Moller en Doluph spraken over Marcus.
‘Nog altijd is er die Jood....’ sprak Doluph.
Moller stond op en liep met grote passen door de kamer in het ‘Witte Huis’. ‘Praat u nog altijd over Joden?’
‘Tot de laatste Jood.’
Moller ging voor hem staan.
‘Ik zal u wat zeggen, dat u niet begrijpt en niet begrijpen kunt.’
‘Dat is het zogenaamde intellect,’ zei Doluph schor, ‘het Joodse intellect. Ik dacht, dat het met wortel en tak uitgeroeid was.’
‘Het anti-semietisme heeft de partij doen bloeien en Duitsland ten onder doen gaan.’
‘En als ik dit naar Berlijn rapporteer?’ dreigde Doluph, ‘dat u dat gezegd hebt?’ Vroeger was het opschrift ‘Doluph de duivel’ onuitwisbaar, want het keerde op de plaatsen terug, waar het uitgeveegd werd; nu vermeerderde het geheimzinnig overal en het groeide niet alleen als wraak tegen Doluph, maar als bedreiging tegen de Duitse bezetting.
‘Duitsland kan de oorlog niet winnen,’ dacht het Nederlandse volk. ‘Dit zijn de laatste uren.’ Het gaf Doluph en de zijnen hun afscheid, op deze en andere wijze.
Er waren Duitsers met harde huid; er waren er, die de tekenen niet wilden zien; Doluph voelde vaag de nadering van het gevaar; Moller behoorde tot de weinigen, die de toestand begrepen.
‘Wat betekent voor Berlijn het Joodse vraagstuk? Het is opgelost.’
‘Nog altijd,’ zei Doluph en zijn wenkbrauwen trokken zich samen, ‘is er voor de Duitser, die een Jood in bescherming neemt, maar één weg open.’
‘En die voert tot de dood,’ glimlachte Moller. ‘Haat u mij?
‘Nee,’ antwoordde Doluph eenvoudig. ‘Tot de weinigen, die ik niet haat, behoort u.’
‘Waarom niet?’
‘Dat kan ik niet verklaren. Ik ben te dom en ik heb te