Uit de school geklapt
(1930)–Paulina Jacoba Cohen-de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Op de onderste sport.HET is de eerste dag na de Kerstvacantie. In de holle kille gang staat een clubje druk met elkaar te praten. De voordeur gaat telkens even open, om weer een collega door te laten, die een rondje handjes geeft, allen ‘een gelukkig Nieuwjaar’ wenscht en dan ook in den kring komt staan. ‘Ja, ja, daar beginnen we weer met frissche moed,’ zegt er een, en rekt zich eens uit met een onderdrukten geeuw. ‘En met frissche lust,’ plaagt hem een vroolijk jong ding. ‘Man, je weet nog niet eens, wat een geluk je beschoren is: Ik word je buurvrouw dezen cursus. En 'k zeg je vooruit, dat je last van me krijgt, 'k heb elk oogenblik je zakmes noodig, of je lucifers.’ ‘Zoo, krijg je de kleintjes dit keer? Jij liever dan ik hoor. 'k Zou met m'n handen in 't haar zitten. Wat ga je nu uitvoeren, zoo'n eersten morgen?’ Ze lacht hoog op. ‘Denk je, dat ik dat zelf al weet? Zien, dat ik den tijd om krijg tot twaalf uur. Heb je zin, dan mag je me wel een beetje komen helpen.’
Als even later de schooldeur open gezet wordt, schuiven de moeders met de nieuwelingetjes aan de hand 't lokaal binnen. | |
[pagina 45]
| |
't Hoofd zit aan het tafeltje, vergelijkt de leerplichtkaarten, controleert de vaccine-bewijzen. 't Onderwijzeresje neemt het levende ‘materiaal’ in ontvangst, geeft ze voorloopig een plaatsje in de banken en maakt onderwijl bij zichzelf haar opmerkingen. Met vreugde telt ze de frissche knappe kinderen en de bijdehandjes en de ‘lieve toetjes’, met deernis maar ook met een lichte zucht ziet ze de havelooze en de wurmige tobbertjes aan, die ze toch ook in 't groote gezin moet opnemen en verzorgen naar haar beste krachten. De kleuters vormen hetzelfde bonte beeld van iedere nieuwe klas. Sommige zijn dadelijk heelemaal thuis en op hun gemak, pakken de meegebrachte sponsedoos en griffelkoker uit en maken vast kennis met hun nieuwe buurtjes, zonder in 't minst het hooge stemmetje te dempen. Andere zijn zichtbaar onder den indruk van 't overweldigende van de vreemde omgeving, hun wijdgeopende, ronde oogen dwalen vol ontzag door 't groote lokaal, langs de hooge ramen, over de tallooze banken. En natuurlijk ontbreekt ook dit keer het moeders-kindje niet, dat plotseling, als moeder bij de deur is, een vervaarlijke keel opzet, de bank uitvliegt, zich aan haar rokken vasthijscht en uit alle macht brult: ‘Moe-oe-sie, ik wil hier niet blaa-aa-fe, ik gaan weer maj!’ waarmede het een stuk of twee, drie andere, wien 't hart ook al zwaar genoeg woog, maar die zich totnogtoe met moeite goed hebben gehouden, hun laatste krachten ontneemt en ook in tranen doet uitbarsten. Maar eindelijk zijn alle gemoederen bedaard en alle moeders de deur uit. 't Hoofd heeft met z'n paperassen 't lokaal verlaten en 't ‘onderwijs’ kan een aanvang nemen. | |
[pagina 46]
| |
Waarmee ze beginnen zal? Och, de weg wijst zich vanzelf. 't Eerste noodige is, de kinderen in 't warme lokaal van hun dikke mutsen, jassen en doeken te bevrijden. En daar zit al heel wat ‘leeren’ aan vast. Op tel in rij en gelid de bank uit, op de teenen naar de gang, zelf uitkleeden, 't geschilderde figuurtje van je ‘eigen’ kapstok onthouden (ik heb een molentje, jij een sterretje, Piet een ringetje) en dan weer zachtjes je ‘eigen’ plaats in de bank terugvinden. 't Is alles nieuw en vreemd en zoo heel anders dan thuis. Sommigen kijken wel wat benauwd, als ze hun ‘aasmuts’ en hun Zondagsche jas zóó maar in die gang moeten achterlaten en een enkele kan 't niet laten, voor alle zekerheid nog even nader te informeeren: ‘Juffrau, kraage me straks onse klajre werom?’ Maar een gerustellende hoofdknik van de juffrouw doet ze besluiten, voor dit keer het er dan maar eens op te wagen. Ziezoo, ze zitten weer op hun plaats, één nummer van 't programma is afgewerkt. En zoo zonder die propperige winterkleeren lijken ze al veel gewoner, al haast net een echte klas. Ze zitten haar ernstig aan te kijken. En ze acht het oogenblik gekomen voor de ‘inaugurale rede’. ‘Ja, nu zijn jullie op de groote school en geen kleine kindertjes meer. En nu gaan we een boel prettige dingen leeren: lezen en schrijven en teekenen en.... ‘Juffrau’, klinkt opeens een hoog helder stemmetje dwars over de klas, ‘ik kan al wel een huisie tajkene’. ‘Ikke auk’, ‘en ikke een paard’, ‘en ikke een mannetje’, breekt het nu van alle kanten los. Ze wacht even, of de storm weer gaat liggen, maar de gesprekken worden onder elkaar voortgezet. Som- | |
[pagina 47]
| |
mige teekenen met een natte vinger op de bank, anderen wijzen hoe het ‘huisie’ moet met wilde armbewegingen door de lucht. Dan tikt ze even met een stokje op de bank en het tumult zakt. ‘Kinderen’, zegt ze langzaam en met nadruk, ‘we zijn hier met zoo'n boel zie je, en als we nu allemaal door mekaar praten, dan kunnen we elkaar niet verstaan. Daarom mag je op school nooit zóó maar gaan praten. Als je wat zeggen wil, moet je eerst je vinger opsteken, dan vraag ik: “Wat is er?” en dan luisteren we er allemaal naar, dat is veel prettiger.’ ‘Jùffrau’, breekt het weer los uit een ander mondje, maar dan opeens bedenkt ze het pas ontvangen gebod en bedekt het schuldige mondje met beide handjes. ‘Toe maar,’ moedigt de onderwijzeres aan, ‘nu mag je 't zeggen, dan zijn we allemaal eventjes stil.’ En daar begint het kleine ding te snateren, alles in één adem door, dat je er geen speld tusschen kunt steken: ‘Het u wel gesien, da 'k me nieuwe boeselaar foor heb? He 'k fan me aupoe gekrajge, wajt u wel? die in de Lange LaasseGa naar voetnoot1) waunt baufe die bakker. En toe saj se.... ‘Júffrau,’ valt een blozende kleine kerel, wien 't discours blijkbaar niet interessant genoeg is, om er verder naar te luisteren, haar nu in de rede, ‘jùffrau, ik heb nieuwe schoene an, kaak u es!’ En hij steekt beide beenen buiten de bank. ‘En ik kraag femiddag snirt fan me moeder, met kluiffies derin,’ klinkt het opeens triomfantelijk uit een andere hoek. En nu babbelen en roezen ze weer allen | |
[pagina 48]
| |
door elkaar, ze zijn 't nieuwe gebod al weer gansch vergeten. De onderwijzeres laat ze maar even begaan. Dat ze stil moeten zijn op school, dat leeren ze nog wel, denkt ze. 't Voornaamste is vandaag, dat ze zich wat op hun gemak gaan voelen in de vreemde omgeving. Maar opeens ziet ze, dat op de achterste bank twee groote jongens elkaar bij den kop krijgen, en dadelijk is ze er bij. ‘Maar jongens, daar schrik ik nu heusch van. Vechten op school! Wist je niet, dat dat nooit mag gebeuren?’ ‘Haj gapt me me griffie af,’ verdedigt zich huilend een der vechtersbazen. En de ander grient, dat 't maar ‘sau'n klaan stukkie’ was en dat hij 't ‘nie ajns meer hebbe wil.’ Dan begint ze weer met engelengeduld de wetten van de school te verkondigen: dat ieders eigendomsrecht er geëerbiedigd dient te worden, maar dat niemand zijn eigen rechter mag zijn. ‘En als je dan maar even je vinger opsteekt en 't mij zegt, dan zorg ik altijd, dat je het terug krijgt.’ Maar dat vechten en huilen en die berispende toon van de juffrouw maken blijkbaar een hoogst onaangenamen indruk op een der andere leerlingen, een lief blond meiske. Schril klinkt opeens haar stemmetje door de klas: ‘Nou gaan ik maar weer na me moeder toe’ en ze staat al naast haar bank. Bij een stuk of wat vindt dit voorstel onmiddellijk bijval. ‘Ja en ikke auk.’ Meerdere voetjes komen in beweging. En weer gaat 't onderwijzeresje vriendelijk en be- | |
[pagina 49]
| |
daard uitleggen, dat binnen de schooluren 't gebouw niet zonder noodzaak verlaten mag worden en dat ‘moeder nu toch niet thuis is.’ ‘Maar als je nu zoet gaat zitten, dan komt ze je zoo straks weer halen.’ Een der kleuters houdt echter stokstijf vol, dat ze toch heusch naar huis wil, dat moeder thuis is en dat ze wel es even zal gaan kijken. Ook de andere blijven nog onwillig staan, en ze voelt, dat ze vlug moet ingrijpen. ‘Jullie hebt nog niet eens gezien, wat ik allemaal voor moois in de kast heb,’ begint ze op haar overredendsten toon. ‘Kijk eens, wat een prachtige leien! En wat een boel he! Wie wil er wel zoo eentje van mij hebben? Ga dan maar erg zoet op je plaats zitten. En een heele doos griffels heb ik ook. Nu moeten jullie me maar eens laten zien, wat je zoo al teekenen kunt.’ De krijgslist is gelukt; vijf minuten later zit de heele gemeente vol vuur te ‘teekenen.’ 't Is op zichzelf een studie waard, al de verschillende manieren te bestudeeren, waarop de griffel vastgehouden wordt. Er zijn er, die de linkerhand prefereeren, anderen hanteeren hem als een boor of beitel en prikken haast door hun lei heen. Opeens een luid geschrei: een klein meisje betuigt onder een geweldigen tranenvloed: ‘Ik ken niet tajkene.’ Maar vlug staat ‘de juffrouw’ naast haar bank en gaat zelf voor haar aan 't teekenen, al wat ze maar wil: een dikke poes bij een schoteltje melk en een lief, klein hondje met een mooi halsbandje om, waar ze vroolijk van schatert: ‘Da's net Fannie fan de schajrder baj ons in de straat,’ met wimpers nog nat van de tranen. Van 't oogenblik dat ze allen even rustig bezig zijn, maakt 't onderwijzeresje nu vlug gebruik, om achter 't | |
[pagina 50]
| |
geheim van hun namen te komen. Ze leest de officieele lijst op en laat telkens 't genoemde kind de vinger opsteken. ‘Lambertine Petronella! - En wat zegt moeder, als ze je roept? Nellie? dat is een mooie naam, dat kan ik makkelijk onthouden. ‘Johannes Jacobus....! Zal ik eens raden, wat moeder tegen je zegt? Jopie!’ 'n Stugge hoofdknik. ‘Jaap!’ 't Kortgeknipte bolletje zakt voorover. ‘Broertje? Ook al niet? Zeg het me dan maar.’ En opeens klinkt rauw een leelijk scheldwoord over de klas. Maar onverstoorbaar gaat ze voort: ‘Nu, weet je wat, dan zal ik maar Johan zeggen.’ Dan gaat plots de bel voor 't speelkwartier en ze neemt het schuwe troepje, twee aan twee in een lange rij, mee door de groote gang naar het speellokaal. Daar mogen ze even loopen en springen, roepen en dooreen-praten. En de onderwijzeres slaat ze ongemerkt gade en denkt met een zucht: ‘Gelukkig, de grootste helft van den morgen is al om.’ Weer terug in de klas zal ze 't eens met een verhaaltje probeeren. Maar 't is een toer, om aan 't woord te blijven en nog meer, om den draad te houden. Want iedere zin roept een verwant beeld in de kinderziel wakker. ‘Ik weet een lief meisje en die heet Marietje.’ ‘Au juffrau, sau hajt maan sussie auk.’ ‘En gisteren mocht ze melk voor haar moeder gaan halen, in een mooi klein kannetje.’ ‘Ik doen auk altaad baudskappe faur me moeder!’ Over alle interrupties heen vervolgt ze haar verhaal zoo goed mogelijk. Maar daar breekt eensklaps een | |
[pagina 51]
| |
noodkreet los: ‘Au juffrau, ik mot sau erreg!’ In de gang heeft ze straks de verschillende inrichtingen al gewezen en ze knikt dus: ‘Ga dan maar gauw naar achteren.’ Maar nu loopen er vier, vijf tegelijk de bank uit: ‘Ikke auk, auk sau erreg.’ Ja, nu moet ze weer aan 't uitleggen gaan, dat daarvoor op school volgnummers afgegeven worden. ‘Telkens één tegelijk en gauw terugkomen. En de anderen zoolang even wachten en dan enkel maar je vinger opsteken, dan zal ik wel zeggen, als je mag.’ Maar niet alle jonge heeren en dames nemen zoo maar dadelijk genoegen met die regeling. En als 't zonder ‘ongelukken’ afloopt, mag ze heusch in haar schik zijn. Ondertusschen vervolgt ze weer welgemoed de avonturen van Marietje met het kannetje melk, nu soms bovendien nog onderbroken door een verzoek om hulp: ‘Juffrau, me broek sit in de knaup’ of een erbarmelijk noodgeschrei van een, die ginds de deur niet gauw genoeg weer open kan krijgen en nu vreest, daar het einde van z'n dagen te moeten afwachten. Door al die intermezzo's wordt het verhaal wel min of meer brokkelig onder de aandacht der toehoorders gebracht, maar ze denkt: ‘'t Voornaamste is, dat ze aan m'n stem en manier van spreken wennen,’ en ze besluit met het pakkende slot, dat moeder toen van die melk een lekker kopje chocola voor Marietje heeft gemaakt ‘met een heeleboel suiker erin.’ En nu ziet ze op haar horloge, dat de tijd al aardig begint op te schieten. Wacht, nog even de kinderen zelf aan 't woord. Eens kijken, wie lust en aanleg voor solozang heeft. ‘Wie kan er nu eens een mooi liedje komen voor- | |
[pagina 52]
| |
zingen!’ En daar komen ze aan, de liefhebbers. De een na den ander beklimt het trapje. En 't wordt een gevariëerd concert. Lieve bewaarschool-liedjes, duidelijk en goed in de wijs gezongen, naast liederlijke straatdeunen in onvervalschte draaiorgel-toon, dan weer een gebrabbel waar je woorden noch melodie aan onderscheiden kunt of een brok café-chantant-refrein. Ze zegt telkens onverstoord, dat ze 't prachtig en ‘erg knap’ vindt, en dan is 't eindelijk kwart voor twaalf en laat ze de kleeren uit de gang krijgen. Nu begint het ingewikkelde werk, al de kinderen weer in hun eigen plunje te steken. ‘Van wie is die muts? Hier ligt nog een das, wie heeft die om gehad?’ En een klein eigenwijs ding zegt heel bedillerig: Naj, sau niet, ajrst me doekie en dan me manteltje en dan me bontje.’ Je moet het ook allemaal maar weten. Ze heeft nog net tijd, om ze allemaal een plaatje rond te deelen, dan gaat de bel en de moeders stroomen de gang binnen. 't Weerzien is vaak hartroerend, alsof ze naar een ander werelddeel geweest zijn, en soms hebben de moeders 't nog meer te kwaad dan de kinderen. ‘En ben je zoet geweest? En heb je braaf geleerd? En wil je vanmiddag wel weer naar de juffrouw toe?’ Gelukkig, de recensie is gunstig. En ze komen haar nog eerst een handje geven en een enkele peuter heft ook wel eens z'n snoetje op, zoo'n eersten dag. Als 't onderwijzeresje alleen in de leege klas staat, voelt ze pas, hoe moe en heet ze is. He, ze verlangt naar de frissche lucht! En, terwijl ze vlug in haar mantel schiet, overdenkt ze, of ze 't wel ‘goed’ heeft | |
[pagina 53]
| |
gedaan. ‘'t Is ook niet makkelijk,’ denkt ze ‘'t beklimmen van die eerste sport van den ladder der wetenschap.’ En ze moet er nog bij zichzelve om lachen, hoe ze door die drie uur is heengeploeterd. ‘Van m'n examen-vakken heb ik niet veel nut gehad,’ peinst ze verder. Die cosmografie, waar ze zoo'n bolleboos in was, en die ingewikkelde zinsontledingen, waarmee ze zoo'n mooi cijfer op 't examen haalde en die theorie rekenkunde, waarin ze maar steeds de wanhoop van haar leeraar bleef. Zelfs geen bladzij uit haar ‘pae’-boek heeft ze kunnen gebruiken en geen regeltje van de gehate dorre methodiek. ‘'t Eenige wat me te pas gekomen is,’ denkt ze, terwijl ze de deur uit stapt, ‘dat is m'n stevige body en m'n ijzeren keel!’ En in haar bescheidenheid vergeet ze de andere gaven, haar door Moeder Natuur meegegeven: haar vroolijkheid, takt, tegenwoordigheid van geest, onuitputtelijk geduld en bovenal, - haar groote liefde voor kinderen! |
|