| |
| |
| |
De les van 't volontairtje.
‘JA, dat 's goed, neem jij de leesles maar, dan zijn ze ook nog het rustigst,’ zegt de onderwijzeres gewichtig.
Ze is een bleek meisje van achter in de twintig met iets mats in al haar bewegingen. Ze zit nu - 't is voor schooltijd, de kinderen zijn er al haast allemaal - aan 't tafeltje voor de klas en verdeelt den lesrooster met ‘haar’ volontair, een jong, frisch ding, dat van 't voorjaar pas examen gedaan heeft.
‘Ze zijn aan de “sch” toe,’ vervolgt ze, ‘kijk het nog maar even in de handleiding na.’
Op dat oogenblik stuift het Hoofd plotseling de klas binnen. Z'n hoed staat hem achter op 't hoofd en hij houdt een geopend briefje in de hand.
‘Nu weet ik er toch geen weg meer mee,’ barst hij los. ‘Nu Siemens nog, dat 's nummer drie vanmorgen! Hij durft er niet door met de mist, schrijft hij; vannacht is hij weer zoo benauwd geweest.’
De onderwijzeresjes kijken deelnemend. Siemens is de nestor aan school met bijna veertig dienstjaren. Den laatsten tijd verzuimt hij vaak; bronchitis is lastig, als je onderwijzer bent.
‘'t Was alles zoo netjes voor elkaar,’ moppert het Hoofd. ‘Verbeek gaat zoolang in de elfde, want ik ver- | |
| |
wacht Meyer straks nog wel hier, als hij van den tandarts terug is. En dan wou ik de vijfde en zesde samen nemen. Maar nu zit ik weer met de twaalfde, die kan ik niet met een andere klas combineeren. Als Truus - hierbij kijkt hij 't volontairtje aan, dat hij nog sedert de normaallessen bij den naam noemt - nu vanmorgen de kleintjes wil nemen, dan zou ik u willen vragen - dit tegen de onderwijzeres - wat u liever hebt, de vijfde en zesde samen of de twaalfde.’
De bleeke wangen van het meisje vertoonen plotseling twee brandend roode vlekjes. Ze heeft het land, dat haar ‘orde’ verstoord wordt, ze houdt haar klasje met veel inspanning peuterig-precies en vindt 't vreeselijk, dat nu 't volontairtje misschien minder angstvallig op 't schrijven zal letten en dan komen er zulke slordige blaadjes in de boekjes. Maar 't ergste is, en dat wil zij zichzelf 't minste bekennen, dat zij 't niet recht aandurft in een hoogere klas, omdat zij den toon niet kan vinden met grootere kinderen.
't Hoofd ziet haar onrust, hij kent haar en zal haar niet dan bij hooge noodzaak uit haar klas halen. Dan kijkt hij naar 't kwieke volontairtje met haar rooie wangen en flinke zwarte kijkers en plotseling vraagt hij:
‘Of zou jij er soms zin in hebben, Truus? 't Is weer eens wat anders, moet je denken, dan altijd die kleintjes. Zou je 't aandurven?’
't Jonge ding kleurt hevig. ‘Durven? Och ja, villen zullen ze me allicht niet.’
‘Dan moest je de twaalfde nemen,’ zegt vlug 't Hoofd. ‘Rustige, verstandige kinderen, die vlak voor hun loffelijk ontslag zitten. En 't is misschien maar om
| |
| |
een half uurtje te doen; zoodra Meyer terug is, kom ik je aflossen. Zet ze maar aan 't rekenen.’
En meteen is hij de klas al uit gewipt.
Verbluft kijkt 't volontairtje hem na. Maar dan komt haar zin voor humor opeens boven en ze schiet smakelijk in den lach.
‘Daar heeft hij me netjes bij gelapt,’ giert ze tegen 't bleeke onderwijzeresje, dat, opgelucht, meelacht. ‘Nou, ik zal maar eens naar boven gaan kijken, wat voor bandieten dat zijn. Als ik om twaalf uur niet levend naar beneden kom, dan waarschuw je m'n familie wel.’
En lachend en zuchtend tegelijk klimt ze de trap op.
‘Rekenen!’ denkt ze, onder 't klimmen. ‘Wat zouden die schapen rekenen?’ Ze herinnert zich de onmogelijke sommen van de ‘nor’: ‘Een vat, groot zus en zoo loopt leeg door drie kranen....’ Ze rilt nog, als ze er aan denkt. Zouden die kinderen ook al zulke gekke opgaven hebben? En moet zij die nu straks gaan uitleggen, net als Sipman, haar ouwe leeraar van de ‘nor’?
‘'k Zal me er wel doorslaan,’ troost ze zich dan en wipt de laatste tree op.
De twaalfde klas zit, nog onbewust van de verrassing, die haar wacht, rustig de sommen te maken, die Siemens den vorigen middag na vieren op 't bord heeft geschreven. Verbeek, een lange blonde jongen, die zoolang de elfde heeft, komt af en toe eens van de overzij der gang in de open deur staan, maar noodig is 't niet: de kinderen werken kalm door.
Daar staat plots 't volontairtje voor hem.
‘Mag 'k me eens voorstellen, meneer Verbeek? De
| |
| |
nieuwe tijdelijke voor de twaalfde klas!’
‘Goeie hemel,’ schrikt hij, ‘Siemens wéér ziek? En moet ù nou....?’
Er klinkt scherpe afkeuring in z'n stem.
Ze haalt met een komisch gebaar de schouders op. ‘De goden hebben 't zoo beschikt.’
‘En wat gaat u nou met ze uitvoeren?’
‘Rekenen,’ zegt ze effen, maar haar oogen lachen.
Hij durft er zich niet verder mee bemoeien. Maar opeens zeg hij:
‘Als er eentje 't waagt, om te kikken, dan stuurt u hem bij mij, hoor! Ik ben hier vlak aan d' overkant.’ Hij kijkt de klas eens in: ‘Zal ik die lammeling van een Kool maar meteen bij me nemen?’
Gesterkt door zijn steun, voelt ze haar oude branie weer boven komen.
‘Och, laat hem maar blijven, 'k hou juist zooveel van kool. Is 't een groene, een witte, een boere of een rooie Kool? Of een bloem-Kooltje?’
Hij lacht: ‘'k Geloof een halfgare savooie, lekker smaakt hij niet.’
Dan gaat eindelijk de bel, wel vijf minuten te laat. Verbeek gaat naar z'n klas. ‘Dus u weet, waar u me vinden kunt,’ zegt hij nog eens hartelijk.
De twaalfde klas heeft de leien weggeborgen en kijkt nu naar de deur, of ‘meneer’ nog niet binnenkomt. Dan zien ze, hoe 't volontairtje de deur achter zich sluit en voor de klas komt staan. Een schok van verbazing gaat door de rijen, ze kijken elkaar aan met opgetrokken wenkbrauwen en kunnen hun lachen haast niet inhouden. Ze voelen zich, of ze een kind van drie
| |
| |
jaar voor zich krijgen, om ‘op ze te passen’. Een der grootste jongens, de baard al in de keel, fluistert schor z'n buurman wat in; die krijgt een kleur en grinnikt.
't Meisje voor de klas ziet of hoort natuurlijk niets van dat alles. ‘Ze moeten maar even van hun verbazing bekomen,’ denkt ze, en zoekt zich ondertusschen een plaatsje uit. Op 't matten stoeltje durft ze niet gaan zitten, dan lijkt ze heelemaal niets, dus wipt ze maar op een punt van 't tafeltje. Zooals ze daar zit in haar gladde jurk, lijkt ze zoo jong, dat de meisjes haar vriendelijk-kameraadschappelijk aankijken. Op de gezichten der jongens ligt goedige spot: dat wordt ‘lollig’ vanmorgen.
Dan eindelijk begint ze pas te spreken.
‘Kinderen,’ zegt ze en haar heldere, hooge stem trilt toch even door 't holle lokaal: ‘meneer Siemens kan niet komen vandaag, hij is weer ziek. Die arme man kan ook niet tegen dat koude vochtige weer hier in ons land. Hij moest naar een warm zonnig land kunnen gaan.’
‘Indië,’ interrumpeert er een, van de achterste rij. De klas lacht en spot al niet meer, ze zijn ingepalmd door het vertrouwelijke in haar toon, alsof ze tot volwassenen spreekt.
‘Nee, Indië niet,’ antwoordt ze rustig, als in een gewoon gesprek. ‘Maar 't zuiden van Frankrijk bijvoorbeeld, of Italië.’
En in korte woorden schildert ze het Middellandsche-Zee-klimaat. De klas luistert aandachtig, 't is of ze beseffen, dat ondanks 't geringe verschil in jaren, 't jonge meisje toch verre hun meerdere is in ontwikkeling en intellect.
| |
| |
En zij, ze voelt, dat ze op den goeden weg is, en besluit kalm: ‘Ja, daar moest die arme man een poosje kunnen heengaan.’ Dan kijkt ze, als toevallig naar de kaart van Europa, die boven 't bord hangt. Ze neemt den langen aanwijsstok en wijst: ‘Kijk, weten jullie, hoe die golf heet? En die plaats?’
't Is gek, 't is of ze gekrompen zijn, die groote lummels van jongens, die lange lijzen van meisjes. Als kleine kinderen gaan ze ‘mooi’ zitten, roepen ze ‘juffrouw, ik!’ Zóó graag willen ze 't zeggen, willen ze haar laten hooren, hoe knap ze wel zijn. Ze heeft het met ze gewonnen, nu kan ze verder met ze doen, wat ze wil. Triomfantelijk ofschoon uiterlijk even bedaard, voert ze hen aan de punt van haar stok met zich mee. En trotsch op hun kunde noemen ze luid, ieder op de beurt: ‘Genua - Adriatische Zee - Constantinopel - Zwarte Zee - Smyrna’ - en zoo trekken ze door Klein-Azië en Arabië steeds verder naar het Oosten, tot ze aan den rand der kaart bij Perzië moeten ophouden.
‘Ja, Perzië,’ herhaalt ze dan, legt den aanwijsstok neer en wipt weer gezellig op den hoek van het tafeltje: ‘daar heb ik juist zoo'n mooi verhaal van gelezen.’
Ze kent de Duizend-en-één-Nacht op haar duimpje, bovendien heeft ze fantasie en een prettigen verteltrant. Het bonte kleurige Oosten rijst op voor de verbeelding der luisterende kinderen. Ze zijn alles om zich heen vergeten, ze voelen zich haast, of ze in de ‘bieskoop’ zitten. Dat is nog eens wat anders, dan bij meester Siemens, die alleen maar zorg heeft voor 't loffelijk ontslag en hoe hij z'n vermoeide keel 't beste kan sparen!
En nu begint ze 't oude, maar voor deze kinderen
| |
| |
weer gloednieuwe verhaal van den uitvinder van 't schaakspel. Ze voert den verwenden, door weelde omgeven Sjah ten tooneele, wien ten slotte alles verveelt: zijn prachtig paleis, zijn kostbare kleeren en sieraden, de jachtvermaken, edele rossen en tamme kameelen, ja zelfs de bekoorlijke danseresjes, die hem wat afleiding trachten te brengen; en die dan ten einde raad een grooten prijs uitlooft voor dengene, die hem van de verveling genezen en wat tijdverdrijf bezorgen kan. En dan verschijnt de arme derwisj, die eerst nauwelijks door de hovelingen doorgelaten wordt, en leert den vorst de wetten van het schaakspel. Als ze hierover even uitweidt en vertelt van ‘de koning’ en ‘de koningin’, ‘de kasteelen’, ‘raadsheeren’, ‘paarden’, klinkt het plots weer onstuimig van de achterste bank:
‘Joa, dat he 'k auk gesien! In dat kefaj in de Kalleferstraat, daar sitte altaad fan die meneere met sukke kale koppe en die doene auk sau'n spulletje!’
‘Dat 's zeker de half-gare savooie,’ denkt ze, en knikt even met de wimpers in zijn richting.
En verder vertelt ze: de Sjah leert het spel en is er opgetogen over. De derwisj moet het steeds weer met hem spelen en het ook aan de hovelingen leeren. En dan vraagt de derwisj verlof, weer te mogen vertrekken.... en nu komt de kwestie van de belooning.
De oogen der kinderen schitteren van begeerte. Wat zal hij kiezen? Goud, edelgesteenten, 's vorsten lievelingspaard, een marmeren paleis, het eerste-ministerschap?
En als ze hem dan het bekende antwoord laat geven: ‘Heer, een arme derwisj is met weinig tevreden. Slechts
| |
| |
wat voeder voor mijn duiven begeer ik. Geef mij één graankorrel op het eerste vakje van het schaakbord, twee op het tweede, vier op het derde, acht op het vierde en zoo voort, tot alle vier en zestig hokjes gevuld zijn,’ dan gaat er een ‘hè’ van teleurstelling door de klas.
De Perzische vorst uit de oudheid is ook teleurgesteld. ‘Uw wensch is toegestaan,’ zegt hij kortaf. ‘Tuig een jonge, sterke kameel op en laad op zijn rug twee zakken graan!’
Doch de derwisj schudt het hoofd: ‘Vergeving, o Heer, daarmee hebt gij mijn wensch niet vervuld.’
‘Breng twee kameelen, elk met twee zakken graan!’ roept de vorst ongeduldig.
Maar weder schudt de derwisj het hoofd ten teeken, dat het nog niet genoeg is.
‘Brengt er tien!’ brult de vorst verwoed.
Maar ook nu blijkt de derwisj nog onvoldaan. De klas haalt vragend de schouders op, ze begrijpen niet, waar het nu heen moet. En de Perzische vorst haalt er de wijze rekenmeesters bij en laat hen bepalen, hoe groot de belooning van den derwisj moet wezen.
Dan klinkt hun antwoord: ‘O, vorst, gij kunt uw belofte aan den derwisj niet houden. Om hem tevreden te stellen, is er geen graan genoeg in al de voorraadschuren van het gansche, rijke Perzië!’
Met opgetrokken wenkbrauwen kijken ze eerst haar en dan elkaar aan. Duidelijk staat op hun gezichten te lezen: ‘Zeg, maak dat nou een ander wijs!’
‘Geloof jullie 't niet?’ vraagt 't volontairtje. ‘Zullen we 't eens uitrekenen, met elkaar? Kom jij eens voor de
| |
| |
klas en schrijf op! Zeg jullie 't hem op de beurt maar voor. Nee, begin maar een eind van de kant, want 't worden groote getallen.’
De klas noemt grif de verdubbelings-getallen; ze zijn er allemaal bij. Als 't in de duizenden gaat loopen, zegt ze: ‘Juist, zoo moet het. En dan tot je 64 getallen onder elkaar hebt, en dan optellen. Willen we eens zien, wie het 't eerst heeft uitgerekend? Krijg je leien dan maar!’
Met een ruk worden de leien voor den dag gehaald en geen tien tellen later zit de heele gemeente te rekenen, als ging 't om hun leven. De griffels krassen, af en toe hoor je 't getik van een, die telt, hoe ver hij al is. Dan krast hij weer verder, zonder op of om te zien; 't is een edele wedstrijd.
Als een minuut of tien later het Hoofd de deur in komt, zit 't volontairtje rustig op de punt van haar tafeltje met de handen om de knieën. De klas aan haar voeten is zoo hard aan 't werk, dat ze hem niet eens schijnen op te merken.
Hij knikt voldaan. ‘Wat doen ze?’ fluistert hij.
‘Rekenen,’ antwoordt ze. ‘'k Heb ze 't schaakverhaal verteld en nu berekenen ze het aantal graankorrels.’
't Hoofd lacht tevreden. ‘Ik kwam u aflossen,’ zegt hij dan, ‘maar als u liever....
Ze wacht de rest niet af. Met een wip springt ze van 't tafeltje. ‘Dag, kinderen,’ zegt ze nog, in 't heengaan.
Verwezen kijken ze op, nog midden in hun berekeningen. ‘Dag, juffrouw.’
Wat is dat nu? Loopt ze weg, vóór de uitslag van
| |
| |
hun wedstrijd bekend is? Dat 's jammer.
En juist voordat ze de deur sluit, hoort ze nog net de stem van de achterste bank: ‘He, meneer, mag de juffrau nog niet een bajtje hier blaafe?’
|
|