| |
| |
| |
Verpoedeld.
‘EN hier zijn we al, waar we wezen moeten,’ zegt 't Hoofd gemoedelijk, terwijl hij de deur van 't lokaal opent en 't jonge meisje voor laat gaan.
Aarzelend, met zekeren schroom gaat zij naar binnen, als vreesde zij, haar plotseling tegenover zich te zien, haar, wier heiligdom ze nu betreedt en wier taak ze moet overnemen.
‘'t Is een lief rustig klasje,’ vervolgt het Hoofd. ‘'k Heb er met plezier in gewerkt deze veertien dagen. Maar nu 't opereeren wordt en ik vooruit weet, dat het minstens zes of acht weken duren zal, nu heb ik toch maar naar andere hulp omgezien. En nu hoop ik maar - hij kijkt haar eens vorschend aan - dat u ook gauw met ze op streek zult raken.’
Ze knikt en glimlacht even. ‘'k Hoop 't ook,’ zegt ze dan.
Hij heeft de deurknop al weer in de hand. ‘Ziezoo, nu vindt u de rest wel zelf. En anders, u kent de spraak van 't land. Trouwens, ik kom in ieder geval straks nog even kijken.’ En weg is hij.
Nu ze alleen is, durft ze pas goed om zich heen kijken. 't Is een vriendelijk, zonnig vertrek en er zweeft een sfeer van huiselijkheid. De kleurige prenten, die naast de traditioneele schoolplaten hangen, de goed- | |
| |
verzorgde planten, die in een lange rij op de vensterbank staan, 't frissche linnen kleed over 't tafeltje, ja zelfs de stofdoekenzak in 't hoekje boven de prullemand, dat alles wijst er op, dat men getracht heeft, het hier zoo behaaglijk mogelijk te maken, zoowel voor zichzelf als voor de kinderen.
Nog meer dan straks voelt ze zich een indringster in dit gezellige milieu. Ze probeert zich haar voor te stellen, de onbeperkte gebiedster in dit kleine rijk.
‘Zou ze oud zijn of jong?’ denkt ze. ‘Mooi of leelijk? Vriendelijk of stug? Uitbundig of stil? Ik wou, dat ik haar maar eens een uurtje in de klas bijgewoond had, om te weten, hoe haar toon met de kinderen is.’
Ze gaat naar de kast, om de boekjes eens in te kijken en zich op de hoogte te stellen, hoe ver de klas is met de verschillende vakken. Eventjes moet ze nog zuchten. ‘'k Hoop maar, dat 't gaan zal,’ herhaalt ze zachtjes voor zichzelf.
Vijf minuten later verkondigt een verwijderd gedruisch in de gangen van 't schoolgebouw, dat de sluizen zijn opengezet en dat het levende water naar binnen dringt. En ze gaat bij de deur staan, om den stroom wat te regelen.
Daar heb je de eerste kinderen al. Ze worden plotseling stil, als ze haar zien en kijken haar met ronde verbaasde oogen aan.
‘Een nieuwe juffrouw! we hebben een nieuwe juffrouw,’ fluisteren ze elkaar toe en dadelijk gaat het nieuwtje van mond tot mond. Elk kind, dat er bij komt, wordt het opnieuw toegeroepen, soms van drie kanten tegelijk, zoodat het ongeduldig knikt: ‘Ja, ik
| |
| |
weet het al’ en zich haast, om het wonderdier ook zoo gauw mogelijk te zien te krijgen.
Dan komen ze binnen met vriendelijke toeten: ‘dajfrau, dajfrau!’ Ze hebben nu veertien dagen ‘de bovenmeester’ gehad en dat vinden de kinderen haast nooit prettig, vooral de kleintjes niet. Daarom zijn ze blij, dat ze nu weer een ‘juffrouw’ krijgen.
Als de stroom wat begint te luwen, gaat ze voor de klas zitten, om haar troepje eens goed te bekijken. Maar tegelijkertijd wordt ze zelf bekeken met minstens evenveel aandacht. En gelukkig, 't oordeel valt gunstig uit. Ze is jong, blond en blozend, ze draagt een kleurige blouse met een kanten kraagje, een snoer kralen om den hals en aan beiden handen een gouden ring. Mooier kan 't al niet voor een kind. Ze knikken elkaar dan ook voldaan toe en fluisteren, dat 't een ‘aardig mensch’ is, de nieuwe juffrouw. En een stuk of wat wagen zich zelfs ter nadere kennismaking tot bij haar stoel.
‘Wil u asteblief 't knoopje fan me boeselaar effe fastmake?’ of: ‘Kijk u es, wat een fijne punte ik an me griffels heb!’
‘'k Het fenacht een broertje gekrege en ie heet Kernélis,’ komt er een z'n overvol gemoed uitstorten en een kleine vleister vraagt: ‘Bin u nou onse nieuwe juffrouw? hé, lekker!’
‘Maar as onse eige juffrau werom komt, dan ga u toch weer weg?’ informeert een kleine peuter met ronde rooie wangetjes.
Kijk - daar heb je 't weer, daar staat de rechtmatige gebiedster weer in volle majesteit voor haar, alsof zij zeggen wil: ‘Verbeeld je maar niet, dat je rijk hier langer dan een paar weken duren zal.’ En vinniger
| |
| |
dan ze zelf wil of weet, snibt ze: ‘Ja dan ga ik weer weg, maak je maar niet benauwd, hoor.’
't Kind schrikt, 't had niets kwaads bedoeld. 't Zet een paar groote oogen op, alsof 't wil gaan schreien en retireert zachtjes tot bij haar bank, van waar ze haar den heelen verderen ochtend met dezelfde angstige uitdrukking blijft aanstaren. Ook de andere kinderen om den stoel kijken een beetje onthutst en de een na den ander zoekt z'n plaatsje maar weer op. De tastende voelhorentjes, waarmee ze bij de ‘nieuwe juffrouw’ naar wat sympathie en genegenheid zochten, worden snel ingetroken; ze voelen 't: met die moet je een beetje oppassen.
Ontstemd wipt ze van haar stoel en gaat sommen op 't bord schrijven. Ze heeft 't land aan zich zelf, want ze houdt van kinderen en ze voelt wel, hoe ze ze afgestooten heeft. Maar ze troost zich: ‘Kom, 't voornaamste is, dat je de baas bent in de klas en de kinderen doen, wat je zegt. Dan komt de rest vanzelf en gaan ze ook wel van je houden.’
Als de bel gegaan en alles uitgedeeld is, zet zij ze aan de sommen. Twee rijen heeft ze opgeschreven, een voor wie links en de andere voor wie rechts in de bank zitten. 't Blijkt, dat de kinderen gewend zijn aan dezen maatregel tegen 't afkijken: ze begrijpen, wat ze doen moeten en gaan gehoorzaam aan 't werk. En terwijl ze haar blik over al die gebogen hoofden laat glijden, krijgt ze plots een blij gevoel van triomf; 't is toch haar klas, die daar zoo zoet en ordelijk zit te werken.
Een kwiek kereltje met een pienter snuit zit te ploeteren, alsof 't om zijn leven gaat. Hij gunt zich haast geen tijd, om adem te halen. Maar nu gooit hij opeens
| |
| |
zijn griffel neer, strekt den rug, vouwt de handen aan den rand en gaat haar met strakken blik zitten aankijken. Die gebarentaal en die blik, ze laten aan duidelijkheid niets te wenschen over en ze neemt dan ook een krijtje en komt bij z'n bank staan, om z'n sommen na te kijken. Natuurlijk, ze zijn allemaal goed en ze haalt er een dikke, witte G door, een ‘krul’ zeggen de kinderen. 't Ventje keert z'n lei om en kijkt haar in gespannen verwachting aan. Als ze niets zegt, vraagt hij: ‘Wat mot ik nou doen?’
‘Dat weet je toch wel. Nu de andere rij.’
Hij kijkt hevig teleurgesteld. Z'n oogen smeeken.
‘He-jfrau, magge we niet frij teekene?’
En een eigenwijs oud kereltje naast hem begint te orakelen:
‘Bij onse eige juffrau magge me altijd frij teekenen, asse we onse rij af en goed hebbe.’
De heele klas is nu vol aandacht. Een brutale rekel roept hardop over de klas: ‘En fan de baufemajster moch et auk altaad.’
Er gaat een onderdrukt gegiechel door de rijen. Die Jan, wat durft d ie jokken! Maar niemand protesteert. Ze kijken haar tersluiks aan, in afwachting van wat er nu verder gebeuren zal.
Geïrriteerd kijkt ze rond; ze zoekt den belhamel. Daar valt haar oog op een grooten dikken jongen, die gemoedelijk zit te schudden van 't lachen. En hoewel ze heel goed weet, dat dat niet de brutale schreeuwer van straks is, ergert dat lachen haar zoo, dat ze op den jongen toe loopt en hem een flinke klap op z'n wang geeft.
‘Wat heb jij te lachen!’ zegt ze nijdig. ‘Ga aan je
| |
| |
werk.’ En tegen de andere kinderen: ‘En jullie ook. En wie de eene rij af heeft, begint aan de andere. Begrepen?’
De klas gehoorzaamt, maar 't gaat morrend en onwillig. He, wat een akelig mensch is dat! Niet eens vrij teekenen mogen ze! En ze heeft Ko Rutters geslagen, die goeie lobbes van een Ko, die even dom als dik is en waar de juffrouw nooit kwaad op wordt, al maakt hij ook nòg zooveel fouten. Altijd mag hij de kolen halen en 't bord schoonvegen en de spons uitwasschen. En als hij snoepgoed of plaatjes bij zich heeft en de meisjes zeuren: ‘He Ko, krijg ik ook wat?’ dan deelt hij net zoo lang uit, tot hij zelf niets meer over heeft. En in 't speelkwartier mogen alle kleine jongens een voor een op z'n rug rijden. En nu heeft dat nare mensch hem geslagen! Hoor 'm es huilen!
Ze voelt de ontevreden stemming wel, ze ziet de verwijtende blikken die bij 't bulderend gehuil van den verschrikten Ko op haar gericht worden en ze begrijpt, dat ze niet op den goeden weg is. Toch ziet ze geen anderen, ze kan voor die kinderen toch geen zoete broodjes gaan bakken! De sommen worden traag en met tegenzin afgemaakt, geen een krijgt z'n tweede rij af. Hier en daar ziet ze zelfs, hoe er eentje toch stilletjes op z'n lei zit te teekenen en het haastig weer uitveegt, als ze in z'n buurt komt. Maar ze heeft geen moed er weer over te beginnen en zeer onvoldaan over zichzelf laat ze de leien opbergen en de leesboeken krijgen.
Kom, ze zal 't bij de leesles weer eens gauw goed maken. Ze geeft hier en daar een goed woord of een pluimpje, ze maakt eens een grapje, werkelijk, de stem- | |
| |
ming in de klas verbetert wat. Maar reeds ligt er een nieuw struikelblok op haar weg; zal ze 't zien te ontwijken? Of moet ze er weer in volle vaart tegen aan loopen?
Een teer, bleek ventje steekt z'n vinger op. ‘Juffrouw, mag ik effetjes naar achtere?’
‘Nu al?’ vraagt ze verbaasd. ‘Nee hoor, nog niet.’
‘'k Mot zoo noodig,’ zegt het kind huilerig. Maar ze denkt: Ja, dat kennen we, hij wil eens probeeren, wat hij gedaan kan krijgen. En als ze 't dit kind toestaat, begint natuurlijk zoo meteen een ander te zeuren en dan krijg je een geloop zonder eind. Neen, ze zal nu eens geen loopje met zich laten nemen.
‘Straks, als de bel gaat, mag je gaan,’ zegt ze ferm; ‘eerder niet.’
Er hangt een onheilspellende stilte over de klas. De kinderen kijken elkaar veelbeteekenend aan: ze weten allemaal, dat Henkie altijd zoo vaak naar achteren mag gaan, als hij maar vraagt, al is 't ook drie keer onder één schooltijd. Maar geen van allen heeft lust, de nieuwe juffrouw daarvan in kennis te stellen; ze denken aan Ko's rooie wang en hebben ontzag voor de scherpe stem van 't ‘nijdige mensch’.
Ja toch, één dapper hartje zal 't wagen, een klein bezorgd moedertje-in-den-dop. De zorg voor Henkie wint het van haar vrees voor de booze juffrouw en aarzelend gaat haar vingertje omhoog.
‘Juffrouw’, - 't stemmetje klinkt heel hoog van ontsteltenis over haar eigen moed - ‘van onze juffrouw mag Henkie....
‘Kind, zanik niet met je juffrouw. Op 't oogenblik ben ik je juffrouw. En bij mij - met groote nadruk en waardigheid - mag nooit een kind naar achter vóór
| |
| |
't speelkwartier. Wie was ook weer aan de beurt? Toe maar, we gaan verder.’
Geen vijf minuten later klinkt een luide kreet over de klas: ‘O juffrouw, Henkie het et in se broek gedaan: d'r leit sau' n plas onder se bank.’
Wat die uitroep een opschudding verwekt! Wat al langgerekte ach's en oh's worden geslaakt! Hoe ze elkaar met ontzetting aankijken, om dan verwoede blikken te werpen op dat ‘akelige mensch,’ die Henkie verboden heeft, om ‘te gaan’ en dus de schuld is van deze katastrophe. Die 't dichst in de buurt zitten, hangen uit de bank en rekken zich uit; allen willen zien, hoe groot de plas wel is. Geen een lacht of spot; de woede en verontwaardiging op de juffrouw is te algemeen, die zet zich om in medelijden met het slachtoffer, dat in tranen uitbarst en met 't hoofd voorover ligt te snikken; ‘Ik kan 't niet hellepe, ik most soo erreg.’
En zij, die al die misère op haar geweten heeft?
De vlammen slaan haar uit, haar handen en voeten zijn zoo koud als steen, ze zou wel 'k-weet-niet-wat willen geven, als ze 't weer ongedaan kon maken. En 't ergste is, ze weet niet, wat ze nu met dat kind beginnen moet. 't Is wel zomerdag, maar hij kan toch niet den heelen ochtend met die natte kleeren blijven zitten. Ze vermant zich dus en begint:
‘Ja Henk, dat spijt me nou wel, maar ik kan je hier zoo niet houden. Ga maar naar je moeder en vraag, of ze je schoone kleeren aan geeft. Dan mag je hier weer terug komen.’
't Kind begint nog harder te snikken. ‘Me moeder is niet thuis,’ huilt hij; ‘ze is uit werreke.’
‘Ja, dan moet je maar naar haar werkhuis gaan, en
| |
| |
vertellen, wat er gebeurd is. Dan zal ze wel even met je meegaan.’
Maar nu wordt 't arme kind heelemaal radeloos. ‘Dat durref ik niet,’ gilt hij wanhopig. ‘Dat magge we niet fan me moeder.’
't Scheelt warempel niet veel, of ze begint zelf mee te huilen, want nu weet ze er ook geen raad meer op. En ze is juist van plan, den jongen in 's hemels naam maar te laten zitten en weer met de les voort te gaan, als eensklaps de deur open gaat en tot haar schrik en ontzetting het Hoofd binnenkomt.
't Is een man van ervaring en met één oogopslag ziet hij alles: de stoornis in 't onderwijs, het wanhopig schreiende kind, de rooie wang en de behuilde oogen van den dikken Ko, de baloorige geest, die in de gansche klas heerscht en niet het minst het opgewonden, ontdane gezicht van 't meisje er vóór. Maar hij laat niets blijken van 't geen hij opmerkt en zegt rustig en gemoedelijk:
‘Ziezoo, nu kom ik eens kijken, hoe u 't hier hebt. Zeker nog wel wat vreemd zoo'n eersten morgen, he, maar dat went wel. Hebt u nog onbekende verzuimen?’
‘Nee mijnheer. Maar - haar stem hapert even - maar ziet u, ik weet niet recht, wat ik met dit ventje moet beginnen. Hij heeft een ongelukje gehad en nu durft hij niet naar huis, want z'n moeder is uit werken.’
Nu fronst hij toch even de wenkbrauwen. Hij loopt op het schreiende kind toe, pakt het bij z'n kuif en dwingt het, op te kijken.
‘Henkie, Henkie,’ zegt hij dan vaderlijk, ‘waarom heb je niet bijtijds aan de juffrouw gevraagd, of je naar achteren mocht?’
| |
| |
‘Ik heb 't gevraagd,’ snikt het kind. ‘Wel twee keer. Maar de juffrouw werd zoo boos. En toen durfde ik 't niet nog es vragen.’
't Hoofd begrijpt alles. ‘Nu,’ zegt hij ‘dan zal ik voor dit keer een briefje voor moeder meegeven, dat je 't niet helpen kon. En Coba mag even met je mee, om bij moeder de sleutel te halen.’
En terwijl hij 't kind aan den arm meeneemt, fluistert hij haar in 't voorbijgaan nog toe:, ‘'k Zal z'n zusje even mee sturen en 't bij moeder zien goed te praten. Maar je moet toch oppassen voor een volgend keer, want je zou er last mee kunnen krijgen met de ouders.’
Ze krijgt een kleur als vuur bij dit standje, dat ze voelt, verdiend te hebben. En dan gaat ze lusteloos verder met de les. He, wat heeft ze een minachting voor zich zelf, wat een stumper is ze! Aan de kinderen heeft het niet gelegen, dat moet ze eerlijk toegeven. 't Hoofd heeft waarheid gesproken: 't is een rustig, lief klasje. Geen van de kinderen is nog echt ondeugend of ongehoorzaam geweest. Hoe heeft ze 't dan toch klaar gespeeld, ze in die paar uur zoo tegen zich in 't harnas te jagen? Hoe heeft ze die kinderen zoo onwillig en stuursch, ja eigenlijk vijandig gekregen?
Zoo ploetert ze den ochtend om, maar 't is een straf voor haar zelf zoowel als voor de kinderen. Hier en daar wagen een paar van de stoutsten eens een babbeltje of een giechelpartijtje. Voor wie zouden ze 't laten? Voor dat ‘akelige mensch’ zeker niet. En 't is zoo'n lange, saaie morgen. En zóó beu is ze nóg van de scènes van zoo pas, dat ze maar net doet, of ze niets merkt. Maar dit voelt ze heel duidelijk: ze kan 't misschien die paar weken uithouden met deze kinderen,
| |
| |
zonder dat ze tot openlijken opstand overslaan, maar de geest in de klas is nu al hopeloos bedorven en ze hoeft er niet op te rekenen, dat ze hun genegenheid nog winnen zal.
Och, och! Wat is er terechtgekomen van haar mooie plannen van vanmorgen? En opeens is 't haar, of ze de verwijtende blikken op zich voelt rusten van de onderwijzeres, die hier met toewijding en tact een geest van vrede en vriendelijkheid heeft gekweekt, die zij nu bezig is, te verstoren. En ze hoort haar vragen: ‘Hoe zorg je voor m'n kindertjes, terwijl ik ziek te bed lig?’
Als eindelijk de bel gaat, zijn de kinderen haast niet meer te houden. Ze dringen en duwen in de gang, loopen haar voorbij zonder goeiendag te zeggen en komen luidruchtig en onordelijk bij de straatdeur, waar 't Hoofd ze met z'n blik weer even in bedwang houdt. En als zij zelf een paar minuten later hem ook voorbij gaat en hij ziet haar vermoeid geagiteerd gezicht, weet hij al lang, wat hij er van denken moet en hij mompelt hoofdschuddend: ‘Nee, die heeft er nog geen kaas van gegeten.’
Op 't trottoir voor de school staat een groepje groote meisjes. Een van haar nieuwe leerlingetjes staat er tusschen.
‘Tootje, kijk es,’ roept een van de meisjes, ‘daar gaat je juffrouw. Is 't wel een aardig mensch?’
Schuldbewust haast zij zich voorbij, maar toch vangt ze nog net 't leelijke gezicht met de uitgestoken tong van 't kind op en ze hoort 't meedoogenlooze vonnis: ‘Ajakkes nee, een naar spook.’ En met 't hoofd voorover en opgetrokken schouders loopt ze verder, want in haar hart moet ze toegeven, dat 't kind groot gelijk heeft.
|
|