| |
| |
| |
Vacantiekinderfeest.
IK had er onrustig van geslapen: herhaaldelijk werd ik opeens klaar wakker. En ieder keer had ik 't met onverminderde kracht hooren ruischen en kletteren tegen de ruiten. En telkens had ik me getroost weer omgedraaid en bij mezelf gedacht: ‘Kostelijk, dat het zoo uitregent! Nu krijgen we stellig een prachtdag.’
Maar toen om half zeven m'n wekkertje afratelde - natuurlijk was ik nu juist eerst stevig onder zeil - toen viel m'n eerste blik op een dikke loodgrijze lucht, waar de regen in pijpesteeltjes uit neerplenste. En gelaten trok ik m'n weerbaarste plunje aan, m'n meest waterdichte laarzen, een wintersene fietscape - en dook toen manmoedig onder in de verfrisschende stroom, die op me neerstortte, alsof er boven m'n hoofd emmers water werden uitgegoten.
't Was alles keurig geregeld; zonder de minste moeite bereikte ik de groep, waarbij ik ingedeeld was. En 't was er me toch een gewriemel en gekrioel van menschen en kinderen, kinderen en nog eens kinderen; ('k geloof dat er een stuk of zesduizend meegingen dat jaar). Maar vlaggen in verschillende kleuren en borden met duidelijke letters en cijfers wezen den weg en vormden de steungevende wervels in 't lichaam van de reusachtige slang, die daar al over de Voorburgwal
| |
| |
lag te kronkelen. Bedrijvig liepen de commissie-leden af en aan, namen aflezend en bevelen uitdeelend, wij, gewone leiders, hadden dus niets anders te doen, dan toe te zien, dat die bevelen uitgevoerd werden.
Nadat ik mij aan de reeds aanwezige collega's van m'n groep heb voorgesteld, knoop ik kennis aan met m'n jeugdige feestgenootjes. 't Blijken Haarlemmerdijkertjes, echte armoedzaaiertjes, bleek en flets met groote honger-oogen. En een taaltje, zóó rauw en plat, 't zuiverste Hoog-Haarlemmerdijksche dialect! Maar we verstaan elkaar dadelijk wonderwel.
‘We gane toch, he jfrau?’ is de eerste vraag, waarmee ze me van alle kanten bestormen. Om dan diep, zalig uit te zuchten: ‘Gelukkig, 'k was al sau bang, dat we afgesegd saue worre om de rajge. En wat gajft nau sau'n bajtje rajge, he jfrau?’
Werkelijk, zoo'n ‘beetje regen’ wat zou 't geven? Langs m'n rug voel ik kille droppels loopen, m'n rok hangt loodzwaar, stijf als een zeil om m'n beenen, m'n voeten zijn ijsklompen, 'k ben in de allerbeste conditie voor een dagje-uit! En 'k durf niet eens kijken naar hun jurkjes als van nat vloeipapier, hun gelapt lorrig schoeisel....
‘Bin u sellef auk an een schaul?’ informeeren ze belangstellend en 'k moet ze uitleggen, dat met onze eigen kinderen al twee andere onderwijzeressen van onze school meegaan.
‘Guns’, zeggen ze dan ‘en fan ons schaul niet ajntje! Dat benne auk sukke....’ 'k Geloof, dat 'k iets versta van ‘dauje dienders’. Maar nu vat een scherp sproetenneusje opeens vuur. ‘'s Nietes’, snerpt ze fel, ‘juffrau Kuipers is wàt 'n lief mins, maar as je nau alle
| |
| |
dage haufpaan het, dan ken je toch niet sau'n hajle dag maj na buite!’
Gedurig komen er nog kinderen bij. Soms help je een zoekend kleintje even terecht: ‘Kijk zus, daar bij die blauwe vlag moet je zijn, zie je wel op dat bord: D 7, dat staat toch ook op jou kaartje.’ Een warme blik, een blije glans van begrijpen, - weg glipt ze tusschen de menigte. Maar de meesten worden gebracht door Vader of Moeder, zelf even feestelijk gestemd als hun kroost, ja soms komt de halve familie mee - de straat is toch vrij niet waar en 't mooie weer lokt zeker ook - en al die groote menschen maken 't meeste lawaai.
Een grof dik wijf - als je haar ziet, krijg je al meteen een visioen van mandjes aal of garnalen - heeft haar sprietig dochtertje bij onze groep afgeleverd en posteert zich nu op haar dooie gemak langs de rij. Glimmend van plezier en van nattigheid, staat ze haar spruit maar toe te lachen: ‘Bofmesjien, da je bint!’ En dan luidruchtig tegen een burgerjuffrouw naast haar: ‘Maan het me majster nog naujt 'n hajle dag maj uit genaume’. De vette wangen, de paffige hangbuik, alles schudt mee van de pret.
De burgerjuffrouw lacht witjes mee, om dan weer bezorgd het hoofd te schudden: ‘'t Is toch sonde-nog-an-toe, sulk hondeweer! De schape treffen 't toch maar treurig.’ Maar waarom ze haar eigen ‘schaap’ dan niet liever thuis gehouden heeft? Zou ze misschien niet in staat zijn, het kind zelf een prettig dagje te bezorgen?
Eindelijk! Een scherp fluitje klinkt, overgeseind van groep naar groep. Met geweldige armzwaaien wordt het teeken: afmarsch! doorgegeven. Een electrische
| |
| |
schok rilt door de reuzenslang, trillend deint het gevaarte nog wat heen en weer....
Dan plots: ‘De mesiek’, gilt het jolige vischwijf en ze danst mee langs den weg. ‘Bi jaj al wel deris fan je lajfe mit mesiek na 't spaur gebroch?’
Op de maat van een krijgshaftige ‘marsch à la Turca’ stappen we door den druipenden regen naar 't station. Wie vooraan loopt, krijgt de grootste portie; ik voor mij ben er min of meer ‘betoeterd’ van, maar de kinderen genieten: ‘Ajnig he, sau flak fauran, juffrau, je ken alles haure!’
Als we 't Centraal Station binnenschuifelen, zucht ik van verlichting. Voorloopig zijn we nu tenminste veilig geborgen en onder dak. En 'k voel in 't minst geen haast of onrust, als we telkens en telkens weer moeten wachten: eerst in de vestibule, dan op 't perron, eindelijk en ten laatste in den gereedstaanden trein. Maar ten slotte, als ik de levensgeschiedenis van al m'n tien, twaalf coupé-genootjes en van hun diverse familieleden al zoowat ken en zoetjes-aan 't doel van dezen dag wat begin te vergeten, dan krijgen we plotseling een ruk, dat we door mekaar rollen - en we zijn op weg naar Santpoort.
Natuurlijk vliegen ze dadelijk naar de raampjes; maar helaas, die zijn door den regen beslagen als matglas, al 't vegen en poetsen met hun zakdoekjes is vergeefs.
‘He jfrau, mag 't raampje effies aupe? We komme sau anstons langs me aume, en tante Da sau na me uitkaake.’
Op één klomp verdringen ze zich voor 't raampje, om toch vooral geen steen te verzuimen van de lange
| |
| |
rij door rook en smook ingevreten ellende-woningen, waar we voorbij stoomen. Opgetogen klinken hun uitroepen: ‘Kaak, de Auranjestraat, - de Sparedammer, - guns daar gaat de tram - au jfrau kom nau's kaake, in die saastraat daar waun ik - kaak, daar lajt tante uit 't raam, daar driehaug, dàag, dàag! - au seg, daar he je de Haarlemmerpoort, en 't plesoen ken je auk sien....’ Maar als de weiden in 't zicht komen, verflauwt hun belangstelling - trouwens wind en regen slaan hun ook in 't gezicht - en met algemeen goedvinden wordt besloten, 't raampje maar weer te sluiten. Een enkele probeert nog door de verregende ruiten een blik in t' wijde onbekende te slaan, maar de meesten zijn al lang getroost, snoepen uit hun zak en kakelen honderd uit.
Dat snoepen, och dat snoepen! Wat ze niet bij zich hebben aan kleverig suikergoed, zuurtjes, balletjes, drop! Gulhartig wordt mij ook m'n deel ervan aangeboden: ‘Naj niet beware, opajte jfrau!’ Wel vreeselijk jammer, dat ik vandaag net zoo'n erge kiespijn heb, ja, daar heb ik wel meer last van. Wat me weer groote verhalen brengt van andermans kiespijn en allerlei beproefde middeltjes daartegen.
Als contra-beleefdheid deel ik sterke pepermunt uit, die ik vanmorgen nog gauw onderweg heb gekocht. ‘Daar word je vanbinnen lekker warm van,’ zeg ik en, nu, ja, nu willen ze 't wel bekennen, ‘'k heb auk sukke natte bajne’ (voeten bedoelen ze) ‘en ik heb 't sau erreg in me laaf!’ Arme stakkertjes, ik zie het wel, maar wat kan ik er aan doen?
We zijn er: uitstappen jongens! Helaas, nog steeds regen: wel niet meer zoo onbarmhartig als in de vroeg- | |
| |
te, maar toch nog genoeg, om onze weerlooze schaapjes opnieuw te doorweeken. Doch niet getreurd, - wij zijn toch voor ons plezier uit - en onder vroolijk gezang trekken we op marsch: Piet Hein, de blauwgeruite kiel, 't oude beproefde programma. Een speciaal vacantiekinderfeest-lied blijkt er te bestaan en dan ten slotte, als onze voorraad uitgeput raakt, zet een jolige meester het in - en als uit één mond valt het heele koor hem geestdriftig bij:
‘Me hibbe fedaag 'n faane dag, haalaj, haalau......’
Nu komen de jongens pas goed op dreef, ze durven zelfs al te beginnen van: ‘et schaul dat is 'n kippehok......’ 't Is immers zoo onbetaalbaar, te mogen uitgalmen: ‘de haan die staat er faur de klas en slaat de kippetjes op d'r bast’, terwijl de meesters er zelf naast loopen?
Als we een breed boschpad inslaan, moeten de rijen verbroken worden; 't midden is één groote modderplas, langs de kanten tippelen we als ganzen achter elkaar. Maar een verrukkelijke geur van nat eikenloof waait je tegemoet.
‘Ruiken jullie wel, hoe heerlijk?’ vraag ik er een paar.
‘Ja jfrau,’ zeggen ze gedwee, maar zonder geestdrift. Ruiken? Ze ruiken niks. Als er nou een poffertjeskraam gestaan had......
'k Weet niet meer, hoe de uitspanning heet, waar we dien dag ons pied-a-terre hebben, maar 't is een prachtige gelegenheid. Achter 't huis op een reusachtig grasveld is plaats in overvloed voor onze tweehonderd. In
| |
| |
't midden zijn lange schragen opgesteld met banken ter weerszijden. He, als ze hier eens bij een vroolijk zonnetje in de open lucht hadden kunnen tafelen? Maar nu is er een groot grijs zeildoek overheen gespannen, rechtlijnig en somber; 't doet aan een vluchtelingenkamp denken - en als vluchtelingen kruipen we dan ook maar met ons allen onder 't beschermende dak.
‘Allemaal op je plaats blijven zitten,’ klinkt het bevel van den leider van onze groep. ‘Je krijgt ieder een glas melk en twee broodjes, maar wie van z'n plaats loopt, wordt overgeslagen.’ Noodzakelijke maatregel, om er een beetje overzicht over te houden.
En dan begint het maal. We helpen allemaal mee; het personeel brengt de glazen melk, wij loopen af en aan met bakken en nog eens bakken vol broodjes. En dan maar uitdeelen - en vooral niet naar ze kijken!
Wie wel eens volkskinderen heeft zien eten, zal me begrijpen: Wat mij betreft, ik wil eerlijk bekennen, dat ik liever de beesten in Artis voer. De apen lijken er welopgevoed bij, de olifant heeft de manieren van een verfijnd Engelsch lordschap. Dat uit je handen grissen, in brokken scheuren, naar binnen proppen, soms in 't zand laten vallen, aan hun kleeren afvegen en dan maar weer getroost in den mond steken, 't is niet om aan te zien! En dan die onhebbelijke aanmerkingen: ‘Ajakkes, koek, dat lus ik niet - naj jfrau, ik mot gajn kaas op me braud.’ Maar je zegt natuurlijk niets, de stumpers zijn vandaag voor hun pleizier uit, op de kostschool zal hun opvoeding later wel voltooid worden.
En dan mogen ze spelen! Vlak bij de uitspanning is een heerlijk terrein: een duinhelling waar ze op en af- | |
| |
hollen kunnen, hakhout met smalle paadjes, prachtig voor ‘krijgertje’ en ‘verlost’, een ongekende weelde van ruimte en zuivere lucht. En gelukkig is 't nagenoeg droog, zoodat we ze die vreugde ten minste kunnen toestaan.
Hoe ik de onderwijzers benijd, die onvermoeibaar met de kinderen meehollen en -draven, toezicht houden, leiding geven en toch gedurig de vreugde weten op te voeren. Wij onderwijzeressen kunnen al eens mee in de kring staan of ‘ophouden’ bij 't kruip-door-sluip-door, maar daarbij blijft het ook al. En als ik ook dat moet opgeven, dan weet ik niets beters te doen, dan me op een mooi hoog plekje te posteeren op m'n wijduitgespreide cape en daarmee tevens een rustoord te stichten voor de zwakste zieltjes. En alles wat ik in m'n groote tasch heb meegenomen, komt te pas: m'n naaigarnituurtje, de veiligheidsspelden, 't rolletje verbandgaas en 't boekje met pleister, alles, tot zelfs de knoopenhaak. En voor belooning word ik tot schatbewaarster gepromoveerd: een heele galanteriewinkel ligt in m'n schoot en rond om mij heen een bonte verscheidenheid: mantels, hoeden, handtaschjes, bosjes verlepte bloemen.
Eén keer breken we nog op, om in ons ‘hotel’ limonade te gaan drinken. ‘Faan, da's grinnedine,’ zegt er een met schitterende oogen. Drinken is toch ‘faan’ voor kinderen, den heelen tijd zie ik ze zich verdringen om de pomp. Of ze vandaag nog geen waterschade genoeg geleden hebben!
Dan zoeken we ons speelterrein weer op. Die jongens, wat zij ze jolig! Veel vroolijker dan de meisjes, en zoo guitig. Ze plukken bloemen en takken en komen dan
| |
| |
bij hun ‘majster’ de namen vragen.
‘Mehair, wa's datte, en datte, en datte?’
‘Dat is koekoeksbloem - en dat stinkende gouwe.’
‘Stinkende gauwe,’ daar moeten ze erg om lachen. En als even daarna een auto over den weg tuft, zegt er een oolijk: ‘Da's auk een stinkende gauwe’ en even later een ander: ‘Majster, daar gaat alwajr sau'n gauwe stinkert!’
Tegen vier uur zal de zon 't nog even probeeren, Gouden strepen breken door de opaalkleurige lucht. Ik zit boven op m'n duintop en geniet.
‘Mooi is 't hier hé?’ waag ik nog eens tegen m'n buurtjes.
‘Nau, ajnig om te spajle,’ krijg ik ten antwoord en ‘nog grauter as 't Haarlemmer-plesoen.’ - Of misschien toch bij sommigen op een dag als vandaag iets ontwaakt van liefde en bewondering voor de natuur?
Dan 't diner, het traditioneele diner van ieder een balletje gehakt met worteltjes en aardappelen en griesmeelpudding met bessensap toe. ‘Maan liefers gajn wortels jfrau, maar wel asteblief een boel sju.... ja sau, gajf u me nog maar 'n scheppie.’ En ‘aarpies’ ook graag ‘fajl’, ze prikken ze op hun vork, doopen ze in de ‘sju’, likken ze af, slikken ze dan in groote brokken door, gaan met hun vingers (soms zelfs met hun tong) in hun bord.... maar ik geloof toch wel, dat ze smullen. Tenminste de meesten, er zijn er ook, die maar een beetje knoeien en roeren door hun eten.
Als ze allen verzadigd zijn, is 't ook zoowat tijd om op te breken. En zingend trekken we door de gouden avondlucht weer naar 't station.
Ik krijg m'n zelfde clubje weer in de coupé. Ze zijn
| |
| |
moe en kibbelig, willen allemaal ‘an 't raampje’ zitten, tellen uit verveling de paarden en koeien, de molens, de torens, ten slotte de telegraafpalen. Ik deel m'n laatste pepermunt rond, dan vraag ik opeens: ‘En wat was nu 't prettigst van den heelen dag?’
Daar behoeven ze niet lang over te denken, zonder aarzelen schreeuwen ze door elkaar: ‘'t spajle femiddag, de limmenade, 't spaur, de pudding, 't mesiek....
Tot er eentje met een diepe zucht van voldoening zegt: ‘alles!’ Dan geven ze 't allen vol overtuiging toe: ‘Ja, aagelijk alles!’
Als we de Haarlemmerpoort naderen, leven ze op, verdringen zich weer voor de raampjes. 't Was allemaal prachtig, heerlijk - maar hier voelen ze zich toch weer ‘thuis’. En buiten 't station hollen ze hun wachtende verwanten tegemoet, om toch maar gauw alles te kunnen vertellen.
Meer dan voldaan kom ik thuis. Niets verlang ik meer, eten noch drinken, zelfs geen conversatie - niets dan het stille donkere hoekje, waar m'n bed staat. En tot in m'n droomen klinkt het nog door:
‘Me hibbe fedaag sau'n faane dag....’
|
|