder geval heel gemakkelijk: nu hoef ik mij niet met het toezicht te bemoeien en kan ongestoord van het schouwspel genieten.
Want genieten doe ik volop. In tijden heb ik niet zoo iets liefs en fleurigs gezien als die veertig bloote
| |
| |
kindertjes, zooals ze daar in een halve cirkel voor mij staan, elk precies in z'n eigen hokje als blanke pitjes in een rijpe meloen. Neen, daar kan geen ander badtafereel bij halen; hoe vaak ik al badende kindertjes gezien en bewonderd heb, altijd waren daar die vervelende badpakjes, nu eens kakelbont en in rimpels om 't lijf klevend, dan weer als een natte dweil in wijde plooien van de schouders sjokkend, die de mooie slanke lijnen van 't kinderlijfje verdoezelden en den indruk van blank en blij, van frisch en vlug en jong en gaaf totaal bedierven.
Maar hier, wat een joligheid, wat een rijkdom aan geestige, sierlijke en ook vermakelijke bewegingen! Zooals er hier eentje met 't kopje tusschen de schouders wegduikt, daar een ander één knie optrekt tot onder de kin met al de lenigheid, waarover zoo'n tienjarige peuter beschikt, ginds een derde, achterover neigend, zich aan de slanke armpjes laat schommelen, de voeten naast elkaar geplant, 't ruggetje gekromd als een jonge poes, zooals ze daar vóór me alle mogelijke standen en houdingen aannemen en op alle manieren de losheid en veerkracht van hun jonge ledematen demonstreeren, zonder in 't minste erg te hebben, dat ze bewonderd, of zelfs maar dat ze gadegeslagen worden!
En opeens bedenk ik, hoe frank en vrij ze zich nu wel voelen moeten! Nergens een lap of een gat of een scheur, niets dat te groot of te klein, te wijd of te nauw is, niets dat voor onbescheiden blikken angstvallig weggehouden moet worden. Al hun zorgen en kommernissen, al hun armoe en vernedering hebben ze tegelijk met die havelooze versleten plunje van zich
| |
| |
af laten glijden en zoo staan ze nu licht en blij, alleen bedekt met hun eigen gave velletje en hun ongerepte jeugd.
Plotseling een ruk aan de kraan, waar de badjuffrouw wacht bij houdt: de heerlijke lauwe sproeiregen gaat over in een armzalig druppen. En tegelijk klinkt het bevel: ‘Inzeepen!’
Nu vangt het eigenlijke wasschen aan. Aan ieder zijschotje hangt een gevuld zeepbakje, vlug de waschlap ingesmeerd en dan: boenen maar! ‘Van boven af beginnen. - Nergens een plekje overslaan. - Vlug voortmaken!’ zoo klinkt de schelle stem gedurig door de zaal. Maar ze kijkt goed toe, of de kinderen zich wel schoon wasschen en ik voel me geroepen, om ook wat naderbij te komen en langs de hokjes wandelend eveneens m'n adviezen uit te deelen: ‘Je hielen zijn nog zwart! En jou knieën! En jij hebt nog een heele kluit zeep op je been zitten!’
Zoo van dichtbij bekeken, ontdek je toch nog heel wat verschil. Heerlijke ronde badpoppetjes zijn er bij, die je de waschlap wel uit de hand zou willen nemen, om ze zelf eens lekker te poedelen en in te schuimen. Maar ook teere magere stumpertjes, die je heel voorzichtig zou hanteeren, uit vrees voor hun botjes, die door 't bloedelooze huidje heenschemeren. En och arme, enkele vertoonen al roode striemen of blauwe strepen, pijnlijke herinneringen aan 't mes van den operateur!
Aardig zijn de grootere meisjes met hun even ontluikende vormen. 't Lijkt wel, of tegelijkertijd hun gevoel van pudeur begint te ontwaken, je merkt het aan hun kijken, aan 't optrekken der schoudertjes, de houding van 't hoofd, ja bijna aan ieder van hun schroomvallige
| |
| |
bewegingen. Och kinderen, wat zien jullie er in dit stadium van ontwikkeling allerliefst uit! Maar ik moet er toch niet aan denken, dat je nu al bijna ‘groote meisjes’ bent - en dan o, zoo gauw, vrouwen zult wezen.....
‘Klaar!’ luidt het signaal. ‘Afspoelen!’ En daar beginnen de douches weer te loopen: een heerlijk warme sproeiregen daalt op de verrukte kinderen neer. Al durven ze niet praten of roepen, de kleine kreetjes van genot kunnen ze toch niet inhouden; 't klinkt als vogelgetjilp in de lente en 't stijgt al hooger en hooger, nu de douche geleidelijk afkoelt en eindigt in een bijna koude begieting. Maar als 't gepiep en de gilletjes al te erg worden, dan is 't ook net gedaan en klinkt het bevel: ‘Afdrogen!’
Hoe ze zich reppen! En wat zien ze heerlijk rozigrood! En waar blinken ze nu 't meest van, van helderheid of van plezier? Toe maar jongens, voortmaken! Ginds achter de deur der andere kleedkamer klinkt ook al stemmengeroes: een nieuwe klas is zich aan 't uitkleeden en wacht binnen een paar minuten z'n beurt af.
Zulke potsierlijke grimassen als die kinderen maken! Vooral bij 't drogen van hun voeten, hun beenen of hun rug. Op één been staan ze te hinken als harlekijntjes of ze buigen haast dubbel met hun neus vlak bij den grond. En 't is een gezwaai van lange bloote armen, alsof elk kind er minstens twee paar had.
Maar eindelijk zijn alle hemdjes toch weer aan en: Voorwaarts marsch! daar huppelen m'n gedresseerde lammetjes weer in een lange rij het circus door, laten handdoek en uitgewrongen waschlap in de daarvoor
| |
| |
bestemde manden glijden en verdwijnen door de openstaande deur der kleedkamer. Maar niet zoo gauw heb ik als laatste die deur achter mij gesloten, of daar komen de mondjes los. Helaas, ik heb er blijkbaar niet zoo den wind onder als de badjuffrouw.
‘Faan was 't, he?’
‘Nau seg, ajnig!’
‘Maar wat maakte se 't op 't laast kaud, he?’
‘Nau! 'k grieselde dr fan. O, juffrau, dat hadt u's motte foele! Da's foor de gesondheid, he jfrau? Het juffrau Coene ons ferteld.’
‘Gossie me haar is kies! 'k Het me haufd niet gauw genoeg achteraufer gehaue.’
‘Nau seg, aage schuld.’
‘Toe Merie, mag 'k jau haarspeld effe; 'k het me knaupehakie fergete.’
Zoo kwetteren en snappen ze dooreen in hun eigen oorverscheurend taaltje, terwijl ze zich om 't hardst reppen.
‘Zijn jullie nu koud?’ vraag ik.
‘Guns naj juffrau. - Juist likker warrem. - Kaukend!’ klinkt het geruststellend van alle kanten. En Teuntje, die ik juist in haar plankige borstrok sta te rijgen - waarbij ik voor de gauwigheid telkens maar een gaatje oversla - houdt me haar dikke bloote armen toe: ‘Voel u maar.’ En werkelijk, 't kind is als een stoofje.
Vijf minuten later staan we al weer in rij en gelid voor de afmarsch. Gezamenlijk stappen we nog 't stille pleintje over, onder 't donkere poortje door - en dan heeft het uur des afscheids geslagen. 't Is over twaalven, de kinderen gaan dus meteen door naar huis.
| |
| |
‘Da' jfrau, da' jfrau,’ klinkt het hartelijk en ik krijg een heeleboel handen. Dan stuiven ze naar alle kanten heen.
Een klein restantje, dat mijn kant uit moet, sluit zich kameraadschappelijk bij mij aan, ongevraagd - ongeweigerd: ‘'k Gaan sau fer met u de weg uit.’
En zoo krijgen we bij iedere hoek een hernieuwd afscheid. Tot ik er eindelijk nog maar eentje aan m'n arm heb hangen, een tenger aschblondje met een heesch stemmetje, dat je in 't drukke geroes der anderen niet zoo gauw zult opmerken.
Opeens slaat ze een paar groote viool-blauwe oogen naar mij op en 't zachte stemmetje fluistert: ‘Seg juffrau, het u 't gesien, fan me hemd?’
En als ik van verbazing zoo gauw niet weet, wat ik zeggen moet, gaat ze voort in roerend vertrouwen: ‘'t Is tr eentje fan me Moe, me eige was heelemaal stukkend, dat kon 'k nie meer an. Maar geen mensch het er iets fan kenne sien, he?’
‘Welnee, 't paste je precies.’
‘Moeder het 't fan achtere een heel end ingenome,’ fluistert het innige stemmetje. ‘En fan onder ook soon end ingeslage!’
We lachen samen als twee slimme bedriegers. ‘Jouw Moe, die kan 't!’ zeg ik prijzend.
‘En me kouse?’ vraagt ze dan opeens. ‘Het u die ook gesien?’
‘Je kousen?’ aarzel ik, alsof ik me iets te binnen wil brengen.
‘Se benne sóó nieuw uit de winkel! En se sitte soo fijn warm!’ 't Stemmetje klinkt vol, de viooltjes-oogen glanzen.
| |
| |
‘O ja, nu weet ik 't alweer,’ lieg ik dapper. En dan, op goed geluk: ‘Van die stevige zwarte, he?’
‘Ja, met fan die ribbetjes, sien u wel?’ En trotsch steekt ze een beentje vooruit.
‘Nou, keurig hoor!’
‘Me Moe het se me sellef nog niet eens an sien hebbe,’ mediteert 't kleine ding verder. ‘Se is se femorrege gauw effies wese hale bij ons in de straat en toe het se se enkel door de deur angegeve, want se mos om hallef nege op dr werrekhuis wese.’
‘Nou hoor, je kan gerust aan je moeder vertellen, dat je keurig was,’ herhaal ik nog eens. Maar ik heb moeite om m'n stem in bedwang te houden.
En ik bedenk met schaamte, hoe ik vanmorgen niets dan leelijks dacht te vinden en daarom liever sprookjes bleef vertellen - terwijl ik enkel liefheid en vriendelijkheid ontmoet heb en de harde werkelijkheid veel aandoenlijker bleek dan 't mooiste verdichtsel.
|
|