| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
De angst kwam over de Duitsers, zoals hij eens over de Joden was gekomen: eerst sluipend en onzeker, toen duidelijk, als dreigende voetstappen in de nacht. Ze liepen rechtop in hun vlekkeloze uniformen en hun gezichten waren strak en streng, er was geen enkele aandoening op te lezen.
‘De Jodenkwestie is opgelost,’ zei Moller en hij peinsde: ‘Sheila is gered.’
Nog verwachtten de Duitsers, dat het lot zou keren, doch de eerste, die de nadering van de storm aan zag komen, was Doluph. Hij begon vóór de anderen zijn koffers te pakken en hij had zijn plan klaar; als een voortvluchtig burger, opgejaagd uit Oost-Pruisen, wilde hij proberen in een klein Beiers dorp te komen en daar verder onopvallend leven. Hij had de kunst van het onderduiken nu in de practijk geleerd, hij sprak er met niemand over, maar toen hij 's nachts bezig was zijn koffers te pakken, stond Gertrud ineens vóór hem.
‘Weg, vervloekt wijf,’ gromde hij. ‘Ik vermoord je, als je iets vertelt.’
‘Waar ga je naar toe?’
‘Verlof.’
‘Verlof,’ smaalde Gertrud. ‘Nu verlof?’
Even brutaal als vroeger, zei Doluph: ‘Jij kunt voor mij pakken.’
‘Ik ga met je mee.’
‘Jij met mij mee?’ Hij lachte. ‘Denk je, dat ik jou meeneem?
‘Neem mij mee,’ smeekte ze.
‘Ja,’ zei hij, ‘je bent het liefje van iedereen geweest, vooral van Joden.’
| |
| |
Ze begon weerloos te schelden; ze maakte hem voor alles uit, wat lelijk was; hij stoorde er zich niet aan en haalde de schouders op.
‘Vooruit, koffers pakken.’
‘Wat moet er in?’ vroeg ze radeloos.
‘Al mijn goed, ook de dingen van de Joden. Alles.’
Ze begon te huilen.
‘Neem mij mee.’
‘Nee heb ik gezegd, en nee blijft het.’ Ze snikte na, terwijl ze de koffers pakte. Toen hoonde ze:
‘Je kunt toch niet weg komen.’
‘Er zijn nog wegen, die ik ken. Ik kom overal door, een duivel komt overal door.’
Hij stond naast haar als een meester naast een slavin.
‘Ik zal niet zo makkelijk een vrouw als jij weervinden. Een deerne, ja, dat ben je, een echte deerne. Waar zul je terecht komen? Alle Jodenvrienden van jou zijn dood, anders gaf ik je wel een kansje. Je hebt zeker de vriendschapsbetrekkingen onderhouden?’
Ze zei met doffe stem:
‘Ze zijn allemaal dood.’
‘Tijdens hun leven, meen ik. Je bent 't liefje van Rafaël geweest, van Marcus, van allemaal.’
Ze antwoordde niet op deze leugens.
Op een avond reed hij weg, zonder van iemand afscheid te nemen. Men vernam, dat hij bij Coevorden over de grens kwam; verder weet niemand iets van hem.
Sheila kreeg na de bevrijding verlof naar Drente te gaan, om haar kind te halen, en na een lange autotocht bereikte ze het dorp, waar haar vriendin woonde.
‘Ik kom mijn kind terug halen.’
‘Ik geef je haar niet terug, Sheila.’
‘Het is een Joods kind.’
‘Nee, Sheila, het is Rooms Katholiek. Ik heb haar in onze godsdienst opgevoed, het is mijn kind geworden, ze mag de naam van je man blijven dragen, maar het is mijn kind. Ik heb haar met levensgevaar opgevoed.’
| |
| |
‘Jij bent niet de moeder, ik ben de moeder.’
Toen kwam het kind binnen, dat haar eerst niet herkende. De vreemde vrouw was wel een moeder, maar de moeder zelf was een vreemde vrouw geworden en Sheila voelde koude, onrust, bijna vijandschap van haar uitgaan.
‘Wat wil je?’ vroeg de vrouw. ‘Weer met je moeder mee?’
‘Nee, hier blijven,’ zei het kind. Sheila schreide niet, want ze had Moller meer lief dan het kind en ze dacht, dat ze er maar last van zou ondervinden, en dat het beter was haar op de boerderij te laten.
‘Ga maar weg,’ zei eensklaps het meisje vijandig.
‘Waarom moet ik weg?’
‘Ik heb jou niet als moeder nodig. Ik heb een moeder.’
Zo ging Sheila heen en niemand stond op de drempel om haar vaarwel te zeggen; de boer en boerin wantrouwden haar. Hoe kwam het, dat ze nog leefde? Ze had zeker spionnen-dienst verricht: waarom zouden de Duitsers haar anders hebben gespaard? Doch ze spraken hun gedachten niet uit.
Sheila begreep niets van de stugge houding van de boer en boerin. Sigborn had lang geleden in een notitie-boekje opgeschreven, wat zij babbelde. Daarmee had ze toch niemand kwaad gedaan? En bovendien had hij later, wanneer ze over de Joden praatte, toch géén notitie-boekje gebruikt? Niemand had er iets mee te maken, wat er tussen haar en Sigborn was gebeurd, en bovendien, geen mens wist er immers het rechte van? De enige, die het buiten haar zelf en Sigborn kon vermoeden, was Marcus geweest, en Sigborn had er daarom zeker voor gezorgd, dat Marcus was gedood.
Dit gebeurde met burgemeester Sevenhoven: hij zat rustig aan de maaltijd, onbekommerd, want hij had de tijding niet geloofd, dat het Duitse leger zich had overgegeven. Voor hem bestond het axioma, dat een Duits leger zich niet kon overgeven. Er klonk buiten gejoel, stenen vlogen door de ruiten.
Er waren altijd politie-agenten of landwachten geweest,
| |
| |
die zijn huis bewaakten, maar nu hoorde hij, hoe de deur werd ingetrapt. Een ogenblik later stonden er twee mannen in de kamer, een oranje-band om de arm, geweer op de schouder.
‘U bent onze gevangene.’
‘Met welk recht?’
‘Dat zult u later horen.’
‘Waar moet ik heen-gaan?’
‘Gaat u mee.’
De een liep voor, de ander achter hem.
‘Vuile verrader, Judas!’
De poorten van de gevangenis sloten zich achter hem.
Mozes Levi en Samuel Augurk zaten heel stil tegenover elkaar te studeren; zij spraken weinig. Alle boeken van Samuel waren uit hun schuilhoeken te voorschijn gekomen; hij had niet genoteerd, waar de boeken ondergedoken waren, maar hij wist nauwkeurig uit zijn hoofd, waar hij dit had gebracht en waar dat. Niet voor niets had de rector hem de ‘knapste jongen’ van het gymnasium genoemd en na die jaren van Westerbork, waar men hem geen beter werk had gegeven dan de ‘foliën’, het sorteren van zilverpapier, was hij dadelijk weer voor de studie gereed; eens had hij er over gedacht naar Palestina te gaan en daar bibliothecaris te worden, maar men had hem uit Jeruzalem geschreven: ‘Iedere Jood kan hier bibliothecaris worden, als hij dit wil.’
Het was nog niet het grootste wonder, dat zijn boeken gered waren, nog vreemder was het, dat hij de nieuwste tijdschriften uit Amerika en Engeland had en nu de ‘Physical Review’ van 1945 las, op een ogenblik, dat niemand of een enkeling slechts het hier in het land had kunnen krijgen.
Mozes Levi was een man van de praktijk, een geboren uitvinder; de theorie had niet het diep aantrekkelijke voor hem als voor Samuel Augurk; hij beschouwde de theorie bijna als noodzakelijk kwaad, maar hij kon er niet buiten. De Joodse problemen, alle problemen van de wereldoorlog, bestonden niet in dat stille studeervertrek; ze rookten hun Amerikaanse cigaretten en dat bracht hen even uit de studie- | |
| |
sfeer naar de nu aangebroken nieuwe tijden. De oorlog was voor deze twee al geschiedenis geworden. De boeken, tijdschriften, bladen, lagen wanordelijk op de tafel en alleen Samuel Augurk kon snel vinden wat hij zocht.
Eensklaps riep Mozes uit:
‘Zeg, Samuel, daar ligt een Duits boek tussen, Dörries, Grundriss der Physik.’
Samuel keek op.
‘Wat doet dat ertoe, of er Duitse boeken bij zijn? Wou jij soms de Duitse wetenschap boycotten?’
‘Ik niet,’ zei Mozes.
‘Waarheen?’ dacht Gertrud, de vraag, die vóór haar duizenden Nederlanders hadden gesteld. Ze liep in een verwoeste stad, door Duitse bommen kapot geslagen, doch het was hier niet nodig geweest. Op haar weg zag ze groepen gevangen N.S.B.-ers, Duitse krijgsgevangenen in auto's. Ze hoorde een vrouw roepen:
‘Daar gaat ook een Duitse,’ maar als iemand haar in het Nederlands iets toeriep, antwoordde ze niet, uit vrees, dat haar tongval haar zou verraden. Ze moest uren lopen en kwam eindelijk aan Marcus' huis.
‘Zou Betsy hier nog wonen?’ dacht ze.
Ze klopte aan de deur en ging dadelijk naar binnen.
‘Wat moet je hier?’ vroeg Betsy.
‘Laat me even tot rust komen, je zou 't een hond niet weigeren.’
‘Je bent minder dan een hond.’
‘Ik ben Ruben's vrouw geweest.’
Betsy had stekelige ogen.
‘En het liefje van Doluph de duivel.’
‘Tegen mijn wil.’
‘Als je jullie hoort, is alles tegen je wil gebeurd.’
‘Moet ik me zelf in de rivier gooien?’
‘Er is voor jou iets beters,’ smaalde Betsy. ‘Bella Bamberg is zo door jou en de jouwen opgejaagd, dat zij rust in de rivier heeft gevonden. Jij zult dat niet.’
‘Wat moet ik doen?’
| |
| |
‘Er zijn altijd mannen te vinden,’ zei Betsy minachtend. ‘Zelfs voor jou, als je heel stil op de hoek van een straat blijft staan.’
‘Dan word ik een straatmeid.’
‘Dan word je, wat je bent.’ Ze wist niet, dat ze woorden van Goethe gebruikte, in een verband, waaraan Goethe zelf wel nooit zal hebben gedacht; en ook herinnerde ze zich niet, dat ze zichzelf als jong meisje had afgevraagd, hoe vrouwen ertoe kunnen komen zich voor geld aan te bieden.
Ook Moller ging in burgerkleding door de menigte en hij deed, of hij erbij hoorde. Hij droeg een reusachtig oranjelint op zijn jas en als men hem iets toeriep, wuifde hij vrolijk, doch hij sprak geen woord. Hij liep nonchalant, met ietsgebogen hoofd, de hoed ver over het voorhoofd getrokken en zorgde er voor, dat hij niet in stille straten kwam; in de massa ging hij verloren en telkens weer, tot de avond, bewoog hij zich door de deinende, feestvierende troep. Eindelijk werd het iets donkerder, de nacht naderde en toen liep hij vastbesloten naar Sheila's huis. Hij belde zachtjes aan.
‘Wie is daar?’ Hij antwoordde niet, uit vrees, dat zijn Duits hem zou verraden. ‘Wie is daar?’ riep ze nog eens.
Een ogenblik later werd de deur geopend. Sheila stond op de drempel.
‘Kom gauw binnen, hier zal niemand je zoeken. Bij mij ben je veilig, Sigborn.’
De opperrabbijn sprak tot de enkelen, die aan de Duitsers waren ontsnapt, de orthodoxe Joden en Zionisten, die waren ondergedoken, uit de kampen waren ontvlucht en de weinige anderen, die behouden gebleven waren.
De opperrabbijn zag Sheila en hij glimlachte; het kon waar zijn, dat de berichten over haar verraad slechts geruchten waren; in elk geval keerde ze tot de kille terug.
Hoe weinig kon hij bevroeden, dat ze op Moller's bevel hier was gekomen: zo wiste ze haar verraad uit en zo ook de twijfel, dat Sigborn bij haar verborgen kon zijn. Moller had haar dit bevolen en ze volgde zijn bevel, want hij was
| |
| |
de man, van wie ze hield en tegen wie ze opzag, in alle tijdperken van het leven.
De opperrabbijn keek uit naar mr. Philipson, die gespaard was gebleven, omdat hij tot de gemengd-gehuwden behoorde, doch zijn vrouw, die haar minachting tegenover Jood niet had kunnen uithouden, was uit zijn huis ontvlucht; ook mr. Philipson had een ster moeten dragen. Zou hij tot het Jodendom terugkeren? Toen de deuren werden gesloten en mr. Philipson niet kwam, zuchtte de opperrabbijn.
De kille bestond nog, wie ook kwam, wie ook ontbrak.
Men zag maar weinig mensen, maar de hele familie Levi Augurk was tegenwoordig; de mannen zaten bij de mannen, en de vrouwen bij de vrouwen en zo zat Mozes in de mannenafdeling en Ruth in die der vrouwen. De opperrabbijn vroeg niet, of er een gering of een groot aantal mensen aanwezig waren; voor dit ogenblik had hij geleefd en zou hij nu willen sterven; dat hij nog éénmaal temidden van de Joden mocht getuigen en zijn waarheid belijden. Hij had zijn talles aan, die hij 't eerst had verstopt, om het niet in de handen van de Duitsers te doen vallen. De opperrabbijn was door Bergen-Belsen en Theresiënstadt magerder geworden en zijn zwarte jas onder de talles slobberde hem in wonderlijke plooien en vouwen om het lichaam; zijn broek leek wel iets op een donkere, half-gevulde ballon. De slordigheid van zijn kleding en de geringheidvan zijn gestalte verminderden de glans en glorie, die er van hem uitstraalde, niet. Hij had in het concentratiekamp velen zien sterven, ook Salomon Barsch, en van velen, als van Simon Levi en zijn gezin, wist hij, dat ze gestorven waren. Oud en jong waren dood en hij alleen had meer leed aanschouwd en meer ondervonden dan gehele mensengeslachten gedurende eeuwen; moeders waren van hun kinderen gerukt, zuigelingen aan honger en dood overgeleverd, en veel gebeurde er in ongelofelijke stilte: zo worden dieren door dieren in de diepste peilloosheid van de bossen gedood. De redenen, om tranen te vergieten en machteloos medelijden te voelen, was er zo overvloedig, dat er geen tranen meer vergoten werden en geen medelijden meer werd gegeven. Ook de opperrab- | |
| |
bijn had niet meer geschreid en hij was niet toornig geworden; hij kromde zich, gelijk Eva, aan wie hij zo dikwijls had gedacht en die hij tot voorbeeld had gekozen, onder de wil van de God van Israë l. De Duitsers zelf hadden een ruwe eerbied voor hem gekregen; ze spotten wel met hem, als ze ‘rabbi’ tegen hem zeiden, maar in hun spot was de overdenking verborgen: ‘jij wilt blijven leven en je zult blijven leven, je zult alles met je eigen ogen zien.’
Ze waren zo zeker van hun overwinning-(hoe kon de leider van het Duitse volk falen?!) - dat ze hem spaarden en hem beter dan de anderen behandelden; alleen omdat hij hierin Gods wil speurde, liet hij zich de betere behandeling welgevallen, die hem innerlijk pijn deed en die hem zelfs tegenover de anderen een schrijnend gevoel van schuld gaf. Dikwijls deelde hij zijn portie eten met een hongerige.
Hij was dus behouden gebleven, en ook de synagoge, waarin de Duitsers huisraad en kleren hadden opgeborgen, stond nog op dezelfde plaats. Meer verlangde hij niet en er was in de godsdienst niets voor hem veranderd. Het viel op, dat hij in zijn predikatie geen kwaad van de Duitsers vertelde; alleen herdacht hij de Joden, die gevallen waren. Hij kon de duizenden en nog eens duizenden niet bij name noemen, maar de eerste, die hij wel met volle naam in herinnering bracht, was Simon Levi en in de diepe stilte zei hij: ‘Een van u, die nu gestorven is -’ hij noemde Marcus' naam niet - ‘heeft eens gezegd, dat het volk van Israël niet alleen in de ernst kan leven, maar de grap nodig heeft als brood. Ik heb deze Simon Levi tijdens zijn leven verafschuwd, omdat hij lang geleden oneer over de naam Israël heeft gebracht en omdat hij, naar ik meende, met de heiligste zaken spotte. Ik kon dit niet verdragen, maar nu begrijp ik het beter; na alles wat ik gehoord heb, begrijp ik het nu. God heeft ook mij beproefd, in de dood van mijn vrouw en mijn kinderen, maar Gods hand rust nooit te zwaar op een mens.’
Levi Augurk veegde zich met een zakdoek het zweet van het voorhoofd. Hij was met een portefeuille in de synagoge gekomen; hij liep altijd met een portefeuille, zoals Simon
| |
| |
Levi hem dit vóór zijn dood had aangeraden, en ook droeg hij weer een hoge hoed.
‘Daar zit ik nu en wacht,’ dacht Levi Augurk. ‘Simon Levi is dood en zijn hele familie, alleen zijn oudste zoon, Mozes, met mijn dochter getrouwd, leeft met verlamde handen.... en wat kan ik voor hem doen? God heeft mijn hele familie gespaard en waarom? Dat zou ik graag willen weten.’
Hij luisterde ternauwernood naar de opperrabbijn en als een vage klank klonk de vermelding van Eva's dood tot hem door.
‘De God van Israël kent geen martelaren. Wij Joden leven en sterven, dienen God tijdens ons leven; zo is Eva gestorven, en heeft de herinnering nagelaten aan een vrome vrouw. Wij Joden spreken over de goede naam, de goede sjem; deze klinkt na over het graf, van de doden naar de levenden.’
De gedachten van Levi Augurk gingen hun gang en hij peinsde:
‘Wordt de deugd op aarde gestraft en de ondeugd beloond? Waarom voel ik mij dan schuldig, ik Levi Augurk, klein Joodje en anders niets? Ik heb mezelf gered en de zaak voor mezelf en ik kan zolang ik leef, weer opbouwen. Mijn diamanten zijn weer uit de knopen van mijn jas. Waarom zijn de nachten er dan, en ben ik zo angstig, als het donker wordt? Mijn zaak staat op duizend pilaren, en ieder van mijn geslacht zal het zijne krijgen en mijn kleinzoon, de zoon van Simon Levi, door mij verraden en gedood, zal er zijn deel van krijgen, zonder te beseffen, dat er bloed aan kleeft. Zo gaat het leven voort en de rest kan me gestolen worden.’ Hij werd angstig om deze woorden, die zijn geest waren binnengedrongen. ‘Ik kon toch niet anders doen dan ik deed? Ik ben maar een arme Jood, goede God, maak onzichtbaar de inkt, waarmee U vreselijke woorden over mij in het levensboek hebt geschreven. Ik ben maar een arm, klein Joodje zonder verstand en oordeel, neem dat in aanmerking, goede God, die alle mensen kent in hun kracht en zwakheid, maak onzichtbaar alles, wat er geschreven is en
| |
| |
zet er onder: ‘dit deed Levi Augurk om zijn zaak te redden, die zijn geslacht zal doen leven, als hij zelf dood is.’ Boeken worden geschreven en vergeten, scheur deze bladzijde uit het levens-boek, Adonai, dat ik rustig kan leven en sterven.’
Toen peinsde hij na, want er ontbrak nog iets aan zijn gebed, dat nog gezegd moest worden: als Kodasj Boragoe later ontdekte, dat een bladzijde uit het levensboek der mensen gescheurd was, zou Hij zich dan toch Levi Augurk's daad niet herinneren? In de voortzetting van het gebed zei hij voor de naam van God niet Kodasj Borage of Kodasj Boragoe, neen, hij sprak het zuivere Hebreeuws ‘Kodausj Boragoe’, of het onbewust tot hem was doorgedrongen, dat wat hij nu zou zeggen, het gebed vormde van de gehele mensheid en God daarom bij Zijn ware naam moest worden aangesproken:
‘Neem een nieuw levensboek voor alle mensen, ik smeek het U, Kodausj Boragoe, en vernietig het oude helemaal, dat er niets van overblijft.’
EINDE.
|
|