| |
| |
| |
Verhooging.
LOOM en lusteloos slentert Cor Scheffer door de heete stoffige straten van de groote stad. Bij Iederen hoek krijgt ze opnieuw aanvechting, om maar weer om te keeren, iedere nieuwe straat lijkt haar nog leelijker en troosteloozer dan de vorige. 't Is of er lood aan haar schoenzolen hangt! Nee, nog nooit heeft ze met zoo'n tegenzin haar dagelijkschen weg naar school afgelegd.
‘'t Is ook zoo smoorheet,’ pruttelt ze bij zichzelf. ‘Nog geen half negen en je smelt al haast!’
Maar tegelijkertijd weet ze maar al te goed, dat dat de reden niet is. En ze zucht, om dat andere, dat haar al drie dagen vervolgt als een nachtmerrie en waar ze toch niets aan veranderen kan.
‘Gelukkig, dat 't er vandaag dan maar van komt,’ denkt ze. ‘Als 't dan toch moet, dan maar hoe eer hoe beter.’
En met een ruk slaat ze den laatsten hoek om.
Voor de school is 't nog woeliger dan gewoonlijk. Je kunt merken, dat er iets bizonders op handen is; de kinderen hokken op kluitjes bijeen en praten en schreeuwen opgewonden door elkaar. De woorden ‘ferhauging’ en ‘blaafe sitte’ klinken er telkens boven uit, afgewisseld door schelle kijfstemmetjes: ‘Naj
| |
| |
ikke fast niet, maar jaj, stommert!’ ‘En de majster hep lekker sellef gesegt....’ ‘Nau, en flajde is jau sussie....’
Een paar meisjes uit Cor's klas springen haar tegemoet en komen aan haar arm hangen. ‘He-jfrau, magge we mee na binne?’ vleien ze. ‘Magge we 't bord fast schoonvege en de bloeme water gefe?’
‘Ja, dat 's goed,’ zegt ze. ‘Kom jullie maar mee, je kunt me prachtig helpen, want er is vandaag een heeleboel te doen.’
En trotsch en gelukkig volgen haar de twee.
Niet zonder moeite werkt ze zich door 't dikke kluwen, dat vlak tegen de schooldeur aangedrumd staat. Een baas van een jongen, die zich de beste plaats verzekerd heeft, waardoor hij straks ‘'t eerst na binne’ mag - 't is altijd weer merkwaardig, hoe de kinderen 's morgens even hard dringen om ‘er in’, als 's middags om ‘er uit’ te komen - bonkt uit al z'n macht op de deur: ‘Toe dan, maak aupe, de juffrau mot dr in,’ waarna de deur van binnen een klein kiertje open gedaan wordt en ze zich door de spleet naar binnen wringen kan.
In 't begin heeft ze zich vreeselijk geërgerd aan die onhebbelijkheid van de kinderen. Toen had ze hun de petten wel van 't hoofd willen trekken en ze willen toeroepen: ‘Vlegels, kun je niet even op zij gaan voor je onderwijzeres?’ Maar gaandeweg heeft ze leeren inzien, dat 't geen opzettelijke lompheid is; de kinderen weten niet beter en veel volwassenen, waaronder zelfs de onderwijzers niet te vergeten, al evenmin. Wellevendheid is een deugd, die nu eenmaal niet goed gedijen wil op Hollandschen bodem. Zou ze dan deze on- | |
| |
opgevoede volkskinderen hun gebrek aan goede manieren kwalijk nemen?
Gelukkig, de koelte komt haar tegemoet uit de hooge schoolgang. In een der aangrenzende lokalen hoort ze 't stemmengeroes der collega's, maar ze heeft vandaag heel geen zin in een gezellig babbeltje en wipt vlug de trap op naar haar eigen klas.
‘Nu geen gezanik, niet zoo'n boel denken, opschieten maar!’ jaagt ze zichzelf voort en steekt den sleutel in de kastdeur. Dan eerst merkt ze de twee peuters, die haar op de hielen gevolgd zijn en nu staan te wachten op wat ze te doen zullen krijgen.
‘Hier, breng jullie de bloempotten maar vast naar de eerste klas. Maar één voor één, hoor! en voorzichtig op de trap! Vraag maar aan de juffrouw, waar ze staan moeten. En als de juffrouw er nog niet is, dan zet je ze zoolang maar bij elkaar, op een hoekje van de vensterbank.’
Dan draait ze de kastdeur open en begint haar schatten, die straks ook naar de eerste klas verhuizen moeten, alvast bij elkaar te zoeken. En nog is ze hiermee bezig, als plotseling 't heele schoolgebouw bezield wordt met leven en beweging en de kinderen binnen komen.
Och, ochl wat zien ze al heet! en wat zijn ze drukl Ze dringen dadelijk om haar heen en opgewonden klinkt het van alle kanten: ‘Is 't waar juffrau, is 't fedaag ferhauging? Femorrege al juffrau?’
En dan stuiven ze weer uit elkaar, dol van opwinding en roepen tegen de nog binnenkomenden: ‘Faan man, strakkies ferhauging, de juffrau segt et sellef!’
Waarom moet 't nu juist haar lieveling zijn, haar
| |
| |
gezellige ondeugd van een Joop, voor wien ze 't meeste vreest, die nu z'n licht bij haar komt opsteken: ‘Juffrau, kraage me nou 'n majster? Baj welleke majster komme we nau, juffrau?’
't Doet den beker haast overloopen en met bitterheid in haar stem zegt ze: ‘Ja vent, jullie krijgt een meester: meneer Dalsum; prettig he?’
Maar 't kind voelt de bitterheid niet, z'n oogen stralen van trots en ook een tikje van ingehouden pret en hij gaat 't vlug aan de anderen vertellen: ‘We kraage majster Dalsum, faan, seg!’ En ze hoort 't van mond tot mond gaan: ‘majster Dalsum! majster Dalsum!’ en ook, zachter en met onderdrukt gegniffel dien anderen naam, dien ze evengoed kent: ‘majster Mop!’
Ja, zoo noemen de kinderen hem en ze hebben er ook een liedje op:
Sau is majster Mop gebaure.’
En er schuilt meer waarheid in dat schoone rijm, dan de kinderen zelf vermoeden. Als meester is hij ‘sonder auge’ en ‘sonder aure’: 't kleine vonkje van deugnieterij of opstand tegen 't gezag, dat elk ervaren onderwijzer meteen in de klas bespeurt en even uitdooft onder 't lesgeven door, wordt door hem pas opgemerkt, als 't een uitslaande brand is geworden met laaiende vlammen, en er alle beleid en kracht voor noodig is, om die te blusschen. Maar dan nog gedraagt hij zich als iemand, ‘sonder kop’: hij begint te schreeuwen en te razen tegen allen en iedereen en brengt zoo de laatste kinderen, die uit sleur of bravigheid nog ordelijk bij de
| |
| |
les waren, ook aan den gang. 't Is een misère in zijn klas, 't lijkt wel een pan melk op een heet vuur: elk oogenblik kookt ze met ziedend gebruis over.
In drie maanden bederft hij de beste klas, de jongens worden ruw en baldadig, de meisjes wanordelijk en brutaal. Daarom blijft hij ook steeds in de middelklasse: als de kinderen twee jaar onder leiding van een der vier flinke onderwijzeressen zijn geweest, kan hij er een of twee halfjaren mee optobben en dan komen ze weer in handen van een anden Zoo wordt 't kwaad tot een minimum beperkt, want 't heele overige personeel is gelukkig voor z'n taak berekend.
Allen hebben ze deernis met den armen Dalsum, die een beste man en een braaf huisvader is, die in eiken anderen werkkring waarschijnlijk geslaagd zou zijn, maar wiens leven nu dag aan dag vergald wordt, doordat hij toevallig dat eene mist, dat wat je hebt of niet hebt, maar wat niemand je leeren kan, de mystieke kracht, waardoor veertig kinderen uren lang je wil volgen, blindelings en dwars tegen hun eigen aard en neiging in.
Ja, medelijden hebben ze allemaal en ze houden hem altijd hoog tegenover de kinderen en behandelen hem zoo vriendelijk mogelijk. Maar toen Cor Scheffer 't hoorde, nu drie dagen geleden, dat ze aan hem haar klas moest overgeven, toen is haar toch de schrik om 't hart geslagen. Ze had zoo gehoopt, dat Brouwer ze zou krijgen, want die had nu de hoogste klas. Brouwer bij wien 't altijd zoo vroolijk toegaat, die bokspringt met de jongens en krijgertje speelt met de meisjes, die uitstapjes en schoolwandelingen met ze doet en wiens klas vol staat met bakken en flesschen met kruipend,
| |
| |
fladderend of zwemmend gedierte!
‘Kan Dalsum z'n klas niet nog één half jaartje houden?’ heeft ze gevraagd. Maar 't Hoofd heeft ernstig gekeken, ‘'k Durf het er niet op te wagen: de jongens zijn hem finaal de baas. Trouwens, hij zelf heeft gevraagd om in de vijfde te mogen blijven. Hij was zoo aan 't lokaal gewend, heette het.’ En ze hebben elkaar aangekeken in meelijdend begrijpen.
En dat is 't nu, wat haar sedert maar niet loslaten wil, dat is 't schrikbeeld, dat steeds door haar hersens blijft rondwoelen: Haar klas, waar ze zooveel van houdt, waar ze nu twee lange jaren onverdroten aan heeft gewerkt, die moet ze afstaan - aan Dalsum!
De bel gaat. Ze zet de kinderen aan 't werk, ze paaiend met de belofte: ‘Ik heb nog heel wat voor jullie te doen, ik kies natuurlijk de kinderen, die 't ijverigst doorwerken.’ Dan gaat ze haar kast opruimen en schiften, wat straks mee moet en wat hier kan blijven. Prachtige baantjes heeft ze voor de kinderen: platen van den muur halen en afstoffen, de punaises (‘pinaasers’ zeggen zij in kostelijke volks-etymologie) op 't plankje prikken, de kast uitstoffen, de doek uitkloppen, de leien en boeken ophalen, ja, wat niet al! Verrukkelijke schatten komen voor den dag, die ze naar recht en billijkheid zoo eerlijk mogelijk verdeelt; plaatjes, stompjes potlood, gebroken kleurkrijtjes, stukjes zilverpapier. Zelfs roestige pennen en gebruikte blaadjes vloeipapier vinden nog liefhebbers. Zoo zijn ze allen ingespannen bezig, - als plotseling de deur opengerukt wordt en Dalsum binnen komt stuiven.
‘Juffrouw,’ begint hij nerveus en kortaf, ‘u weet,
| |
| |
dat ik de klas van u overneem, nietwaar? Nu kom ik eens bij u vragen, of u mij de lijsten nog niet geven kan.’ Z'n onrustige, knippende oogen dwalen ondertusschen zoekend over de klas, maar ze is vast overtuigd, dat hij niets opmerkt.
‘De lijsten?’ vraagt ze, verbaasd. ‘Wat bedoelt u?’
‘Wel, de absentielijst,’ zegt hij, ongeduldig. ‘En de goedkeuringen-lijst en de leerplichtkaarten en als 't kan ook hun reken- en taalschriften en....’
‘Maar dat alles hebt u nu toch nog niet noodig, de kinderen zijn er toch nog niet. Dat kan straks toch wel, als de klas over is?’
‘Nee juffrouw, dat breng ik liever van te voren vast op orde,’ zegt hij plechtig terechtwijzend.
‘Stakker!’ denkt ze, ‘alsof 't 'm daaraan ligt!’ Maar zoo vriendelijk ze kan, belooft ze, hem alles zoo gauw mogelijk te sturen. ‘Wacht eens, de lijsten kunt u nu al wel krijgen, die neemt u misschien liever meteen zelf maar mee.’
Haar inschikkelijkheid kalmeert hem wat. Maar nu ontdekt z'n onrustig jagende geest weer iets nieuws.
‘Wat is 't een groote klas! Hoeveel hebt u er wel? En hoeveel laat u er zitten? Maar drie? Lieve hemel, bij mij zes! Dus dan komen er nog drie bij! Maar juffrouw, dat gaat gewoon niet. Zoo'n volle klas heb ik nog nooit gehad! Kunt u er niet nog een paar laten zitten?’
De angst staat duidelijk op z'n gezicht te lezen.
‘Nee mijnheer,’ zegt ze zacht, ‘'k zou niet weten wie. De andere kunnen allemaal mee. - Maar ze zijn erg rustig en gehoorzaam. U zult zien, dat u plezier aan ze beleeft.’
| |
| |
Even komt er een zuur glimlachje op z'n vertrokken gezicht. ‘Zijn er geen brutale rekels bij en geen erge woelwaters?’ vraagt hij ongeloovig.
‘Heusch mijnheer, 't zal u meevallen,’ stelt ze hem nogmaals gerust. En met een: ‘Nu, ik wil 't hopen,’ draaft hij de klas weer uit, de kostbare lijsten onder den arm.
Een rilling loopt Cor over den rug. He, wat een vreeselijke man is het toch! Zouden de kinderen dat nu ook zoo sterk voelen? Verbeeld je eens: den heelen dag dat rustelooze gedoe te moeten aanzien!
Haar heele ziel komt plots weer in opstand. 't Is haar, of ze met geweld verhinderen moet, dat haar klas aan dien man wordt overgeleverd. Maar dan begrijpt ze weer, dat ze er toch in te berusten heeft en zuchtend neemt ze een stapel schriftjes, om er de namen der zittenblijvers vast uit te zoeken. Dan kunnen de overige naar de vijfde klas en hoeft de stakker hierover tenminste geen zorg meer te hebben.
Haar blik glijdt over de keurige blaadjes: de ragfijne ophaaltjes, de regelmatige evenwijdige neerhalen, ze toonen duidelijk de inspanning der kleine handen. ‘Over een week of wat komen de knoeiletters en de inktklodders, de vlekken en vegen en ‘vergissingen,’ denkt ze weemoedig en ze herinnert zich al de onvermoeide zorgen, al het werk, dat ze gehad heeft, om de kinderen op deze hoogte te brengen.
Maar och, dat knoeiwerk, dat is toch eigenlijk nog 't ergste niet, voelt ze tegelijkertijd. En ze zoekt naar een beeld, een vergelijking, om voor zichzelf tot klaarheid te komen, wat haar de laatste dagen toch zoo drukt, wat de oorzaak is, dat 't haar haast onmogelijk wordt,
| |
| |
haar klas aan Dalsum over te geven.
‘'t Is misschien het best te vergelijken met het geval van een artist, die z'n onvoltooid kunstwerk, waaraan hij jarenlang z'n beste krachten heeft gegeven, door barbarenhanden moet laten verminken,’ peinst ze. Maar meteen lacht ze zichzelf uit. ‘Verbeeld je, wat 'n inbeelding, je werk te willen vergelijken met dat van een kunstenaar!’ En op 't zelfde oogenblik voelt ze heel scherp en diep: ‘'t Is toch hetzelfde! Wel degelijk is 't een kunstwerk, om van een troep kinderen een “goeie” klas te maken; niet het beetje lezen, schrijven en rekenen dat je ze leert, maar het begin van beschaving dat je bij al die ruwe elementen aankweekt, de geest van vrede en eendracht en de zachtere zeden die er in zoo'n klas heerschen door den invloed van je persoonlijkheid. Is 't niet de taak van den artist, zichzelf te herscheppen in z'n werk! En wat anders maakt deze klas tot de hare, dan haar eigen zielesfeer, die er heerscht, zoolang de kinderen onder haar leiding blijven?’
Ze wordt opgeschrikt uit haar overpeinzingen door 't Hoofd, die de klas binnenkomt met een plechtig gezicht, de lorgnet op de punt van z'n neus en een groote lijst in de hand.
Door de kinderen gaat een schok: ze voelen 't allemaal: Nu komt het! Hun gezichtjes verstrakken, hun oogen worden groot. Angstig staren ze 't Hoofd aan met af en toe een schichtigen, hulpzoekenden blik op zij naar ‘de juffrouw.’ Ze doen denken aan een stelletje veroordeelden, die hun vonnis zullen hooren.
't Hoofd maakt het kort; geen wonder: 't is nu al
| |
| |
de achtste keer, dat hij 't zelfde lesje afdraait. En bovendien, hij heeft het vandaag nog zóó druk!
‘Kinderen,’ begint hij, ‘ik kom jullie vertellen.... wie mee mag.... naar de vijfde klas.’
Druppelsgewijs vallen z'n afgemeten woorden in de stilte vol spanning. ‘De meeste kinderen.... hebben dit halfjaar... wel goed.... hun best gedaan.... en die kunnen.... dan ook.... verhoogd.... worden. Er zijn er maar drie.... (met stemverheffing) die niet mee over kunnen gaan.... (de stem daalt weer) en die 't nog een keertje in deze klas.... moeten probeeren. Die drie zijn: (o, de vreeselijke spanning dier enkele seconden).... Jan Blok.... Mientje van Doorn.... en Suze Gestel!!’
't Ergste is gezegd en er volgt een halve minuut pauze. De veroordeelden barsten in de traditioneele huilbui uit, de andere kijken wat opgelucht. Ze gaan wat verzitten op hun bank, zien er de juffrouw eens op aan, maar heelemaal gerust zijn ze nog niet: zouden er soms nog meer ‘dooien’ vallen? Kijk, de bovenmeester heeft nog meer te zeggen.
‘Jan Blok,’ begint het Hoofd weer, ‘hoeft er zich heelemaal niet voor te schamen, want we weten allemaal, hoe lang hij ziek geweest is. En op Mientje zijn de juffrouw en ik ook in 't geheel niet boos, want ze kan het niet helpen, dat ze wat moeilijk leert; en dat mag ze ook gerust aan Moeder zeggen. Maar bij Suze (dreigend verheft zich z'n stem) is 't heelemaal haar eigen schuld, want die....’
Volgt een lange strafpredicatie aan 't adres van Suze, die vuurrood en luid snikkend voorover op haar bank ligt. De andere kinderen komen wat op adem: zou 't
| |
| |
ergste nu heusch geleden zijn?
Ziezoo, de plechtigheid loopt ten einde. Of ze allemaal in de vijfde klas ook goed hun best zullen blijven doen, vraagt 't Hoofd nog. En dan, na een blik op Cor en misschien iets radend van wat er in haar omgaat, voegt hij er nog bij: ‘En jullie mag eerst nog wel eens heel vriendelijk je juffrouw aankijken, die al dien tijd zoo goed voor jullie geweest is.’
Daarna keert hij zich geheel tot haar. ‘U brengt ze maar zoo vlug mogelijk over, de vijfde klas is al ontruimd,’ zegt hij zachtjes. ‘En dan neem ik nu maar meteen afscheid van u voor vandaag: u weet, de kleintjes komen morgen.’
Als hij de deur achter zich gesloten heeft, komen de kinderen pas los. Nu moeten ze toch eerst zekerheid hebben van de juffrouw. Wat die bovenmeester zoo deftig heeft staan beweren, is toch maar half tot ze doorgedrongen.
‘Benne we nou ferhaugd? Ikke auk, juffrau? En ikke auk? Gane we nou na de faafde? En magge we sau metajn al?’ dringen ze aan. En een paar, verteederd door de woorden van zoo pas, komen haar beloven: ‘Juffrau, ik kom u toch alle morreges nog gedag segge.’.... ‘Ik sal de bloeme water komme gefe,’... ‘ik kom u nog wat een mauje plaatjes bringen en auk nog silleferpepier.’
‘Kom,’ denkt Cor, ‘hoe eer, hoe beter! Dan nu maar meteen naar hun nieuw Geluk!’
Ze laat ze de boel opbergen en zich klaar maken. En belast en beladen met al hun hebben en houden loopen ze op de teenen met haar mee. Voor de deur van de vijfde klas keert ze zich nog even om. Och, wat
| |
| |
staan al die toetjes ernstig en gespannen! 't Is of ze een kerk binnen komen.
Vooruit, nu niet denken! Ze draait de deurknop om.
‘Mijnheer, hier kom ik u de nieuwe kinderen brengen’....
Als zij even later 't lokaal weer binnentreedt, is daar haar collega uit de derde klas al bezig, zich met haar troepje te installeeren. Cor's bleekheid valt op.
‘Wat zie jij wit,’ zegt ze. ‘Zoo'n last van de warmte?’
‘Misschien wel. En misschien ook een beetje onwennig.’ Cor doet haar best, om er luchtig overheen te praten, ‘'k Voel me net als een kat, die ze z'n jongen afgenomen hebben,’ lacht ze, een beetje nerveus.
De ander lacht ook. ‘Nu troost je,’ zegt ze, ‘morgen krijg je een nieuw mandje vol terug.’
‘Ja,’ zegt Cor, ‘'k zal maar eens naar de eerste afdalen, om daar de kast wat in te ruimen. Mag ik een paar kinderen van je mee, om me te helpen verhuizen?’
Wel een uur is ze beneden bezig, om er alles in gereedheid te brengen voor de nieuwe leerlingetjes, die morgen komen zullen. Maar ze werkt zonder eenige animo, ze heeft nog niets geen verlangen naar haar nieuwe klas. ‘'t Zal wel komen,’ troost ze zich.
Ze kijkt op haar horloge. Half twaalf! Ze heeft hier nu heusch niets meer te doen. Dan moest ze maar naar huis gaan.
Daar bedenkt ze, dat ze haar hoed nog in de vierde heeft laten hangen en ze loopt even naar boven. 't Lokaal, met de andere kinderen in de banken, doet haar vreemd aan.
| |
| |
‘'k Ga maar naar huis,’ zegt ze. ‘'k Ben klaar beneden, en de baas heeft ook niets meer voor me te doen. Die heeft me straks al m'n congé gegeven.’
‘Jij goed af,’ zucht haar collega. ‘He, den heelen dag vrij, met zoo'n warmte!’
‘Ja,’ knikt Cor, ‘wat een geluksvogel, he?’
Als ze langs de deur der vijfde klas komt, klinkt haar een onbedaarlijk lachsalvo tegen. Hemel, wat lachen die kinderen! Houden ze nooit op? Zou Dalsum grapjes met ze maken? En plotseling komt een gedachte bij haar op. Zou hij misschien met deze rustige, gehoorzame kinderen eindelijk eens....? Of - haar hart bonst in haar keel - zouden ze nu al....? Nu al?!
Een oogenblik krijgt ze een onweerstaanbaar verlangen, om naar binnen te gaan en te zien, wat die lachbui te beteekenen heeft. Maar ze beheerscht zich met al haar kracht en loopt vlug de trap af. Wat heeft zij er verder nog mee te maken, denkt ze bitter. Wat gaat haar de klas van Dalsum aan?
Ze slaat de zware straatdeur met een smak achter zich dicht. De hitte van de straat dreigt haar te overweldigen. Haar slapen kloppen, 't hamert in haar achterhoofd!
Loom en afgetobd sleept ze zich voort in 't smalle schaduwrandje langs de hooge huizenrij.
|
|