| |
| |
| |
Een schooltijd bij de engeltjes.
JUFFROUW van Steden zat, zooals bijna iederen avond, rustig en tevreden op haar kamer en dronk haar kopje thee. Voor een huurkamer was deze werkelijk vrij gezellig, 't was er zoo een, waarin de bewoner in de lange jaren een paar eigen meubels en snuisterijen en bovendien iets van z'n eigen persoonlijkheid heeft gebracht. In een hoek stond een ouderwetsche schrijftafel, beladen met tallooze souvenirs en portretten, aan den muur hingen een paar goede reproducties en de beide vensterbanken stonden vol mooie welverzorgde planten.
Weggedoken in haar rood-pluchen armstoel, voelde zij zich echt behaaglijk. De regen kletterde op de ruiten, maar de zware wollen overgordijnen sloten den winteravond goed buiten, de kachel knapte en snorde en de gekleurde zijden kap om de lamp gaf een gezelligen warmen gloed.
Zij schonk zich nog eens in en vouwde de krant open. Haar blik gleed langs de familieberichten, maar bleef plotseling steken bij 't lezen van een welbekenden naam in een der zwart-omlijste vakjes.
‘Lize Buitendijk’, herhaalde zij halfluid, ‘in den ouderdom van 61 jaar’. Ja, dat moest zij wel wezen, daar was geen twijfel aan. En haar gedachten namen
| |
| |
een sprong en brachten haar een veertig jaar terug, naar den tijd, toen zij beiden jong en dartel waren en aan dezelfde school een klas hadden, naast elkaar.
Wat spanden zij zich in en wat maakten zij zich 't ook onnoodig moeilijk soms! Maar wat konden zij toch ook jolig meestoeien met de kinderen en met ze krijgertje spelen en touwtje springen! En wat hadden ze vaak gezellige babbeltje voor en na schooltijd en dan kwam ‘hij’ er meestal ook bij. ‘Hij’ was haar eerste en eenige liefde geweest en een poosje had zij gemeend.... Maar toen had hij gesolliciteerd naar Indië en een paar maanden later was hij afscheid komen nemen. En sedert had zij nooit meer iets van hem gehoord, zij wist niet, of hij later nog getrouwd was of niet, of hij weer in Holland terug was, zelfs niet, of hij nog leefde.
Ze had alles tezamen diep in haar hart begraven, haar liefde en haar leed, haar hoop en haar teleurstelling. En was tevreden en geduldig bij vader en moeder gebleven, die 't zonder haar wel heel stil zouden hebben gehad na 't vertrek van hun twee zoons.
Lize was kort daarop getrouwd en zij hadden elkander uit het oog verloren. Een enkelen keer spraken zij elkaar nog eens op straat of in de tram. Later bleef het bij een enkelen groet en de laatste jaren herinnerde zij zich niet meer, haar gezien te hebben.
‘Onze geliefde echtgenoote, moeder, behuwd- en grootmoeder’, herlas zij nog eens en keek naar de namen onder de aankondiging. ‘Zij heeft drie zoons gehad en twee dochters, de vier oudsten zijn al getrouwd en 't jongste meisje is verloofd.’ En zij probeerde zich de groote familie voor te stellen, die nu bij elkander zat
| |
| |
en treurde om dezelfde Lize, die zij ook gekend had en wier herinnering zoo nauw verbonden was met die andere, de zoetste en tegelijk ook de bitterste van haar leven.
En opeens rees de vraag bij haar omhoog: ‘Wie zal er treuren, als mijn naam daar eens komt te staan, in zoo'n zwart vierkantje?’....
Zij schrikte op uit haar overpeinzingen en vouwde haastig de krant dicht. ‘Zoo'n krantenbericht zou een mensch heelemaal van streek maken,’ zei ze bij zichzelf, ‘ik ga gauw de boekjes van de kinderen nakijken, dan raak ik die zwarte gedachten 't eerst weer kwijt.’
Uit haar city-bag haalde ze een pakje smoezelige schoolschriftjes, met een touwtje bijeengebonden. Toen zette ze een inktkoker met rooden inkt voor zich neer en begon haar correctie. Maar de kinderen hadden dien middag slecht gewerkt; onder 't nakijken betrok haar gezicht al meer en meer, er kwam een diepe rimpel tusschen haar wenkbrauwen en nijdig kraste haar pen streep na streep onder al de foute woorden. 't Leek wel, of 't bij ieder volgend boekje, dat zij opensloeg, erger werd.
‘Foei foei, wat een knoeiwerk,’ zuchtte ze. ‘Die Klaas heeft er niets van begrepen, zeker heelemaal niet opgelet, toen ik 't uitlegde. En Harrie heeft het maar lukraak opgeschreven, die is er ook nog lang niet achter. En die meid van Troms, natuurlijk, 'k wed dat ze 't met opzet gedaan heeft, alles juist verkeerd! Hier heb ik 't werk van Sientje Roest, dat is tenminste een stuk beter; toch kun je mooier schrijven, Sien! En o, goeie hemel, wat heeft die Jantje Soeters weer erbarmelijk geknoeid!’
| |
| |
Met afgrijzen legde ze de pen neer, ging wat dieper in haar stoel zitten en wendde den blik af van het hanepooten-werk vol inktvlekken en doorhalingen, dat daar vóór haar op tafel lag. En zij voelde zich vermoeid en treurig.
‘Hoe zou het toch komen, dat ze zoo slecht oppassen?’ dacht ze. ‘'t Lijkt wel, of de kinderen tegenwoordig heel anders zijn dan vroeger. Wat heb ik niet een lieve klasjes gehad en wat werkten ze keurig!’ En ze haalde zich al de knappe, rustige jongetjes van vroeger voor den geest en al de lieve zachtzinnige meisjes en al de vaders en moeders die haar waren komen bedanken en gezegd hadden, dat 't zoo op prijs stelden, dat hun kind bij haar in de klas was gekomen. En in schril contrast daarmee zag ze al de woelwaters en de sloddervossen en de brutale snuiten uit haar tegenwoordige klas voor zich. Maar ze vergat, dat er in die ‘lieve klasjes’ ook woelwaters, sloddervossen en brutale rekels hadden gezeten, maar dat ze het zich toen zoo zwaar niet had aangetrokken en een Jantje Soeters lachend met z'n boekje om de ooren had geslagen met de woorden: ‘Knoeipot, jij moet later maar putjesschepper worden.’ En dat er in deze klas evengoed een paar allerliefste kindertjes zaten.
‘Zou de schuld misschien ook bij mij schuilen?’ peinsde ze verder, ‘'k Heb voor zoover ik weet m'n werk toch altijd met liefde en toewijding gedaan, 'k hield toch altijd veel van m'n klas. Hoe komt het dan, dat 'k er nu zoo'n tegenzin in heb, dat 'k alleen lastige, slordige en ongehoorzame kinderen voor me zie? Zou 'k misschien te oud worden en niet meer zooveel van ze kunnen velen als vroeger? Of ben ik soms niet streng
| |
| |
genoeg en laat ik de teugels te veel vieren? Zou 't zoetjes aan m'n tijd worden, om ontslag te nemen?’....
Ze sloot de oogen. En de gedachten aan verleden en toekomst, die ze had willen verbannen, kwamen met verdubbelde kracht terug. In haar vermoeid hoofd vormden ze bonte beelden en grillige fantasieën... en toen opeens wist zij, dat ze met dit moeilijke bestaan op aarde had afgedaan en dat zij op reis was naar de eeuwigheid.
Zij voelde zich zweven, licht als een veertje en 't scheen of al haar jeugd en vroolijkheid weergekeerd waren. Haar eenige zorg was, of zij wel toegelaten zou worden in 't rijk der zaligen. En reeds stond zij voor de reusachtige glanzendgouden hemelpoort, die toch maar zoo'n klein smal deurtje heeft, om de rechtvaardigen door te laten. En bemerkte op 't zelfde oogenblik het strenge gelaat van Petrus tegenover zich, dien zij dadelijk herkende aan zijn groote, rammelende sleutelbos en zijn langen grijzen baard.
‘Wie zijt ge?’, vroeg Petrus. ‘En hoe is uw leven op aarde geweest?’
Toen begon ze bedeesd en met kloppend hart van haar dagelijksch leven te vertellen, van haar genoegens en verdrietelijkheden, van 't verzorgen van haar bejaarde ouders en de voldoening die zij daarvan gesmaakt had, maar 't meeste toch sprak zij van haar werk in de school. Van het onvermoeide herbeginnen jaar op jaar met de onwennige kleine kleutertjes, die nog niets weten, niets kunnen van alles, wat op school van ze verlangd wordt. ‘En,’ eindigde zij, ‘ik verwacht ook hier geen leven van enkel weelde en nietsdoen, ik wil graag nog wat bezigheden hebben. Ofschoon - ik kan niet
| |
| |
veel anders dan kindertjes les geven. En dan nog liefst de kleintjes, want ik ben nooit in de hoogste klassen geweest.’
Petrus had haar zwijgend aangehoord en ging nu haar verzoek aan den Heer overbrengen. Na een kort poosje verscheen hij weer en opende het kleine deurtje.
‘Treed binnen,’ sprak hij vriendelijk. ‘Uw verzoek is toegestaan. Ge zijt uitverkoren, om de engeltjes les te geven.’
Bevend van ontroering volgde ze haar geleider. Ze hield de oogen neergeslagen en durfde niet op of om te zien. Toch voelde ze, dat een stralend, warm licht haar omving en haar tred was licht en veerkrachtig als in de jaren van haar jeugd.
Nu bleef Petrus stilstaan. ‘Zie,’ sprak hij, ‘hier is het terrein voor uwe nieuwe werkzaamheden.’ En daarmee was hij verdwenen.
Op 't zelfde oogenblik drong een geluid tot haar door, zooals je 't op een mooien zomerdag wel diep in 't stille bosch hoort: een gezoem en gegons, getjilp en gefluit, een trillen en fladderen, een ruischen en suizen... Of misschien kon je 't nog beter bij de toovermuziek uit een sprookje vergelijken.
Verrast sloeg zij de oogen op en daar zag zij, dat ze reeds in de school van de engeltjes was aangeland. 't Was een hooge luchtige ruimte, behangen met parelgrijze wolkgordijnen, die een steeds wisselend opaalkleurig licht doorlieten. En daarin zweefden en stoeiden, zaten of lagen in allerlei houdingen, de eene al bevalliger dan de andere, een groote schaar engeltjes met mollige rose lichaampjes en glanzige krullekopjes en met een paar gazige vlindervleugeltjes aan de
| |
| |
schouders.
Zij uitte een kreet van verrukking en als door een tooverkracht aangetrokken, naderde zij de spelende engeltjes. Maar plotseling schenen die haar aanwezigheid te bemerken en dadelijk verstomde hun gebabbel en gelach en geruischloos zochten zij hun plaatsen op. Daar zaten ze nu, twee aan twee met gevouwen handjes en de voetjes bij elkaar op hun rose wolkenbankjes en hieven de engelenkopjes vragend naar haar op. Zoozeer ontroerde haar dit tooneeltje, dat zij er eerst geen woord uitbrengen kon. Maar toen bedacht zij, dat het toch haar plicht was de les te beginnen. En met haar vriendelijkste stem, die hier toch nog hard en barsch klonk, sprak zij: ‘Krijg allemaal je leesboekje en zoek het lesje op, dat je het laatst gehad hebt.’
Onmiddellijk gehoorzaamden de engeltjes en in een oogwenk zaten ze allen met hetzelfde lesje voor zich en wezen met hun rechter wijsvingertje het eerste woord aan. Geen geluid had ze er bij gehoord, geen van allen had geroepen: ‘Hier zijn we gebleven, juffrouw,’ ‘nee, hierzoo,’ geen gekibbel en geroep van ‘nietes’ en ‘welles’; 't was alles stil en vlug in zijn werk gegaan.
Even stond ze verlegen: al die engelenkopjes leken zooveel op elkaar. Hoe zou zij ze ooit uit elkaar leeren kennen? En zij kon hier ook niet, zooals ze bij een nieuwe klas altijd deed, de kleeren als hulpmiddel gebruiken: ‘dat jongetje met die rooie trui’ of ‘jij daar, met je geruite das om.’ Maar toen kreeg ze een goede gedachte en ze zei: ‘Ieder op de beurt een zinnetje lezen, ik begin hier aan deze bank.’
En daar ging het heen. 't Engeltje op den hoek las het eerste zinnetje voor, toen 't engeltje ernaast het
| |
| |
tweede en zoo al de engeltjes op hun beurt. En toen de laatste op de achterste rij z'n beurt gelezen had, volgde het eerste engeltje hem weer op; en zoo ging de beurt maar steeds rond.
En na een paar zinnetjes was 't haar, of er een hemelsche rust en vrede over haar neerdaalde. Nooit in haar lange schoolleven had zij zóó les gegeven! Hier was nu 't ideaal van haar onderwijzeressen-hart volkomen bereikt.
Al de engeltjes zaten onbeweeglijk in hun boekje te kijken en wezen met hun vingertje bij. Geen was er, die woelde of draaide, geen die babbelde of lachte, geen die zat te suffen of te spelen. Zoo zoet, nee, zóó zoet had zelfs haar liefste klasje nooit zitten opletten!
Maar dat was nog niet alles. Ieder engeltje wist precies z'n beurt, ja, maar bovendien las het die beurt onberispelijk, zonder één enkel foutje, goed in den toon. En wat een mooie, zuivere uitspraak! Geen woordje had zij te verbeteren. Zij zat maar te luisteren met een milden glimlach om de lippen.
En er was nog meer! Wanneer in al de jaren van haar schoolbestaan, had zij zoo'n paradijsachtige stilte gekend? Waar bleven de grove laarzen met ijzeren zooibeslag, die al maar over de zandige voetenplank zaten te schuifelen en te krassen, om straks opeens uit te glijden en met een dreunende bons langs den rand omlaag te ploffen? Overal stonden de rose teentjes netjes in rij en gelid of schoven onhoorbaar even over de witte, wollige schapenwolkjes, die den vloer vormden. En wat al verder storende geluiden herinnerde zij zich uit haar aardsche klassen! Hier niets van dit alles, geen scheurende hoest uit tallooze zieke keeltjes, geen blaffend
| |
| |
gekuch, geen snuivend neusgeluid van verkouden stakkertjes zonder zakdoek, geen gezeur en gevraag om ‘naar achteren’ te mogen, geen geklaag van ‘zoo erreg in me lijf,’ geen geloop door de klas en geen geklepper met de deuren.
En dan nog al de stoornis, die van buiten kwam! Een meiske van de klas ernaast: ‘of de juffrouw misschien 't vertelselboek even kon missen, of ‘hoe laat het op de juffrouw haar horloge was.’ Een jongen uit de twaalfde klas met de absentielijst om te teekenen. 't Hoofd, die de verzuimen komt ophalen, de schoolarts, die eens komt kijken of er ook ‘iets bizonders’ is, de gasfitter die nieuwe kousjes op de lampen komt zetten, de timmerman die een raamtouw of een bank komt repareeren. En dan niet te vergeten, al de dames en heeren van 't uitgebreide schooltoezicht, wier taak het is, zich af en toe te komen op de hoogte stellen van den toestand van 't onderwijs!
‘Dat ik ze ondanks dat alles nog iets heb kunnen leeren!’ dacht ze verwonderd. Maar plots schrikte ze op uit haar gemijmer: het lesje was uit en al de oogen der engeltjes waren vragend op haar gevestigd. En, ofschoon geen van allen ook maar één foutje gemaakt had, zei ze uit macht der jarenlange gewoonte: ‘Nog eens 't zelfde lesje.’ En gehoorzaam sloegen alle engeltjes hun blaadje terug en begonnen weer opnieuw 't zelfde verhaaltje. En terwijl 't geluid van hun zangerige stemmetjes 't eenige was, dat de zalige stilte verbrak, overviel 't haar plotseling met groote klaarheid: ‘'t Allerergste was toch altijd dat afschuwelijke straatrumoer!’ En duidelijk klonk het haar weer in de ooren, dat eeuwige lawaai van de straat, dat is als 't ruischen
| |
| |
van een woelige zee, dat aanzwelt en weer verzwakt, maar nooit verstomt. En daar tusschendoor de felle dissonanten van toeterende auto's, gierende trams, bellende fietsen, dreunende verhuiswagens, ratelende bier-karren, eindelooze trouwpartijen, jankende straatorgels, blêrende venters, krijschende vischwijven en wat al niet meer!
‘En daar bovenuit moest ik mij voor de kinderen verstaanbaar maken en trachten, hun stemmetjes te verstaan. Hoe hebben mijn zenuwen dat toch jaar in jaar uit kunnen verdragen!’ was haar eindoverpeinzing, terwijl zij de leesboekjes opbergen en de schrijfboekjes voor den dag krijgen liet.
‘Nu allemaal goed kijken!’ vermaande ze en zocht naar een passend schrijfvoorbeeld. Daar viel haar iets in en met krullende hoofdletters begon ze, zoo mooi ze maar kon: ‘Geloof, Hoop en Liefde’ op te schrijven. Halverwege hield ze plotseling op en keek snel om, maar alle engelenkopjes waren vol aandacht naar 't bord gewend en een beetje beschaamd over haar wantrouwen schreef zij verder. Toen 't klaar was, ging zij een paar stapjes achteruit, om haar werk nog eens critisch te bekijken. En wat zag zij daar? Alle letters glansden als goud! En zij had ze toch met een gewoon wit krijtje geschreven. ‘Dat is de hemelsche glans,’ dacht ze aangedaan.
‘Langzaam en netjes de eerste regel,’ klonk het werktuigelijk uit haar mond en alle engeltjes zetten zich aan 't werk. Zij liep ondertusschen langzaam tusschen de rijen door, om waar 't noodig was, een op- of aanmerking te maken. Met welbehagen boog zij zich over hun reine glanzige krullekopjes, die een zachte
| |
| |
bloemengeur verspreidden, en keek langs hun mollige bloote nekjes en ruggetjes en daarbij moest zij denken aan de tallooze ongerechtigheden, die zij bij zoo'n gelegenheid in haar klas beneden op aarde te aanschouwen kreeg en zij rilde even. Maar dan genoot zij opnieuw van al deze reinheid en lieflijkheid en zette haar tocht tusschen de banken weer voort.
Och, och, wat schreven die engeltjes keurig, warempel haast mooier dan zijzelf! Hun krullen waren nog ronder en hun ophalen nog dunner. En 't werden ook allemaal gouden letters en daaromheen teekenden zij slingers met rozeknopjes of vergeet-mij-nieten of kleine gouden hartjes! Nooit had zij zoo iets moois gezien. Ze liep maar tusschen hen door, keek naar het sierlijke werk, de onberispelijk schoone handjes, de vlekkelooze blaadjes zonder een kreukje of krasje en wist niet anders te zeggen, dan: ‘Netjes hoor, heel netjes!’
En daarna begon de zangles. Die bracht haar weer even in verlegenheid. Want toen zij de engelachtige uitdrukking op hun gezichtjes zag, waarmee zij haar zaten aan te kijken, wist zij geen geschikt liedje voor ze te bedenken. Hier kon men toch niet zingen van ‘Toen onze mop een mopje was,’ en nog minder van ‘Hoera ik heb een nieuwe broek, een broek met diepe zakken,’ en heelemaal niet van den stouten bengel, die zijn vaders wandelstok nam, om mee uit visschen te gaan. Maar eindelijk viel haar iets in en zij hief met ze aan:
‘'s Avonds als ik slapen ga,
Volgen mij veertien engeltjes na...’
en toen dat uit was:
‘Als goede kinderen slapen zacht,
Dan houden d'engten trouw de wacht...’
| |
| |
en zoo kreeg zij nog een klein repertoire bij elkaar. En toen zij niets meer wist te bedenken, vroeg zij: ‘Weten jullie nog een mooi liedje?’ En daar hief het engelenkoor een wonderschoon lof- en danklied aan, zoo liefelijk en welluidend, dat zij er de tranen van in de oogen kreeg en sprakeloos toeluisterde. Geen zong er valsch of kon de wijs niet houden, geen bromde er tusschedoor, geen schreeuwde er boven de anderen uit, 't was alles harmonie en ongerepte schoonheid. Zij had nog wel uren naar die kristallen stemmetjes willen luisteren, maar bemerkte plotseling met schrik, dat het zanghalfuurtje reeds verstreken en de tijd om te spelen aangebroken was.
Zij schoof een der zachtgrijze wolkgordijnen ter zijde en daar zweefden de engeltjes geruischloos naar buiten. Hier geen gevaar voor duwen of stompen, kibbelen of vechten; toezicht was eigenlijk overbodig, zoo vredig en ordelijk gedroegen zij zich. Maar toen zij eenmaal buiten waren in den grooten zonnigen lusthof met zijn glooiende grasvelden en zijn weelderigen overvloed van bloeiende planten, kwam hun speelsche dartelheid weer boven en vroolijk stoeiend zetten zij elkaar achterna als blije kapelletjes.
Op het hoogste punt, vanwaar zij den ganschen tuin kon overzien, stond een marmeren bank, met mollige kussens belegd. Daarop zette zij zich neer, genietend van het onschuldige spel der engeltjes, van hun sierlijke houdingen en bevallige gebaren en van de sprookjesmuziek hunner zilveren stemmetjes. Nog even kwam de herinnering bij haar op aan 't heen en weer drentelen met ijskoude voeten bij guur winterweer en snijdende wind, aan vuile jongenshanden, die de morsige knik- | |
| |
kers uit kuiltjes vol modderwater grabbelden, aan met moeite gestuite vechtpartijen, aan ruzie en gekibbel en leelijke scheldwoorden uit scherpe bekjes, maar met een zucht van verlichting schoof zij die onprettige gedachten weer dadelijk van zich af en koesterde zich behaaglijk in 't lieve zonnetje en voelde, hoe 't zachte windje haar wangen streelde.
En toen, opeens, merkte zij, dat ‘hij’ naast haar zat, ‘hij’, de liefde van haar jeugd, in al de fleur van zijn jonge jaren! Dichter schoof hij bij haar, legde zijn arm om haar schouders, nam haar hand in de zijne en fluisterde haar naam met een klank zóó innig! En de engeltjes schenen er behagen in te scheppen, zij vormden een grooten kring om hen heen en zweefden zegenend boven hun hoofden, terwijl zij een wonderschoon lied zongen van eeuwige liefde en eeuwige trouw....
Juffrouw Van Steden werd met een schok wakker en kwam regelrecht uit den hemel gevallen. 't Eerste wat haar oogen zagen, was 't morsige taaischriftje van Jantje Soeters, met al de inktvlekken en doorhalingen. Dat bracht haar meteen meedoogenloos tot de werkelijkheid terug. Nog even poogde zij toe te geven aan de zoete bekoring dier lieflijke beelden, toen moest zij ze met een glimlach en een traan in 't ijle laten vernevelen.
Zij streek zich nog eens met de hand over de oogen, zuchtte eens diep - en doopte vastberaden haar pen weer in den rooden inkt!
|
|