| |
| |
| |
Kindertragedie.
HET is smoorheet. De huizen staan te blakeren in de felle zon, die steekt en brandt, dat 't haast niet uit te houden is. De straten gloeien als ovens. Wie kan, blijft binnen de beschuttende muren van zijn huis en maakt het er zoo donker en koel mogelijk.
Op 't pleintje voor de school heeft de zon vrij spel. 't Gebouw zelf alleen werpt een breede baan schaduw voor zich uit. En als bij instinct hebben de meeste kinderen daar hun toevlucht gezocht. Het zijn er maar enkele, de sterkste zeker en de ergste woestelingen, die net als op andere dagen gillend en joelend over 't heele plein blijven ronddraven, de hoofden tot barstens toe verhit en de drijfnatte kleeren tegen 't lijf geplakt.
Dicht tegen den schoolmuur gedrukt staat een troepje kleine peuters, die alles om zich heen, tot zelfs de ondragelijke hitte, schijnen te vergeten, zoo vol aandacht buigen al de kopjes zich voorover. Dichter en dichter dringen ze op elkaar, de kleintjes kruipen onder de armen der grooteren door, of rekken zich uit op de teenen, om ook toch nog maar iets te kunnen zien, van wat Willy Martens daar uitvoert.
't Kittige vlaskopje in 't midden van 't benauwde kringetje is zich de waardigheid van haar positie ten volle bewust; met een eigenwijs gezichtje staat ze een
| |
| |
klein apothekersfleschje vol drabbig nat heen en weer te schudden, tot er zich boven het troebele vocht een dik grauwwit schuim verzamelt. En daarbij snatert ze maar door, onder ademlooze stilte van haar auditorium:
‘Zie je wel, hoe lekker 't al wordt? Al heelemaal bruin, he? Maar 't is nog niet eens goed, je moet het nog veel langer blijven schudden, net zoo lang tot 't heelemaal zwart ziet, pikke-zwart! Dan is 't pas fijn, nou hoor!’
Ze sluit de oogen en slikt met een hemelsch gezicht een denkbeeldig slokje door. Dan houdt ze voor aller begeerlijke blikken 't kostelijke vocht omhoog. 't Schuim zakt, de godendrank ziet gorig geel-bruin, in ieder geval nog ver van den idealen eindtoestand van ‘pikke-zwart’. Maar dat vermindert de belangstelling niet in 't minst; integendeel: nu blijven ze allen in spanning toekijken, nu moeten ze 't allen met eigen oogen aanschouwen, hoe de kleur steeds donkerder en donkerder zal worden, om dan ten slotte het verrukkelijke pikke-zwart te bereiken.
‘En smaakt 't dan lekker zoet?’ waagt een uit 't groepje te vragen.
‘Nou!’ herhaalt Willy enkel, maar de toon spreekt boekdeelen. Ze is weer aan 't hutselen geslagen en alle oogen en hartjes hutselen mee. 't Is ook te mooi en te wonderlijk!
‘En als je d'r maar één slokje van neemt,’ orakelt 't vlaskopje verder, ‘dan is meteen je heele dorst over. Daarom mag ik 't altijd maken van moeder, als 't zoo warm is. En nou heb ik 't stilletjes mee naar school genomen voor vanmiddag onder de les.’
| |
| |
Eén slokje en al je dorst over! En dat, terwijl ieders tong tegen 't gehemelte kleeft! Zoo mogelijk stijgt de tooverdrank nog in de algemeene bewondering. En kleine Doortje, die achter Willy's rug staat en totnogtoe vergeefs getracht heeft, ook eens die wonderflesch te zien te krijgen, kan 't nu niet langer harden en probeert, zich baan te breken.
‘Kind, hang toch niet zoo op me,’ snibt Willy vinnig, terwijl ze 't kleine ding van zich afschudt. ‘Jij hoeft er heusch niet bij te blijven, want jij krijgt er toch niks van. 'k Heb laatst van jou balletjes toch ook niks gehad!’
Maar Doortje is ook niet op haar mondje gevallen. ‘Gunst,’ smaalt ze, ‘'k mot er niet eens wat van hebben. Morgen breng ik zelf zóó ' n groote flesch vol mee.’ En als een beleedigde vorstin keert ze zich om en stapt weg.
De opgetogen stemming in 't kringetje dreigt wat verstoord te raken. Maar gelukkig, daar komt Annie Kok aan. En dadelijk begint 't heele koor: ‘Annie, kom es gauw kijken, Willy heeft dropwater, zóó fijn, een heel fleschje vol!’
Frisch en fleurig als een meibloemetje komt Annie aanhuppelen. Ze is ook zoo zielsvergenoegd: voor 't eerst van haar leven heeft ze twee vlechten in 'r haar net als een groot meisje! Ze heeft er al zoo lang om gevraagd, maar 't ging heusch nog niet, heeft moeder telkens gezegd. Maar nu ze vanmorgen zoo heet uit school kwam, heeft moeder het weer eens geprobeerd, en jawel, hoor, eindelijk kon het! De grappige stijve vlechtjes staan nog heelemaal krom, maar moeder heeft er twee vuurroode lintjes aan gestrikt en Annie vond
| |
| |
zich prachtig. En hóé lief ze er uitziet, hoe mooi de gave gewelfde kinderschedel en de fijne lijn van 't zuivere profieltje nu tot hun recht komen, daarvan heeft ze natuurlijk in 't minst geen idee. Maar moeder heeft er zeker haar hart aan opgehaald en Annie heeft even in 't kleine spiegeltje mogen kijken, hoe netjes ze nu wel was. Och zoo'n lief spiegeltje was 't, klein en rond, met een glimmend randje, ‘net zilver’! En toen heeft ze net zoo lang gebedeld en gevleid, tot ze 't hebben mocht. En nu zit het in 't zakje van haar onderjurk en met ieder sprongetje voelt ze 't meehuppelen.
Zoodra ze 't kringetje nadert, wordt natuurlijk meteen 't nieuwe kapsel opgemerkt, gekeurd, bekeken en zelfs betast. Maar ze schudt ongeduldig 't ronde kopje: ‘Toe, blijf nou af!’ Want al haar aandacht heeft ze noodig voor 't geheimzinnige fleschje, waar Willy nog maar steeds mee staat te schudden.
‘Dropwater?’ vraagt ze, ‘waar is dat voor?’
‘Nou om te drinken natuurlijk,’ zegt Willy, al schuddend, ‘'t Smaakt net als limonade, alleen nog veel lekkerder.’
‘'t Moet nog een heeleboel donkerder worden,’ verklaart Daatje, Willy's vriendin. ‘Als 't klaar is, moet 't pikke-zwart zien,’ voegt ze er plechtig bij.
‘En als je 'r één slokje van drinkt, is al je dorst over,’ echoot een kleintje haar pas ontvangen wijsheid na.
Annie's belangstelling is ten toppunt gestegen. ‘Hoe maak je dat?’ vraagt ze vol ontzag.
En Willy, hoewel haar hartje zwelt van trots en glorie, leeraart schijnbaar achteloos: ‘Nou, dan vraag je aan je Moe een mooi schoon fleschje. En dan doe
| |
| |
je daar een heeleboel drop in en die moet je eerst aan heele kleine stukjes bijten. En dan voorzichtig onder de kraan vol laten loopen. Nou en dan aldoor schudden.’ En 't bruine vocht klotst en borrelt weer op en neer.
En dan - rolt opeens uit Annie's mondje 't verzoek, dat ze allen op de lippen brandt: ‘la's proeven.’
‘Kind, ben je?’ schrikt Willy. ‘Ik heb nou toch geen water om 't bij te vullen. En 't is nog niet klaar ook.’
‘'t Zal zóó toch ook al wel lekker zijn,’ houdt Annie vol.
Willy aarzelt. Zal ze 't laten proeven? Maar die Annie is zoo'n kat. Als ze nu eens zegt, dat er ‘niks an’ is? 't Water ziet nog maar even lichtbruin. Wacht, Daatje, haar ‘vriendin’, die zal haar zeker niet afvallen.
‘Weet je wat?’ zegt ze, ‘Daatje dan. Eén slokje hoor!’
't Fleschje wordt ontkurkt en terwijl Willy zelf 't vast blijft houden, zuigt Daatje de Gelukkige er niet zonder moeite een mondjevol uit. Dan wordt 't weer met een ruk weggetrokken en nog ééns zoo stevig dichtgekurkt.
Daatje slikt en slikt, alsof ze een liter vocht omlaagwerken moet. Dan antwoordt ze op aller onuitgesproken vraag: ‘Nou, hoor, fijn!’ En daarna met groote verwonderde oogen: ‘En nou is opeens al m'n dorst over.’
Spijtig keert Annie zich om. Daar voelt ze troostend 't mooie spiegeltje tegen haar been bengelen. En met een verheugd gezichtje haalt ze 't voor den dag.
| |
| |
‘Kijk es, heb ik van moe gekregen.’
't Dropwater is vergeten. Alle belangstelling is voor 't blinkende spiegeltje.
‘Gunst wat prachtig! - Mag 'k er ook es in kijken? - Leuk zeg, daar kan je ‘zonnetjes’ mee maken straks. Doe je 't?’
Maar Annie, 't ordelijke zoete kind, 't verklaarde lievelingetje van de juffrouw, schudt 't hoofd. ‘Nee hoor, dat durf ik niet.’
‘Geef mij 't zoolang, dan doe ik 't,’ waagt een oolijke dikkert.
‘'k Zou je danken. Als ze 't merkt, gaat 't in de prullemand, net als van de week bij Claartje Dorens.’ En liefkoozend wrijft Annie haar rijkdom nog eens op.
Willy houdt zich groot, doet alsof er geen Annie en geen spiegeltje bestaat. Jaloersch op dat kind? Ze zou nog liever.
‘'t School is in,’ roept er eentje verschrikt. ‘Kijk, de eene deur is al dicht!’
En allen haasten zich naar binnen.
In 't snikheete benauwde schoollokaal zitten de kinderen suffig voor zich uit te staren. Lezen hebben ze en op ieders plaats ligt een geopend leesboekje. Maar geen vijf uit de geheele klas zijn met hun gedachten bij de les. De onderwijzeres ziet het wel, maar ze weet er geen weg mee. Zoo zijn ze immers altijd, als 't zoo heet is. Trouwens zij zelf is er al net zoo aan toe en heeft alle moeite, den gang er in te houden. Dat eentonig dreunen van zoo'n kinderstemmetje, wat maakt je dat ook slaperig!
Als de beurt uit is, zoekt ze met zorg een ander kind
| |
| |
die naar ze hoopt verder kan gaan. Ze moet vanmiddag wat zuinig wezen met straf geven. Als ze streng wou zijn! Dan ging er om vier uur niet één naar huis.
Annie Kok zit te hangen op haar plaatsje in de tweede bank. Wat heeft ze 't warm! Om te stikken! En wat is 't hier akelig met al die dichte gordijnen! Net een groote vierkante doos. Ze heeft een gevoel alsof ze een rups is, die in een lucifersdoosje zit opgesloten. Wat moet zoo'n beest dat ook naar vinden, denkt ze.
Telkens doet ze opnieuw haar best, om gehoorzaam te wezen en op te letten. Maar ieder keer dwalen haar gedachten toch weer af. En waar ze gedurig aan denken moet? Aan dat verrukkelijke dropwater van Willy. Eén slokje en al je dorst over!’ 't Idee alleen zou je al opkwikken.
Opeens voelt ze een stomp in haar rug, en voor ze nog om kan kijken, hoort ze Daatje's fluisterstem: ‘Steek je hand uit, 'k heb wat voor je.’
Behoedzaam, met kloppend hartje, de oogen strak op de juffrouw gericht, brengt ze haar handje achter den rug en voelt, dat Daatje er een propje papier in duwt. Dan trekt ze 't handje weer in en begint doodvoorzichtig onder de bank 't propje uit elkander te frommelen.
't Is een brief. Onder duizend angsten, één oog naar de juffrouw, één oog omlaag leest ze: ‘Anie, salen wij ruilen, jou spigelje foor mijn flesje? Willy.’
In haar kleine ziel vangt een reuzenstrijd aan. 't Fleschje dropwater lijkt haar nu begeerlijker dan ooit. Maar - ze mag eigenlijk niet ruilen. Moeder houdt er niet van, noemt 't kwanselen. ‘Later heb je altijd spijt,’ zegt ze. ‘Of dat andere kind heeft spijt. En dan wil een van beiden terugruilen en dan geeft 't
| |
| |
maar gekibbel. Wees liever tevreden, met wat je zelf hebt.’ Annie weet dus heel goed, hoe Moeder kijken zal, als ze den eersten middag al haar nieuwe spiegeltje, waar ze zoo blij mee was, verkwanselen gaat. En - ze wil 't zelf niet missen ook. En toch - dat zalige, vurig begeerde dropwater!
Zou Willy 't misschien ook voor wat anders willen ruilen? Maar voor wat? Misschien wel voor haar mooiste fabergriffel. Die wil ze er wel voor missen. Weet je wat, ze zal 't probeeren. De juffrouw kijkt net een anderen kant op: vlug neemt ze 't griffeltje uit haar laatje. Even bekijkt ze nog 't mooie velletje; wit met gouden sterretjes. Dan rolt ze 't haastig in Willy's briefje. Zelf schrijven durft ze lang niet, dat is goed voor Willy die op de vierde bank zit. Maar zij, op de tweede! ‘Willy zal 't zoo ook wel begrijpen,’ denkt ze, terwijl ze 't rolletje behendig achter haar rug brengt en omhoog houdt, waar 't met een ruk door Daatje wordt aangepakt, die 't verder bezorgt.
En 't blijkt, dat ze Willy's intellect niet te laag heeft geschat, want even later krijgt ze opnieuw een stoot van Daatje, die haar 't lauwwarme, kleverige fleschje in de hand duwt met de gefluisterde boodschap: ‘voor 't griffie mag je dr één slokje uitnemen, maar dan teruggeven hoor!’
Snel als de gedachte heeft Annie den schat aangepakt en in haar onderzakje geborgen. Of ze een goeden of een slechten ruil gedaan heeft, ze overweegt het niet. Zelfs kan 't haar niet eens veel schelen, dat ze 't fleschje weer terug moet geven. Ze weet slechts dit eene, dat ze eindelijk den hevig begeerden godendrank in haar bezit heeft en dien zoo aanstonds zal mogen
| |
| |
proeven.
Maar meteen rijst een nieuwe moeilijkheid; waar moet ze dat doen? Hier op haar plaats? Voor geen goud. Haar voorhoofd rimpelt zich. Eén uitweg ziet ze maar en meteen gaat haar vingertje omhoog: ‘Juffrouw, mag ik asjeblieft naar achteren?’
- Goeie hemel, wat zijn die kinderen toch lastig vanmiddag! Aldoor hebben ze wat te zeuren. Nu Annie ook al; dat kind is anders altijd bij de les, maar vanmiddag heeft ze nog niets gedaan dan draaien en spelen. En nu nog bovendien dat gezanik, om naar achteren te mogen, waar ze anders nooit om vraagt. Toe dan maar, kind! Er is toch niets met jullie te beginnen. - En de onderwijzeres knikt met een wrevelig gezicht van ja.
Den koning te rijk trekt Annie de deur van 't kleine, onfrissche hokje achter zich toe. Eindelijk dan toch! Hier is ze vrij en onbespied. Nu kan 't geluk een aanvang nemen. Ze haalt het fleschje voor den dag en schudt het nog eens voorzichtig op en neer, zoodat 't lauwe troebele vocht traag begint te klotsen. Dan, in plotseling begeeren omknellen haar stevige vingertjes de kurk.
Zeg, die Willy heeft 't stevig gesloten, hoor! Rood van inspanning staat ze te rukken en te trekken, te draaien en te wringen, maar - zonder resultaat. 't Bovenste stukje van de kurk kraakt en zwikt, 't ondereind zit zoo vast als een muur. Dat 's toch om helsch te worden! En in wanhoop slaat ze plots haar kleine witte tandjes in de kurk. 't Zàl!
Krak! 't Kurkje is afgebroken. Haar mondje zit vol droge, brokkelige kruimeltjes. Ba, wat een smaak! En
| |
| |
't fleschje blijft hermetisch gesloten. Ze stampvoet van woede; ze mòet 't open hebben, ze wil! Dan 't kurkje maar omlaag geduwd!
Zelfs dat gaat niet. Tergend klokt de tooverdrank, gloeiend brandt 't fleschje in haar heete handjes, maar geen droppel zal over haar smachtende lipjes komen.
Een oogenblik bekruipt haar de lust, 't verraderlijke fleschje tegen de steenen aan scherven te kletsen. Maar nee - laat ze oppassen, dan merkt de juffrouw het. Ze zal 't fleschje tot vier uur bij zich houden en dan met Willy afrekenen. Die moet 't open maken, eerlijk is eerlijk, ze heeft er toch haar mooie griffeltje voor gegeven. En vastberaden stapt ze de klas weer binnen.
Pas zit ze op haar plaats, of ze voelt Daatje's stomp weer in haar rug. ‘Willy vraagt 't fleschje terug.’
‘Nee,’ schudt ze, kribbig.
Tien tellen later krijgt ze opnieuw een stomp.
‘Willy zeg dat je 't moet.’
‘Nee,’ herhaalt ze, schuddend. En dan, even schichtig omkijkend: ‘Zeg maar: om vier uur.’
Maar Daatje laat haar geen rust. Even later een nieuwe duw: ‘Willy moet 't nu dadelijk hebben.’ En als Annie koppig blijft weigeren, klinkt 't dreigend: ‘Geef je 't op!... naar, gemeen kind.... leugenaar.... dief!’
Dat 's te veel voor Annie. Ook is ze doodsbang, dat de juffrouw er bij zal komen. Die kijkt aldoor al zoo! In godsnaam dan maar, ze zal om vier uur met Willy wel verder praten.
Nijdig wordt haar 't fleschje af gegrist. Maar op 't zelfde oogenblik, dat ze haar handje terugtrekt, kijkt de juffrouw weer.
| |
| |
Nee maar, nu wordt 't toch al te bar! Wat heeft dat kind toch vanmiddag? Zie haar nu weer eens een kleur krijgen, ze voert stellig kattekwaad uit. En telkens dat gescharrel onder de bank! Nee hoor, daar moet eventjes een eind aan komen. En scherp klinkt de stem van de juffrouw:
‘Annie Kok, kom eens voor de klas.’
Schoorvoetend komt ze de bank uit. Ze weet, dat ze ondeugend geweest is. Toch is ze niet zoo héél ongerust: 't Fleschje is ze immers kwijt! Wat kan haar nog gebeuren?
‘Geef me nu maar eens gauw, waar je den heelen middag mee zit te spelen,’ tracht de juffrouw haar te overrompelen.
Maar zij zet haar eerlijkste gezicht, ‘'k Speel niet juffrouw, heusch niet.’ 't Mensch wordt kregel. Zoo'n kind! Dat staat je met open oogen voor te jokken! Ze heeft het toch den heelen tijd al gezien.
‘Haal je zak dan maar uit!’ klinkt 't bits.
Argeloos brengt Annie haar schatten voor den dag: een schoon, nog opgevouwen zakdoekje - en 't blinkende nieuwe spiegeltje.
Maar 't gezicht ervan werkt op de juffrouw als een roode lap op een woedenden stier. Dacht ze 't niet? Weer zoo'n miserabel spiegeltje! Al drie van die lorren heeft ze van de week moeten afnemen. Die kinderen zouden je nog razend maken met hun ‘zonnetjes’. En vol afschuw kijkt ze naar Annie's bank, waarover een smal streepje zon schijnt, dat tusschen de gesloten gordijnen is doorgekropen.
‘Gooi dat ding in de prullemand,’ zegt ze nijdig, ‘En om vier uur praat ik wel nader met je.’
| |
| |
Doodelijk verschrikt kijkt 't kind haar aan. ‘Maar 'k heb er niet mee gespeeld, gerust niet,’ komt 't als een noodkreet uit haar saamgeknepen keeltje.
Een lange minachtende blik is 't eenige antwoord. 't Goeie mensch is immers zelf overstuur door de hitte en geprikkeld door de langdurige onoplettendheid van de heele klas. Hoe zou ze nu nog tegenspraak kunnen velen, zelfs van een van haar lievelingetjes?
Dan begrijpt Annie, dat de goden tegen haar samengespannen hebben en dat ze reddeloos verloren is. Met een kreet van smart laat ze 't noodlottige spiegeltje in de prullemand glijden en onder hartverscheurend snikken valt ze voorover op haar bank neer. Als even zooveel steenen vallen al haar rampen op haar, ze weet niet eens, welke de diepste wonde slaat. Naast 't droevige gemis van haar mooiste fabergriffel en 't beelderige spiegeltje staat de bittere gedachte, wat moeder straks zal zeggen en 't vreeselijke gevoel, dat ze niet langer 't lievelingetje is van ‘de juffrouw’, dat die haar zóó heeft aangekeken en haar niet eens heeft willen gelooven. En Willy en Daatje, die haar hebben uitgescholden voor ‘dief’ en die ze 't nu niet eens kan uitleggen, want ze moet immers schoolblijven vanmiddag! En o ja, nu loopt ze ook haar laatste kans nog mis op een slokje van dat zalige, pikzwarte dropwater!
Nee, 't kan nooit meer goed worden; nooit zal ze weer vroolijk kunnen zijn. En radeloos snikt ze 't uit, van weedom en wanhoop!
|
|