| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste poging.
‘EN kunt u 't nogal schikken bij ons?’ vraagt Verboom aan 't jonge volontairtje, dat sedert eenige dagen haar krachten wijdt aan de school, waar hij reeds een jaar of wat werkzaam is en dat zoo pas met een: ‘Mag ik zoo ver met u den weg uit?’ naast hem is komen loopen.
‘O jawel,’ babbelt Toos Reinders gemoedelijk. ‘'k Ben bij juffrouw Stelman in de klas en die is zelf nog zoo jong en vroolijk. En ze gaat zoo leuk met de kinderen om! 'k Heb me nog niets bij haar verveeld.’
‘U bent zeker van de ‘Kweek?’ informeerde hij verder. ‘Een heel ander leven, he, dan vóór 't examen?’
‘Praat me er niet van, 'k moet er niet meer aan denken!’ Ze kijkt oolijk naar hem op. ‘'k Was nooit zoo'n erge studiekop, ziet u. Al die vakken! En dan ieder keer weer een andere repetitie! Nooit was je 's avonds eens klaar. En altijd zat je in de zorg. En nu - zoo'n genot! Alle avonden vrij! En we hebben zoo'n gezellige fietsclub. En vanavond gaan we roeien!’
‘Jongens, ja, dat's een leventje!’ lacht hij. ‘Nee, dan zult u de schooljaren wel niet betreuren. En,’ gaat hij ernstiger voort, ‘staat het vak u wel aan? Lijkt het werk in school u prettig?’
| |
| |
‘Och,’ zegt ze luchtig, ‘op den duur zal het misschien wel een beetje saai worden, maar voor mij is 't allemaal nog zoo nieuw, moet u denken.’ En dan opeens: ‘'k Moet vandaag juist voor 't eerst lesgeven. Juffrouw Stelman vond 't beter, dat 'k eerst de namen van de kinderen zoo'n beetje kende en eens zag, hoe zij 't deed.’
‘En klopt uw hart niet in uw keel?’
Ze proest het uit. ‘'t Zal wel losloopen. 'k Heb lezen gekozen, want daar is bij die kleintjes nu heelemaal niets aan, vindt u wel? Ieder op de beurt een zinnetje; nou jij en nou jij! En dan maar zoo'n beetje door de klas heen en weer drentelen, om te kijken of de anderen wel bijwijzen!’ En zichzelf in de rede vallend: ‘Hebt u soms verstand van 't weer? Zou u denken, dat 't droog blijft? Anders o wee, onze arme roeitocht!’
‘Wat een kind nog!’ denkt hij, als ze voor hem uit de schooldeur binnenwipt. ‘Gelukkig, dat er nog van die zieltjes-zonder-zorg bestaan!’
‘Ziezoo, mag ik ze dan nu maar aan je overlaten?’ zegt Marie Stelman op haar bedaarde manier.
Een beetje aarzelend toch, komt Toos voor de klas staan. En nu ze al die blikken op zich gericht voelt, die veertig paar verwonderde kinderoogen, die schijnen te vragen: ‘Hee, jij? Je bent toch niet “onze” juffrouw?’ nu raakt ze toch even in verwarring. Maar ze houdt zich goed en met een stem, die bijna vast en natuurlijk klinkt, zegt ze, zooals ze 't deze week al zoo vaak gehoord heeft: ‘Leesboekjes op tafel! Boekjes open op bladzij 7! Bijwijzen bij 't eerste woordje!’
| |
| |
Nog steeds een beetje verbaasd, elkaar van opzij aankijkend, gehoorzamen de kinderen. Hun oogen zoeken hun ‘eigen’ juffrouw; maar die zit rustig met een stapel schriftjes vóór zich aan het tafeltje, alsof de heele zaak haar verder niet aangaat. Dan zoeken ze hun troost maar bij de ‘nieuwe’ juffrouw en gedwee blikken ze naar haar op, in afwachting of 't een ‘aardig’ of een ‘naar mensch’ zal blijken te zijn.
‘Liesje Stap, jij mag beginnen.’
En dadelijk dreunt een eentonig kinderstemmetje door de stilte van 't lokaal: ‘daar-gaat-toon-met-zijn-bok.’
‘Goed zoo. Ga jij voort, Trui.’
En een ander stemmetje klinkt helder en frisch: ‘die-bok-van-toon-heet-kees.’
‘Ja. Nu jij, Chris.’
Een minuut of tien gaat het zoo door. Toos voelt zich. Zie je wel, niets geen kunst aan, 't loopt op rolletjes. Af en toe moet een zwakke broeder eens geholpen worden bij z'n beurt, maar de meesten doen 't vrij aardig. En zoo rustig als 't in die klas blijft! Allemaal letten ze op!
Toos, Toos, waar zitten je oogen?
Over de achterste bank wandelt een vlieg heen en weer, die zich ondanks de ijverige pogingen van Dirk Brands nog steeds niet wil laten vangen. Telkens vliegt hij vlak voor z'n grijpende kindervuist omhoog, zweeft snorrend rondom z'n hoofd en daalt dan gelukkig weer op 't zelfde plaatsje neer. 't Is een kostelijk vertier voor Dirk en z'n buurman Koo, maar ze houden 't ‘nieuwe mensch’ gedurig in de gaten, de slimme rekels! En als die naar ze kijkt, zitten ze ijverig over hun leesboek
| |
| |
gebogen.
...Kleine Piet heeft een groote vlek op 't tafelblad van z'n bank ontdekt. Nee maar, zoo'n groote zwarte vlek! Hij is er heelemaal van geschrokken en begint er dadelijk uit alle macht aan te poetsen en te vegen. Gaat hij al een beetje weg? Ja hoor, hij is lang zoo zwart niet meer. En vol moed wrijft z'n rood vingertje weer voort. De leesles? Kan een mensch bij zoo'n leelijke vlek ook nog aan z'n leesles denken?
...In't hoekje bij 't raam zit Dientje Mel. In haar hoofdje is slechts plaats voor één gedachte: ‘Wat zullen ze een oogen opzetten, wat zullen ze jaloersch zijn!’ Zou een van de kinderen uit de heele klas ook wel ooit een broek aan gehad hebben met zùlke lange kanten, als Jans, haar groote zuster, gisteravond uit haar dienst voor haar heeft meegebracht? ‘Afleggertjes van de jongejuffrouw’ noemde Jans ze en vanochtend heeft ze net zoolang gedwongen, tot ze zoo'n broekje aan mocht trekken. Maar nu is 't de kunst, er op handige wijze de aandacht der andere kinderen op te vestigen, want terecht is Dientje van oordeel, dat haar strooken slechts waarde krijgen, als zij ze kan vertoonen aan anderen, die geen strooken rijk zijn. En zoo heeft ze al wel drie keer haar zakdoekje uit haar onderzak gehaald en het weer opgeborgen en telkens haar rok goed hoog opgeschoven, zoodat de kanten ten voile tot hun recht kwamen, maar die suffert van een Corrie wil nog maar niets zien. Dat's niet langer uit te houden! En ze stoot haar buurvrouw zachtjes aan: ‘Seg Cor, kijk es.’
Zoet smaakt ze, zoet als honing, Cor's onverholen bewondering. Cor laat er Toon en z'n bok dadelijk voor in den steek en fluistert: ‘Hoe kom je der an?’
| |
| |
‘Gekrege fan me suster!’ is 't waardige antwoord en dan: ‘Laat jij je kant an je broek ook es kijke!’ Maar Corrie laat zich zoo gauw maar niet vangen en snibt raak terug: ‘'k Mag mijn broeke met kante nooit na school an fan me moe; moe segt da's sonde.’
En dan hebben we ook nog onze lieve kleine Jozef de Droomer. Al dadelijk na de eerste zinnetjes is hij heerlijk weggesoesd. Waar hij nu van droomt? Van een grooten bok met een bokkewagen? Van een verre reis op zoetjes voortdrijvende wolken? Of van een heele dikke pannekoek met zooveel suiker er op, als hij maar lust?
Zoo smeult en rookt het aan alle hoeken der klas. Maar onverstoord doceert Toos verder, onbewust van eenig gevaar.
Tot opeens Pietjes vinger uitglipt met een hoog piepend geluidje.
Ja, nu hoort ze toch wat. Ze kijkt op en bemerkt Pietjes onoplettendheid. Nu geen pardon! Flink optreden en den zondaar z'n gerechte straf niet onthouden! Meteen een waarschuwend voorbeeld voor de andere kinderen.
‘Halt!’ roept ze midden in den zin tegen 't kind, dat aan 't lezen is. En dan luid over de klas: ‘Piet Verbeek, ga jij eens voort.’
Op heeterdaad wil ze hem betrappen. Geen ontkennen kan hem dan meer baten.
Ach meisjelief, in één week kun je ook niet alles opmerken, he? Heb je nog niet afgezien, hoe Marie Stelman bij een dergelijk geval doet? Hoe ze dan stilletjes achter zoo'n kleine dreumes komt staan, en, als dat nog niet helpt, even z'n vinger bij 't juiste woord
| |
| |
zet? En hoe 't kind zoo weer aan 't werk gaat, zonder dat de les ook maar één oogenblik onderbroken is?
Doodelijk verschrikt keert Pietje tot de werkelijkheid terug. Voortgaan? Waaraan? Waarmee? Dan ziet hij z'n leesboek en begint het tot hem door te dringen, wat de nieuwe juffrouw, die zoo streng z'n kant uit kijkt, van hem verlangt. Lezen moet hij. Maar welk zinnetje? Waar staat het tooverwoord, dat hem nog van smaad en straf bevrijden kan? En hij werpt een hulpzoekenden blik naar den rechterwijsvinger van z'n buurman.
‘Nee, niet afkijken!’ klinkt streng de stem van Toos. 't Recht moet z'n loop hebben. Verbeeld je eens, dat hij nog net 't juiste woord vond!
Dan besluit Pietje in z'n wanhoop, den sprong in 't ongewisse maar te wagen. En met kloppend hartje begint hij: ‘wat - doet - toon......’
‘Zie je wel?’ valt ze hem triomfantelijk in de rede. ‘Je weet je beurt niet, je hebt zitten spelen, je bent een stoute, luie jongen. Om twaalf uur moet je maar eens zitten blijven, dan mag je mij de heele les eens voorlezen.’
Als een steen valt deze veel te zware straf op Pietjes onschuldig zieltje. Schoolblijven! Nog nooit is hem die schande overkomen!
‘Er zat zoo'n groote vlek op m'n bank!’ snikt hij.
‘Die zat je niets in den weg. Vanmiddag voor schooltijd had je 'm mogen afvegen. En schei nu maar uit met dat huilen, want we moeten verder lezen.’
Verder lezen, ja, mooi gezegd! Gedurende dit conflict heeft noodzakelijkerwijs het heele bedrijf stop gestaan. En nu weet een ieder, dat niets zoo desorganiseerend op een bedrijf werkt, als het stop te zetten.
| |
| |
Terwijl de juffrouw zich zoo uitsluitend met Pietje onderhield, hebben de Corrie's en Dientjes ongestoord hun conversatie kunnen voortzetten, hebben de kleine Josefs rustig verder gedroomd en zijn de Dirken en Koo's geheel in hun diverse spelletjes verdiept geraakt. Op een stuk of wat levenlooze Brave-Hendrikjes na, is er geen kind, dat nog met z'n gedachten bij toon en z'n bok gebleven is. De tact van een ervaren herder is hier noodig, om al die verstrooide schapen weer in 't rechte spoor te leiden. En Toos? Och, arme Toos!
Ze ziet wel, dat de kinderen niet meer zoo netjes zitten, ze hoort wel, dat 't niet meer zoo stil in de klas is, maar de ernst van 't gevaar beseft ze nog in 't minst niet en met een ‘Kom kinderen, nu allemaal weer opgelet!’ meent ze, 't weer gewonnen te hebben.
‘Toe maar, wie was ook weer aan de beurt? Jij he Mientje? Ga dan maar verder.’
Maar Mientje heeft intusschen ontdekt, dat er achter in het boekje zoo'n prachtig plaatje staat met zoo'n mooi verhaaltje er bij. Ze is nog zoo handig geweest, haar linkerhand bij de bokkenhistorie te houden en kan nu tenminste met één slag de rechte bladzij terugvinden. Maar welken regel ze lezen moet? Op goed geluk steekt ze maar van wal. Maar daar gaan als op commando de vingers van alle brave Hendrikjes omhoog: ‘Nee juffrouw, daar was 't niet!’.
Eigenlijk weet ze 't zelf niet meer, waar ze met de les gebleven is. En ze geeft zich op genade of ongenade over: ‘Nu Jantje, begin jij dan maar, waar 't wel is.’ En vergeet heelemaal, dat ze Mientje onbestraft laat voor 't zelfde vergrijp, waar Pietje zoo zwaar voor boeten moet.
| |
| |
Jantje begint. Maar weer gaan er vingers omhoog; de kleine schriftgeleerden blijken 't oneens te zijn. Zelfs de braafste Hendrik kan zich wel eens een regeltje vergissen, niet waar? Ze weet er geen anderen weg op, dan den knoop eenvoudig door te hakken: ‘Weet je wat Jantje, dan beginnen we maar onder 't plaatje. Kinderen, allemaal bijwijzen!’
De oplettendheid is er echter gedurende dit tweede intermezzo niet grooter op geworden. 't Geschuifel, geroes en gebabbel is nu zoo toegenomen, dat ons Jantje zich niet eens meer verstaanbaar kan maken. Trouwens, dat is ook overbodig, geen kind uit de heele klas luistert er meer.
Nu begint ze toch boos te worden. Zulke stouters! Ze letten gewoon maar niet op. Zoo kan ze niet verder gaan, dat ziet ze wel in. ‘Hou maar op,’ snauwt ze 't verblufte Jantje toe. En ten derden male staat het raderwerk stil.
Haar vertoornde blik glijdt over de klas. Overal ziet ze wanorde en contrabande tegen de schooltucht. ‘Wil jullie wel eens gauw allemaal je mond houden en recht gaan zitten?’ roept ze luid.
Haar stem gaat verloren, als die eens roependen in de woestijn. De kinderen amuseeren zich best, de meeste zijn school en juffrouw totaal vergeten.
Wat nu? Dan maar individueel ingrijpen.
‘Chris en Henk! Berg dadelijk die knikkers weg! Als ik ze weer zie, gaan ze de prullemand in. - Jetje ga recht zitten. Toe dan, hoor je me niet?’
En als Jetje nog geen al te groote haast maakt, omdat ze nog niet alle prentjes op de sponsedoos van
| |
| |
haar ‘achterbuurvrouw’ bekeken heeft, loopt ze driftig op haar toe en trekt haar met een ruk recht. ‘Stoute meid, ik zal je naam voor straf op 't bord schrijven.’
Zoo loopt ze door de rijen, kijvend en straf uitdeelend. Maar voor iederen zondaar, dien ze bestraft, duiken er drie nieuwe op. 't Is alsof ze emmertjes water in een brandend huis draagt. Hoog laaien de vlammen op. Hulpeloos staat ze er bij, onmachtig om den brand te blusschen.
Nog één blik werpt ze op de woelige kleine gemeente. Nee, ze weet er geen weg meer mee. Daar klinkt een helle schaterlach boven 't geroezemoes uit: die Trui trekt ook zulke malle gezichten! En - pats! slaat Dirk uit alle macht op z'n bank; nu zal hij 't zoo eens met die vlieg probeeren! Een paar komen nieuwsgierig uit hun bank: waarom hebben die Dirk en Koo zoo'n vreeselijke pret?
't Rumoer dreigt tot tumult over te slaan. Roepen, schreeuwen, niets kan haar meer baten. Dan vlucht ze in vertwijfeling voor de klas vandaan; ze geeft het op!
Aan 't kleine tafeltje zit Marie Stelman nog even rustig voorbeelden te schrijven. Ze heeft niets gehoord en niets gezien van wat er in de klas is voorgevallen.... tot ze Toos opeens voor zich ziet staan, die er met moeite uitbrengt: ‘Zeg, wat moet ik nou doen? Ze luisteren niet meer naar me!’
Dan legt ze haar werk neer en staat op. ‘Ja, 't gaat niet zoo best, he? Ik zal ze maar weer van je overnemen,’ zegt ze droog, en gaat dan bedaard voor de klas.
| |
| |
Toos kijkt op haar horloge. Precies twintig minuten is ze bezig geweest! In twintig minuten heeft ze kans gezien, van dit lieve ordelijke klasje zoo'n hopeloozen janboel te maken! Wat schaamt zij zich! Van al haar zelfgevoel, al haar overmoed is niets meer over. Vol ontzag kijkt ze toe, hoe Marie Stelman haar bedorven werk weer in orde gaat brengen. Zal 't haar lukken? Hoe in hemelsnaam zal zij dat aanleggen? Zie haar toch eens voor die klas staan, zoo kalm, alsof er geen kout je aan de lucht is!
‘Handjes vóór!’ klinkt het opeens, niet harder of zachter dan anders.
Zit er tooverklank in die stem? Dadelijk zakt het rumoer; vijf, zes paar handjes worden vooruitgestoken.
‘Op de schouders!’
Nu zijn 't er wel tien. De kinderen schikken recht.
‘Hoog!’
Twintig paar handjes gaan omhoog. Stilte daalt in de klas.
‘Schouders!’
Alles doet mee.
‘Vóór! - Schouders! - Hoog! - Schouders!’ gaat zij nog even door, dan eindelijk: ‘Handjes aan de rand!’
Doodstil zit de klas. Alle oogen zijn op de juffrouw gericht.
‘Wijsvinger bij 't eerste woordje. Rietje van Santen, jij begint!’.
't Kwartiertje verpoozing schijnt hen opgefrischt te hebben. Vol animo zijn ze bij de les. Er heerscht de volmaaktste orde: de klas leest.
Beteuterd staat Toos van uit haar hoekje dit alles
| |
| |
aan te zien. 't Is haar, of ze ziet tooveren! Dan verzucht ze, nederig en bescheiden: ‘Wat een vreeselijk moeilijk vak! Hoe ter wereld zal ik dat ooit leeren?’
|
|