| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk.
De mannen sliepen dronken in de kamer, Ruth was in de kelder, het kind in de bedstede. De vrouw kwam heel zacht bij Ruth, zodra het vale licht van de morgen gekomen was.
‘Je moet verder,’ zei de vrouw. ‘Ga gerust mee naar de kamer, de mannen snurken als ossen. Je kunt je bij de pomp buiten wel wassen.’
Ze bedankte de vrouw en trok verder. De nacht daarop vond ze een veilig onderdak, maar de mensen durfden haar niet te houden, zodra ze vermoedden, dat ze een Jodin was: wegens de grote gevaren, die hieraan verbonden waren, durfde bijna niemand een Jood huisvesten.
In het gewone leven zou niemand op het eerste gezicht en misschien zelfs niet op het tweede gezicht Ruth voor een Jodin gehouden hebben: ze had blond haar en blauwe ogen, doch wanneer men het goed beschouwde, was dit blauw dieper getint, donkerder dan bij de vrouwen van Noord-Nederland, de Scandinavischè landen, en vervolgens bestond er iets-men-weet-niet-wat in haar houding, manier van spreken, oogopslag, wat haar van de anderen onderscheidde.
Veel mensen gaven haar enige uren onderdak, lieten haar en het kind mede-eten, en 's nachts mocht ze in een afgelegen schuur of in het hooi slapen, doch dan moest ze altijd weer verder. Tientallen anderen was het gelukt een blijvende woning te vinden, haar echter gelukte het niet en misschien kwam dit wel, omdat men de bijzondere reden van haar vlucht: ‘ik word door de Duitsers gezocht,’ aanvoelde. Talrijke vrouwen werden vertederd, als ze haar kind zagen en de zware last, die ze moest dragen; ze spraken er van de een naar de ander over, doch daar zij in Friesland was,
| |
| |
werd ze niet verraden en kon ze ongehinderd verder gaan. Friezen verraden niet.
Soms nam een boerenwagen haar een eind mee en dan reed ze verder, naar een onbekende bestemming en toch met de zekerheid, dat er ergens een bepaald huis moest zijn, waar men haar welkom zou heten. Soms moest ze in weer en wind lopen, in hagel en sneeuw, en dan probeerde ze het kind zoveel mogelijk te beschermen, als er nergens in de omtrek een boerderij, een schuur, een afdak kon worden gevonden.
‘Er is geen toeval op de wereld,’ dacht ze. ‘Ik kom, waar ik moet zijn.’ Dit ging als een stroom door haar heen en leidde haar weg naar de eeuwige verte. Toen kwamen er enige dagen van bittere kou, de sloten vroren toe, daarna de kanalen, en later zelfs de wijde meren, en plotseling hoorde ze eens, vaag, klanken van muziek op het ijs.
De mensen reden vrolijk en onbekommerd, niemand lette op de vrouw en het kind, alleen aan de kant. Ze maakte van deze gemeenschap geen deel uit en ze zag geen kans zich tussen de menigte te voegen, tot er onverwachts een jonge man op haar afkwam en haar in het Fries aansprak. Ze schudde het hoofd en zei: ‘Ik versta u niet.’
‘Wat doet u op 't ijs zonder schaatsen? Of kunt u niet rijden?’
‘Ja, ik kan me vrij goed redden.... maar schaatsen heb ik niet.... en dan het kind.’
‘Ik heb schaatsen over. Ik zal u trekken.’
‘Nee - nee.’
‘Ja - ja,’ lachte hij. ‘Op 't ijs mag men niet weigeren. Ga mee naar de tent.’
‘Maar het kind.’
‘Het kind blijft in de tent.’ Ze reden samen en nu was ze een deel van de menigte geworden: ze zag wel, dat er enkelen op haar letten.
Ineens bemerkte ze, dat langs de vaart een auto reed en haar instinct waarschuwde haar, dat ze gezocht werd. Ze liet de hand van de man los en vloog ijlings naar de tent, nam het kind en vloog langs de baan, verder en verder.
| |
| |
Toen volgde de auto haar en eensklaps klonken er schoten.
‘Moet ik sterven?’ dacht ze.
De auto moest op de glibberige weg voorzichtig verder, doch hij hield haar bij. Een paar groene politie-mannen sprongen er uit en schoten staande, teneinde beter te kunnen mikken, en terwijl ze langs het ijs voortgleed, floten de kogels langs haar heen. Vroeger had ze dikwijls het gewicht van het kind als een last ondervonden; nu scheen het niet te wegen, ja, het gaf haar een ongekende kracht.
‘Voor Mozes,’ dacht ze. ‘Ik wil voor Mozes gered worden. We moeten eens weer samen komen.’
Achter de brug liep een vaart, die op het grote kanaal uitmondde; hier was het ijs uitstekend en aan weerszijden liepen smalle, totaal-be-ijsde paden. De politie durfde de auto over de steile wand niet naar beneden te voeren, een paar mannen echter sprongen eruit en trachtten haar lopend te volgen. Er klonken nog schoten, toen werd alles stil.
‘Gered,’ dacht ze en ze ging aan de berm van de weg zitten. Ze hoorde een stem, een mannestem, en schrok op, doch ze kwam onmiddellijk tot bedaren, want de jonge vent, die haar had aangesproken en met haar gereden had, stond voor haar.
‘Rij je weer met me mee?’ vroeg hij bedaard. ‘Ik draag het kind en ik trek je.’
‘Goed.’
Het kon niet anders zijn, of deze man was te vertrouwen: dit instinct kon niet bedriegen. Hij verenigde overmoed en bedachtzaamheid in zijn wezen, hij had een heftig bewogen, ernstig innerlijk, een kalm en blij uiterlijk.
‘Je lijkt op een Friezin,’ zei hij, terwijl hij even stilstond en zich omwendde.
‘Kijk me maar eens goed aan.’
‘Tja,’ zei hij, ‘zo niet.’
Ze reden verder.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Ruth.’
‘En hoe verder?’
‘Levi. Mijn man is Mozes Levi.’
| |
| |
‘Ja,’ zei hij, ‘die naam is in 't land wel bekend.’
‘Ik geloof dat mijn man leeft.’
‘Dat zal wel.’
‘Hoe heet jij?’
‘Wubbena, Sjoerd Wubbena.’ Ze reden zwijgend verder.
‘Ben je getrouwd, Sjoerd?’ vroeg ze.
‘Nee, weduwnaar, al drie jaar. Er moet naar de kinderen worden omgekeken, ik heb er twee, een jongetje en een meisje.’
‘Ben ik bij jou veilig?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Er wordt bij ons niet gepraat.’
‘Ik wil onder één voorwaarde met je mee gaan. We zullen bij elkaar zijn, Sjoerd, ik zal maar zeggen als broer en zuster.’
‘Dat zal wel gaan,’ zei hij en toen ze bij zijn huis kwamen, bonden zij de schaatsen af en hij ging haar voor.
De liefde van de beide kinderen voor haar en de genegenheid, waarmee ze haar kleine jongen in hun kring opnamen, trof haar dadelijk. Het leek, of de kinderen, het huis, zelfs de hond, haar verwacht hadden, en een ongekende warmte van medeleven met haar leven en dat van het kind straalde haar tegemoet.
's Avonds zaten ze bij elkaar, en voor vreemde mensen was het een idyllisch binnenhuisje: de twee blonde mensen en de drie kinderen, die zich gedroegen als zusje en broers; zusje zorgde al zo'n beetje voor het jongetje mee, handelde als een klein moedertje en wanneer er wat schrale zon kwam, reed ze het in een kinderwagen. Hij werd een kleine Fries en hij luisterde naar de nieuwe taal: wanneer hij hier lang zou blijven, zou hij een deel van het volk worden, waarin hij werd grootgebracht.
Toen bemerkte Ruth het dreigend gevaar; zij werd niet door de onmiddellijke verleiding verleid, maar door de dingen van alle dag, het huishoudelijk werk, het bij deze boerderij behoren; door veel draden, ieder afzonderlijk, doch tesaam gebundeld, werd ze aan deze Sjoerd gehecht. Vooral als een van zijn kinderen ziek lag en zij het als een moeder verpleegde, wierp de behoefte aan liefde zijn diepe,
| |
| |
ernstige schaduw over haar heen, maar de eenvoud van haar natuur, haar vrouwelijkheid, verzetten zich tegen de gedachte, dat ze twee mannen kon liefhebben; ze wendde zich af, als hij zijn ogen, verlangend, soms begerend, op haar richtte. Hij was een knappe sterke man, zorgzaam, teder voor haar, en de eeuwige vraag ‘waarom niet?’ lag altijd op de loer. Verschillende malen betrapte zij er zich op, dat zij twijfelde of Mozes nog leefde; ja eens kon zij zich niet inzetten tegen de bittere angst, dat, als Mozes zou leven, hij haar misschien al ontrouw was geweest.
Wat ging er in Sjoerd om? Hij kon dit niet verklaren, hij had zich nooit met zielkundige vraagstukken bezig gehouden, zichzelf niet onderzocht, en alles aanvaard zoals het was gekomen. Zijn vrouw was hij niet vergeten en hij ging iedere Zondag met de kinderen naar haar graf: de aanwezigheid van zijn vrouw bleef in dit huis. Hij had ook geen vrouw in deze jaren aangeraakt en nu stond hij voor het raadsel, dat hij Ruth niet meer kon missen. De oorlog gooide alles door elkaar; de oorlog sloeg alles aan scherven en overal miste iets. De mensen namen als natuurlijk aan, wat vroeger veroordeeld werd; mannen en vrouwen, jongens en meisjes, werden samengevoegd, werden verenigd en plotseling gescheiden; oude opvattingen waren waardeloos en daarvoor kwamen nieuwe, dikwijls verwarde denkbeelden, waaraan iedereen zich moest onderwerpen. Op een ogenblik stond hij hulpeloos tegenover Ruth en hij wist niet, welke weg hij moest gaan.
‘Je moet zien, dat je een goeie vrouw krijgt,’ zei ze eens op een avond, ‘dan trek ik wel verder.’
‘Goeie vrouwen zijn er weinig op de wereld.’ Hij keek somber voor zich uit.
‘Ze zijn er wel.’
‘Om ze te vinden? En dan in deze tijd.’
‘Ik ben misschien ook geen goede vrouw.’ Ze voelde berouw, dat ze dit had gezegd; waarom moest ze dit zeggen? Wat had haar gedreven, dit te zeggen? Hij zou er zich aan vastklampen, en in de nacht zouden deze woorden als vlammen branden. Ze probeerde een tegenwicht te vinden en
| |
| |
tot haar wanhoop vond ze niets, dat de betekenis zelfs kon verminderen.
‘Ja,’ zei hij langzaam, ‘ja, Ruth. Jij bent een goede vrouw.’
‘Sjoerd,’ smeekte ze, ‘vergeet, wat ik gezegd heb. Ik heb 't niet zo bedoeld, om dat van jou uit te lokken.’
‘Je man zal dood zijn.’
‘Nee, Sjoerd.’
‘En als hij niet dood is....’
‘Nee, nee, Sjoerd.’ Ze haalde diep adem. ‘Ik ga hier weg.’
‘Waar wou je heen gaan?’
‘Ik heb al zoveel gezworven, ik kom wel ergens anders.’
‘En als ze dan weer op jou gaan schieten?’ Ze huiverde.
‘Ik kan het kind hier laten en alleen.... Zou jij het kind?’
‘Ja.’
‘Maar hoe doe je dan?’ vroeg ze radeloos. ‘Zonder vrouw....’
‘Doegi zou op het kind kunnen passen.’
‘Nee, dat gaat niet. Wat dan?’
Ze bewaarde zorgvuldig een afstand tussen hem en haar, zodat hem niet de minste stroom van haar warmte kon bereiken; hoewel ze niet van hem hield, werkten ook in haar natuurlijke krachten, verborgen, onderdrukte verlangens, en zonder dat ze dit besefte, was zij in haar trouw een heldin. Na het gesprek, dat geen einde en geen oplossing had gevonden, ging ze weer gewoon aan het werk en ze werd aan haar gedachten overgelaten.
‘Ik zal niemand veroordelen,’ hoorde ze zichzelf zeggen en ze schrok ervan. Had iemand dit gehoord?
Eens kwam Sjoerd's schoonzuster, de zuster van zijn overleden vrouw op bezoek en ze zei: ‘Elsje’ tegen Ruth, want Sjoerd had van te voren met haar afgesproken, dat ze haar niet Ruth, doch Els zouden noemen, Els Brouwer, en het verkleinwoord ‘Elsje’ gebruikte de vrouw, omdat ze Ruth op 't eerste gezicht sympathiek vond; ook zij verlangde ernaar, dat Sjoerd zou hertrouwen.
| |
| |
‘Heb je mekaar op het ijs leren kennen?’
‘Ja,’ zei Ruth, ‘ik was blij, dat ik een betrekking kon krijgen.’
‘Hij heeft een vrouw nodig.’
‘Nou,’ lachte Ruth, ‘de wereld wemelt van vrouwen.’
‘Wat heb je een lieve jongen.’
‘'t Is een schat,’ zei Ruth, ‘maar de andere kinderen ook.... 't Lijken wel.... Ik zou graag....’
Ze had een warme stem, die uit haar goedheid voortkwam, uit die diepe goedheid, welke in eigen nood de ellende van anderen niet vergeet.
‘Ik begrijp het wel.’
‘Misschien, dat je het niet weet.... ik ben geen weduwe.’
Bint beschouwde haar verwonderd; wat moest deze Els hier als getrouwde vrouw zoeken? Welk geheim verborg dat blonde famke? Sjoerd had haar niet gezegd, dat ze een Jodin was, alleen, dat ze moest vluchten en anders niets. De vrouw weefde een vage, romantische geschiedenis om haar heen, iets, dat haar man haar had bedrogen, dat ze nu spoedig zou scheiden, of dat haar man was doodgeschoten en zij een nieuwe liefde zocht.... Ze nam het kind in haar armen.
‘Wat is hij bruin. 't Lijkt wel een Moor.’
‘Mijn man is ook zo bruin.’
‘Is je man boer?’
‘Nee, hij werkt in de techniek. Hij is heel knap, hij heeft uitvindingen gedaan.’
‘Waar is je man dan?’
‘Op de vlucht,’ zei Ruth. ‘Maar hij leeft, hij moet leven.’
‘Ze houdt van hem,’ dacht de vrouw, ‘wat doet ze dan hier, als ze van een ander houdt?’
En toen zei ze zonder overgang:
‘Als je hier vandaan wilt, kun je bij mij komen.’
‘Dank je,’ zei Ruth.
Die avond zaten Sjoerd en Ruth te samen; het was toen al diep in het voorjaar, de weiden stonden vol met madelieven, boterbloemen, pinksterbloemen en het zwartbonte vee was aan het grazen. De jongen en het meisje hadden
| |
| |
om een prenteboek gekibbeld en Ruth's jongen had met de grootste belangstelling alles gevolgd, veel van dit zou in z'n onderbewustzijn blijven.
Ze praatten samen over de twist van de kinderen.
‘Ik mag 't niet lijden,’ zei hij. ‘Ze moeten mekaar kunnen verdragen.’
‘Later, als ze groot worden.’
‘Dan moeten ze ook toegeven. Je kunt niet alles, wat je wilt.’ Hij sprak rustig en weloverwogen, ieder woord kwam er langzaam uit, want hij wenste zijn gedachten niet te laten gaan en het Nederlands vormde altijd nog een vreemde taal voor hem, omdat hij gewoon was Fries te spreken.
‘Het vee is een lust om te zien. Dat we de stadsmensen niet beter kunnen helpen!’
‘De kinderen zien er prachtig uit,’ zei ze. Ze was blij, dat hij niet meer op zijn verlangen naar haar zinspeelde; al zijn woorden schenen hierop gericht te zijn, want hij kon zijn zielsgeheimen niet verbergen.
‘Je kunt hier niet weg.’
‘Ja,’ zei ze, ‘ik kan hier wel weg.’
‘Je mag niet weg.’ Nu stond het gevaar weer dreigend voor haar, bijna onontkoombaar.
‘Mag ik niet weg?’
‘Ik heb je beloofd, dat ik je niet te na zou komen. Heb ik die belofte gehouden?’
‘Ja.’
‘En wat denk je zelf van die belofte?’
‘Ik denk, dat het verstandig is.’
‘Verstandig....’
‘Het kan niet anders.’
‘Ik wou, dat je hier nooit gekomen was,’ zei hij bitter.
Ze sloot de deur van haar slaapkamertje niet af en ze had nooit een sleutel gevraagd. Nauwelijks lag ze in bed, of ze hoorde buiten zijn stap en instinctief trok ze de dekens over zich heen. Zijn schreden klonken naderbij en hij morrelde aan de deurknop. Toen kwam hij binnen; in de duisternis stond hij stil.
‘Ga hier weg, Sjoerd,’ beval ze.
| |
| |
‘Je behandelt mij slecht.’
‘Het kan me niet schelen. Je moet hier weg gaan. Waarom maak je het jezelf zo moeilijk?’
‘Laat mij alleen naast je zitten. Geef me alleen je hand.’
‘Nee, Sjoerd.’ Hij zat naast haar op het bed. ‘Dat is niet mooi van je, Sjoerd. Ik heb gastvrijheid bij je gezocht en nu beloon je me op deze manier.’
‘Geef me alleen je hand.’
‘Nee, Sjoerd. Als ik nu mijn hand geef....’
‘Wat dan? Wat dan?’
‘Nee, Sjoerd.’
‘Het kan toch zo niet langer.’ Hij nam haar hand, streelde haar arm en legde toen vastbesloten zijn vingers over haar borst.
‘Wat moet ik doen?’ schreide ze. ‘Wat moet ik doen, Sjoerd? Ik wil toch niet.’
Zonder iets te zeggen, stond hij op en hij verliet haar. Ze hoorde hem nog even heen en weer gaan, toen werd alles stil.
In de vroege morgen, bij het eerste licht, stond ze op, kleedde zich aan, nam het kind en verliet zwijgend de boerderij.
De schoonzuster opende dadelijk de deur.
‘Welkom,’ zei ze en vroeg verder niets.
|
|