| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Een paar avonden later klonk de bel even en Marcus opende de deur. Betsy Sevenhoven stond in de gang. ‘Ik kom bij u wonen,’ zei ze, ‘als het mag.’
Marcus beefde over zijn hele lichaam, niet van angst, doch van een machtige verwachting, dat iemand hem plotseling een zo grote gave schonk.
‘Je bent welkom kind,’ en ze trad in de donkere armoedige kamer.
‘U heeft toch geen plaats,’ aarzelde ze.
‘Ja,’ zei hij blij, ‘er is plaats genoeg. Ik kan op de sofa slapen.’
‘De sofa is oud en versleten.’
‘Maar ruim genoeg en ik zal er niet doorzakken.’
‘Nu ik alles zie, wil ik....’
‘Nee, nee, je moet hier blijven. Het is voor mij een geluk,’ en ze ging zitten.
‘Ik heb het thuis niet kunnen uithouden, ik heb het nooit kunnen uithouden. De mensen denken, dat ik ook een N.S.B.-er ben, omdat mijn vader....’
Ze zweeg. ‘En midden tussen die N.S.B.-ers voel ik mij ...’
‘Ik begrijp alles.’ Ze strekte haar armen hulpbehoevend naar hem uit.
‘Mag ik u vader noemen?’
‘Je zou er mij een grote eer mee bewijzen.’
‘Zal ik u alles vertellen?’
‘Alles -,’ glimlachte hij, ‘is, dat je van Rafaël hebt gehouden.’
‘Ik houd nog van hem, ik kan hem niet vergeten.’
‘Blijf bij mij zolang je kunt. Hier kan het kind, mijn kleinkind, geboren worden. Je hebt me “vader” genoemd en je vader wil ik wezen.’
| |
| |
‘Wat is een kind zonder vader?’
‘Misschien zullen er mensen zijn, die achting voor je zullen hebben.’
‘Achting?’
‘Later zal er iemand zijn, die met eerbied van je zegt: “in oorlogstijd durfde zij het kind van een Jood ontvangen,” laat alle andere mensen praten, alleen die ene stem heeft waarde.’
‘Ik kan 't me niet voorstellen, hoe de mensen zullen oordelen.’
‘Wat voor mij een schande is, het Jodendom, zal voor jou een eer zijn.’
‘Wanneer?’
‘Eens.’
‘Ik begrijp dit alles van mezelf niet, vader.’
‘Er zijn heel veel vrouwen, die dat zeggen, Betsy: ‘ik begrijp dit alles van me zelf niet.’
‘Ik, zo.... beheerst.... ik, die nooit.... naar de uiterste grens durfde te gaan.’
‘Durfde,’ zei Marcus en ze luisterde met bevreemding.
‘U wilt zeggen, dat ik van Rafaël zoveel hield, dat ik daardoor alles moest vergeten.’
‘Ja.’
‘Heeft u dat ook.... stille, eigen gedachten?’
‘Die heeft ieder mens.’
‘Die voorbij gaan en die je niemand durft te zeggen?’
‘Natuurlijk.’
‘En nu zeg ik ze tegen u.’
‘Zover een man een vrouw begrijpen kan....’
‘Het is zo moeilijk,’ riep ze uit. ‘Vroeger, als een man mij aanraakte....’
De stilte kwam.
‘Dan liet ik dat toe en dan dacht ik 's avonds op mijn kamer: ‘nooit weer.’
‘Ja.’
Er klonken geen geluiden van buiten; in deze eenzame huizenrij aan de uithoek van de grote stad was het dikwijls zo stil als op het land.
| |
| |
‘Ja,’ zei Marcus eindelijk, ‘en dan na een paar dagen, weken....’
‘Nu komt het vreemde,’ fluisterde ze, ‘iets, wat u niet geloven zult: mijn lichaam en mijn ziel waren dood of beter gevoelloos. Ik zoek de woorden,’ zei ze wanhopig. Ditmaal antwoordde Marcus niet en na een tijd van zwijgen ging ze met spreken voort.
‘Ik had nooit een opwelling, dat ik tegenover Rafaël verraad pleegde en als ik over Rafaël nadacht....’
‘A l s je over Rafaël nadacht?’
‘U heeft gelijk.... Rafaël was altijd bij me.... ook.... ook.... als ik vroeger tegenover hem zondigde.... ik bedoel....’
‘Tegenover je liefde voor hem zondigde.’
‘En zo is alles gekomen.... en zo moet zijn kind, ons kind geboren worden, want ik ben nooit zo koel geweest als dit tegenover de buitenwereld leek.... en hoe kon ik.... mijn eigen liefste.... dit weigeren, wat ik anderen bijna toestond?’
‘Nee,’ zei hij, ‘dat zou onnatuurlijk zijn geweest.’
‘En nu heb ik eigenlijk nog niets gezegd, uit.... de verborgen diepten van mezelf.’
‘Woorden zijn arm. Niemand kan zeggen, wat er in ons omgaat, het is alleen het aanvoelen.’
Na deze avond spraken ze weinig meer met elkander en ze wachtten beide op het ogenblik, dat het kind geboren zou worden; ze hielp zo goed ze kon in 't huishouden en ze moest dikwijls lachen, als ze zag, hoe hij de vloer dweilde, de schotels waste, de aardappels veel te dik afschilde; hij bromde echter goedsmoeds, wanneer ze hem het werk uit de handen nam.
Toen kwam op een avond Gertrud: op een ogenblik, dat de deur openstond, sloop ze naar binnen en ze stond plotseling voor hem, juist toen Betsy in de keuken was.
‘Ik kom voor 't laatst bij u. Buiten is het donker, niemand heeft me gezien en Doluph heeft me laten gaan, omdat hij denkt, dat ik naar een Duitse vrouwenvergadering wou. Doluph, de duivel. Het staat met krijt op de muren geschre- | |
| |
ven en de N.S.B.-ers vegen 't overal uit, waar ze 't vinden, maar de hele stad weet het: Doluph de duivel. Waar het uitgeveegd wordt, staat het een uur later weer: Doluph de duivel. Hij durft bijna niet op straat te gaan, want op elke deur, elke muur kan het te lezen zijn: Doluph de duivel. Hij wil niet anders meer dan in een auto gaan en dan maar rijden, langs alle muren, schuttingen, deuren heen.’
‘Kom je, om me dat te vertellen?’ Eens was zij Ruben's wettige vrouw geweest, en vreemd, volgens de wet was zij een Nederlandse, doch hoeveel vreemder en ongenaakbaarder stond Marcus tegenover haar dan tegenover Betsy. Van wie had hij 't meest gehouden, van Ruben of van Rafaël? ‘Van Ruben, van Ruben,’ hamerde het in zijn geest. ‘Dit is mijn geheim, dat ik nooit uitspreek.’
Door de geheime en geheimzinnige invloed van het tot één familie behoren, het ‘elan’-verband, waren Marcus en Gertrud verenigd, doch Gertrud werd mede beheerst door een voor haar onverklaarbare sympathie voor Marcus, en haat tegen Doluph.
‘Rafaël is dood,’ zei ze.
‘Ja.’
‘Doluph heeft hem niet doodgeschoten. Ik wou, dat hij 't gedaan had.’
‘Waarom?’
‘Dan zou ik de moed vinden hem te vergiftigen. Doluph, de duivel. Soms wou ik, dat de Duitsers de oorlog verloren, alleen omdat hij dan door de Nederlanders gegrepen zou worden.’ Ze lachte. ‘U vraagt niet, wie Rafaël dood heeft gemaakt. Dat is nou net iets voor u, om dat niet te vragen.’
‘Nee, dat vraag ik niet.’
‘Moller heeft het gedaan,’ schreeuwde ze, ‘en ik weet ook waarom.... nee, ik vermoed waarom, nee, ik weet waarom.’
‘Laten we daar niet over praten.’
‘Ik wil het vertellen.’
‘Ik heb bij het vorig transport van de Joden iets gezien, waardoor ik alles vergat. Ik zal 't jou, een Duitse, vertellen.’
| |
| |
‘Wat er met de Joden gebeurt, is goed,’ zei ze. ‘De Führer heeft gezegd, dat wij geen barmhartigheid mochten kennen.’
‘Bij het vorig transport stond er een jongen van dertien, veertien jaar bij een muur te huilen, of zijn hart zou breken.... een Joodse jongen....’
‘Ik luister niet,’ zei ze trots en ze stopte haar oren dicht. Met gesmoorde stem voegde ze er aan toe: ‘Daarvoor ben ik niet gekomen.’ Hij nam zachtjes haar handen in de zijne. ‘Ik vroeg hem, waarom hij zo huilde en hij zei: ‘Kijk, daar gaat mijn moeder, ze nemen haar mee.’ En de Duitsers die er bij stonden.... in hun keurige uniformen.... deden, of ze hiertoe het recht hadden, of ze een heilige plicht vervulden.’
‘Het kan mij niets schelen.’
‘Ik zal je een tweede verhaal vertellen, dat waar gebeurd is. Een doofstomme, Joodse jongen, werd van het doofstommen-instituut gestuurd en was bij zijn ouders thuis. Zijn onderwijzer bezocht hem en zei hem in vingertaal: ‘de Duitsers zullen jou niets doen en als ze toch iets willen doen, denk dan maar: ‘meester zal me helpen.’ Toen werd de jongen naar Westerbork gesleept en na een paar maanden schreef hij zijn onderwijzer: ‘nu moet de sterke meester komen, om mij te helpen.’
Gertrud haalde haar schouders op.
‘Dan zal ik je een derde verhaal vertellen, dat waar gebeurd is. Een Jood had een hond, die zeer aan hem en zijn huis gehecht was en op de avond, dat hij werd weggevoerd, maakte hij zich angstig om het dier, en hij vond iemand, die het beest naar een familie in de buurt bracht. Toen de vrouw uit dat huis de volgende avond de hond mee-nam, weigerde het dier in de nabijheid van de oude woning te komen.’
‘Wat heb ik daarmee te maken?’
‘Driemaal heeft de haan voor Petrus gekraaid, drie verhalen geef ik jou ter waarschuwing, Gertrud.’ ‘Voor ieder mens kraait de haan driemaal.’
‘Het laat mij onverschillig, wat er met Joden gebeurt.’
‘Nu ben ik treurig geworden, niet alleen om 't lot van
| |
| |
Joden, maar om het lot van de Duitsers, want het zal geslachten duren voor dit vergeten is.... tenzij ze het zelf eens zullen veroordelen.’
‘U lijkt wel een profeet,’ spotte ze.
‘Toen heb ik voor me zelf sterkte gevonden en toen heb ik gedacht, dat ik niet opstandig mocht worden tegen God. Toen heb ik de kleinheid van mijn eigen leed gevoeld.’
‘Kleinheid?’ vroeg ze verwonderd. ‘Kleinheid van uw verdriet?’
Ze had haar handen van zijn handen losgemaakt; ze bedekte er nu haar gebogen gelaat mee en evenals er diepe stilte tussen hem en Betsy geweest was, zo omringde hen nu dezelfde stilte. Op hetzelfde ogenblik kwam Betsy, bijna geruisloos, in de donkere kamer; ze bleef op de drempel staan.
‘Dit is het leven zelf,’ peinsde Marcus, ‘niet zoals schrijvers dit maken, maar het leven in zijn eigen, ontzagwekkende waarheid en naaktheid.’
Bij het vernemen van het zachte geluid der binnenkomst had Gertrud haar handen op haar schoot gelegd en in het halfdonker herkende zij Betsy's gezicht.
‘Woont ze bij u?’ vroeg ze schor.
‘Wie is dat?’ vroeg Betsy.
‘Ruben's vrouw,’ zei Marcus.
‘Ruben's vrouw?’
‘De vrouw van Rafaël's broer.’
‘Waarom haat ze mij?’ vroeg Betsy verwonderd.
‘Omdat je gelukkiger bent dan zij,’ zei Marcus zacht.
‘Daarom?’
‘Reden genoeg.’
‘U mag hier niet wonen,’ zei Gertrud. ‘Dat weet u heel goed. Dit is 't huis van een Jood.’
‘Waarom ben je hier gekomen?’ vroeg Marcus.
‘Omdat ik u wou waarschuwen. Moller zal u loslaten.’
‘Loslaten?’
‘Ja, hij zal Doluph op u loslaten. Hij moet u loslaten.
| |
| |
Hij kan u niet langer handhaven. Ik heb tegen Rafaël gezegd, dat hij moest vluchten, nu zeg ik 't u.’
‘Wat heb jij met Rafaël te maken?’ vroeg Betsy.
‘Niets,’ lachte Gertrud. ‘Bovendien, Rafaël is dood.... maar ik geloof niet, dat ik hem helemaal onverschillig was.’
‘Strijd tussen twee vrouwen,’ dacht Marcus. Hij zei:
‘Rafaël heeft nooit van Gertrud gehouden.’
‘Liefde in schakeringen,’ lachte Gertrud.
‘Je hoeft niet in raadsels tegen me te spreken,’ zei Betsy. Ze stond nog altijd, waar ze gestaan had.
‘Het is beter, dat je gaat zitten in de toestand waar jij in verkeert,’ zei Gertrud.
‘Ik kan blijven staan. Wat is er tussen jou en Rafaël geweest?’
‘Als ik aangeef, waar jij op 't ogenblik bent, is het de onmiddellijke dood voor jullie beiden. De vingers van Doluph zijn beweeglijk, als hij een revolver bij zich heeft.’
‘Waarom ben je hier gekomen?’ vroeg Marcus nadrukkelijk.
‘Om u te waarschuwen, dat weet u wel.’
‘Ga dan met je verhaal naar Doluph.’
‘Ik kan u niet verraden,’ zei Gertrud en ze wendde haar hoofd af. ‘En het is goed, dat ze nu weet, waarom ik haar niet overlever. Dat doe ik om u.’
‘Ja,’ zei Marcus, ‘maar je moet zeggen....’
‘Dat ik niet van Rafaël heb gehouden. Ik doe niet aan liefde, ik geloof niet in liefde, ik geloof alleen in de werkelijkheid. Zo zijn wij opgevoed, dat is mijn geloof. Daarom zeg ik niet....’ Ze sprak haar gedachten niet uit en men kon alles denken, wat men wilde.
‘Ba,’ zei Betsy, ‘wat een vrouw.’
‘Ik gun jou Raffi, vooral, omdat hij dood is.’
‘Gun je haar het kind?’ vroeg Marcus.
‘In de oorlog worden er veel kinderen geboren, die geen vader hebben, en dat is in haar plaats maar goed.’
‘Laat haar 't huis uitgaan,’ smeekte Betsy.
| |
| |
‘Je bent vrij om te doen wat je wilt, Gertrud,’ zei Marcus ernstig. ‘Je mag ons verraden, als je dat verkiest.’
‘U moet hier vandaan gaan.’
‘Ik blijf.’
Gertrud zei niets meer, ze verdween even zacht en onhoorbaar, als ze gekomen was en Marcus en Betsy waren alleen. Ze spraken die avond niet meer met elkander.
Nadat het kind, Rafaël's jongen, was geboren - ze noemde hem Marcus, en hij heette dus Marcus Sevenhoven -scheen het enige weken, of alle druk was geweken.
‘Lijkt hij op Raffi?’
Marcus schudde het hoofd. In 't gezicht van de kleine Marcus was bijna geen Joodse trek te bespeuren, het leek op de duizende blonde kinderen, die in Nederland worden geboren, en van zijn Joodse voorouders had hij blijkbaar weinig verworven.
‘Zijn geest sluimert nog,’ zei Marcus. ‘Wanneer zal het kind gedoopt worden?’
Ze ging naar dominee Van Wal en vroeg of hij de jongen wilde dopen. ‘Als u belijdenis heeft gedaan,’ zei de predikant.
‘Weet u, dat het kind geen vader heeft?’
‘Elk kind heeft een vader,’ glimlachte hij.
‘Ik kon niet anders dan ik heb gedaan en ik kan geen berouw voelen.’
‘Lijkt het op zijn vader?’
‘Er is een Joodse trek in zijn gezicht.’
‘Daar wordt het kind niet minder van. Christus was een Jood, de Apostelen waren Joden.’ Hij zweeg even en vroeg aarzelend.
‘En uw vader?’
‘Hij zegt.... hij is een van de weinige Joden in deze stad, die zich openlijk met de ster vertoont. Hij heeft zich vroeger niet willen laten dopen, omdat men hem dan niet meer in deze gevaarlijke tijd als leider van de Joden vertrouwde; hij zegt, nu hij de laatste Jood is, wil hij zich niet laten dopen.’
| |
| |
De predikant boog zijn hoofd.
‘Zeg hem, dat ik, dominee Van Wal, mede-zendeling onder de Joden, hem begrijp. Wijs hem op Hebreeën VI, vers 6 en zeg, dat nu Christus ten tweede male is gekruisigd en God Zijn volk heeft gegeven, als ééns Zijn Zoon, een tweede Pasen zal aanbreken over de volkeren. Het Joodse bloed is niet tevergeefs vergoten, maar wee hen, die dit bloed aan hun handen dragen.’
Na de weken van duizelingwekkend geluk en onbekommerdheid, kwamen nood en ellende terug.
‘Wat gebeurt er met 't kind als Gertrud ons verraadt?’ vroeg Betsy.
‘Je moet hier met 't kind weg. Je moet toch vrienden hebben, waar je veiliger bent dan hier?’
‘Ik ga hier niet weg, vader.’
‘Je moet.’
‘Is er geen oplossing te vinden?’
‘Een domme, brute macht staat tegenover ons,’ zei Mareus duister. ‘Onbuigzaam tot het laatste ogenblik, star in het geloof van zijn goed recht, overtuigd van zijn overwinning tot de laatste seconde.... en wie er niet van overtuigd is.... Moller.... die kan evenmin als wij ontsnappen. Ik zal niet vergeten worden. Ook ik zal moeten sterven.’
‘En het kind?’
‘Je moet hier weggaan,’ zei hij met nadruk.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik blijf hier; er mag van komen wat er van komen zal.’
De opperrabbijn klopte aan de deur en trad binnen.
‘Nog ben ik gespaard, Marcus, maar transport na transport gaat weg. Velen zijn er ondergedoken, en die nog overblijven, durven zich bijna niet op straat te vertonen.’
‘Ik heb het gezien. Ze gaan schuw langs de weg....’
‘Alleen in de uren, dat ze in de winkels mogen kopen, zie je ze op straat. De mensen zijn al verwonderd, wanneer ze nog sterren zien.’
‘Wie zal de laatste Jood zijn?’
‘Ik,’ zei Marcus, en toen zonder bitterheid: ‘maar jij hebt kans dit te overleven, ik niet.’
| |
| |
‘Hoe weet je dat? Je bent toch geen profeet,’ zei de opperrabbijn geërgerd. ‘Ik weet niet, waarom ik bij je gekomen ben, bij jou, de grootste afvallige van Israël, die er bestaat.... een Christen in zijn hart.’
‘Moet dit ons bij onze laatste samenkomst scheiden?’
‘Ik ben niet zo als je vrouw was.... zo godsdienstig als je vrouw.... maar ook ik ben een Jood in de volle betekenis van het woord.’
‘Laten wij hier de laatste maal, dat we samen zijn, niet over spreken,’ zei Marcus smartelijk. ‘Dit alles valt weg en 't lijkt of 't waardeloos is. Wij worden alle twee als Joden vervolgd.... we hebben dezelfde vijand.... en we liggen in dezelfde loopgraaf... . alle twee ongewapend.... in het vuur.’
‘Dat kan wel wezen,’ zei de opperrabbijn, ‘maar in de godsdienst ben ik onverzoenlijk. Jij bent het, die de muren van de kille hebt afgebrokkeld, steen voor steen.’
‘Nee - nee,’ riep Marcus hartstochtelijk, ‘het is niet waar.’
‘Daarom zijn wij gestraft - om de afvalligheid van ons volk. Jij en je soortgenoten dragen de schuld.’
‘Ja,’ zei Marcus, ‘ik wist, dat dit eenmaal gezegd zou worden.’
De kleine, dikbuikige figuur van de opperrabbijn beefde van toorn.
‘Jij hebt je goede sjem verloren. De mens kan sterven, de goede naam niet.’
‘Moeten we zo afscheid van elkaar nemen?’
‘Beter in deze dagen een afscheid in waarheid dan in leugen. En toch.... als ik jou en je lot zie.... dan voel ik altijd medelijden.’
‘Zie,’ zei Marcus en hij wees op Betsy, die met het kind op de arm binnenkwam. Ze keek even verwonderd naar de opperrabbijn, die haar glimlachend aanzag, met vochtige ogen.
Hij wendde zich bruusk tot Marcus.
‘En toch neem ik geen woord terug van wat ik gezegd heb.’
| |
| |
Nog twee gasten kwamen, eerst een vrouw en ook zij verscheen en verdween in de donkere avond. Er werd weer aan de deur geklopt.
‘Wie is daar?’
‘Ik ben 't, Bella Bamberg.’
‘Bella Bamberg?’
‘Ja, ik leef nog.’
‘Kom binnen.’
Marcus schoof een oude stoel bij de tafel en Bella ging zitten; ze steunde haar hoofd in de handen, staarde voor zich uit en lette niet op Marcus en Betsy; ze zat als iemand, die eindelijk rust vindt en aan niets anders dan rust behoefte heeft. Marcus legde haar een kussen in de rug.
‘Zit je zo goed?’
Bella knikte en eensklaps uitte ze een luide jammerklacht, die niet in schreien overging.
‘Stil,’ zei Marcus tot Betsy.
De jammerklacht ging in klanken over, klanken werden onsamenhangende woorden. ‘Ooo - nee - ja - ooo -’ -’ en nu schreide ze eindelijk.
‘Alles - alles - dood.’
‘Wie kan helpen?’ dacht Marcus.
‘Wat is geld? Mijn vader en moeder wilden vluchten.... ze konden voor geld geen schip krijgen.... mijn vader en moeder zijn 't eerst gepakt.... omdat ze geld hadden.... en toen zijn mijn man en ik ondergedoken.... en ons kind, onze jongen.... op een andere plaats.... Is het allemaal waar? En Bram en zijn zusje zijn gepakt, toen ze ondergedoken waren, Bram is dadelijk op transport gesteld en mijn lieve, kleine zusje is naar Westerbork gebracht en ze stond in de keuken. De commandant komt daar nooit, maar dit keer kwam hij wel en hij zegt tegen mijn zusje, die uit Scheveningen kwam: ‘Waar kom je vandaan?’ Als ze had gezegd: ‘Uit Vught,’ dan was ze misschien naar Bergen-Belsen en vandaar naar Theresiënstadt gegaan, maar ze zei: ‘Uit Scheveningen.’ Toen moest ze dadelijk mee naar Polen, mijn lieve zusje.’ Mijn man heeft zich op een dag naar buiten gewaagd, zonder ster, hij zag er Joods uit.... en toen ...
| |
| |
is hij achtervolgd.... en op de vlucht doodgeschoten.... en toen ben ik naar 't adres gegaan, waar mijn kind was.... en dat hebben ze gevonden en zo 's nachts uit zijn bedje gelicht.... en ik heb er niets meer van gehoord.... en ik ben van 't ene huis naar 't andere gegaan....’
‘Er is nog een beetje thee,’ fluisterde Betsy. ‘Zal ik....’
‘Ja,’ zei Marcus. Bella hoorde niets, ze bleef maar doorpraten, ze gaf een beschrijving van haar kind, de kleren, die het droeg, net of ze hoopte, dat Marcus of Betsy het hadden gezien. Betsy ging geruisloos naar de keuken. Marcus zei zacht:
‘Rafaël is dood,’ en hij sprak de woorden uit barmhartigheid, om haar 't kind een ogenblik te doen vergeten.
‘Rafaël ook -? Alles,’ zei ze, ‘heb ik verloren.’
‘Laat haar smart voor een tijd in een andere smart oplossen,’ peinsde Marcus. ‘Een betere medicijn bestaat er niet.’
‘Ruben en Rafaël,’ zei hij.
‘Rafaël - zou hij nog aan mij gedacht hebben?’
‘Niets antwoorden,’ dacht Marcus. ‘Het is goed als ze in een droom voortleeft.... de schitterende beelden van een illusie ziet....’
‘Is dat het meisje van Rafaël?’
Hij antwoordde niet.
‘Rafaël heeft nooit van me gehouden, echt van me gehouden,’ en ze sprak dezelfde woorden uit, die ze voor enige jaren had gezegd, toen ze met hem in de avond op een bank had gezeten. ‘Wanneer hij mijn man was geworden, had ik alles beter kunnen uithouden.’ Ze rilde. ‘Kunt u zich mijn vader voorstellen, hoe hij overal boten heeft gezocht, om naar Engeland te komen? En het is hem niet gelukt! Dan waren wij vrij geweest, in Engeland zouden we er ons door hebben geslagen. Mijn vader heeft het nooit begrepen en ik heb het ook niet begrepen. Het was hetzelfde gevoel, als toen Rafaël me niet wou hebben. Vroeger meende ik, dat voor geld alles te koop was, Rafaël heeft me de eerste les gegeven en de oorlog de tweede.’
‘Rafaël heeft een goede dood gevonden.’
| |
| |
‘Daar ben ik blij om,’ zei ze toonloos. ‘Dat is ook een troost.’
‘Je kunt hier blijven, Bella. Ik kan op de grond slapen.’
‘Nee, ik blijf hier niet.’
‘Waar ga je heen?’
‘Nergens en overal.’
‘Bella.’
‘Hoe kan ik hier blijven? Vandaag of morgen zoeken ze u en ze vinden mij hier. Bella Bamberg, de dochter van de bankier. Ze zoeken mij.’
‘Je kunt een vals persoonsbewijs....’
‘Twee Arische vrouwen bij een Jood....? Dat geloven ze nooit. Eén kan er mee door.... dan gaan ze de persoonsbewijzen onderzoeken.... Nee, ik wil niet in hun handen vallen. Levend niet.’
‘Wat dan?’
‘Heeft u het dodenmasker wel eens gezien van de onbekende vrouw, die zich in de Seine verdronken heeft.... en die ze naar de Morgue helpben gebracht? Zulk een glimlach zal er ook op mijn gezicht zijn. Dan ben ik alles vergeten... mijn vader en moeder, mijn broer en zusje, mijn kind....’
‘En je man?’
‘Hij was een goede man,’ peinsde Bella. ‘Hij was eigenlijk alles, wat je van een man kunt verwachten; ik heb niet van hem gehouden, maar zelfs gedachten van ontrouw zijn nooit bij me opgekomen.’
‘Je mag jezelf niet doden, Bella.’
‘Is dat jezelf doden.... wanneer je weet, dat je opgejaagd wordt.... van stad tot stad, van dorp naar dorp.... en dat, als je een schuilplaats hebt gevonden, er al heel gauw mensen zijn.... die zeggen: ‘in dat huis woont ook een Jodin,’ niet, omdat ze je willen verraden, maar omdat ze hun mond niet kunnen houden, en dat je dan weer verder moet? Ik heb veel gereisd en ik heb gezien hoe ze vogels vangen.... hoe ze een net toeslaan.... daar is een zekere kunst voor nodig, maar die kunst kennen de vogelvangers volmaakt.... er is geen ontkomen aan voor de vogels.... Zo'n vogel heeft geen verstand, maar als hij 't zou weten....
| |
| |
zou hij toch liever zelf zijn dood kiezen.... dan dat zijn kopje door een mensenhand wordt ingedrukt. Is dat zelfmoord, wanneer er geen ontkomen aan is?’
Betsy kwam met de thee binnen en ze zaten nu met zijn drieën in de kale kamer.
‘Dat doet goed,’ zei Bella en ze dronk de warme drank. ‘Ik moet dadelijk verder gaan.’
‘Verder?’ vroeg Betsy.
‘Ja.’
‘Kan ik je niet tegenhouden?’ vroeg Marcus.
‘Nee.’
‘Een vogel is niet een mens,’ zei Mareus waarschuwend.
‘Zeg me waarheen ik moet gaan.’
‘Hier,’ zei Betsy, ‘moet je blijven.’
‘Dan breng ik jou in gevaar.’
‘Er zijn adressen te vinden’, zei Marcus.
‘Nee.’ Toen smeekte ze: ‘Jij bent zijn meisje, maar Rafaël heeft natuurlijk wel eens over me gesproken.’ Ze wendde zich tot Mareus: ‘Is 't niet zo, dat Rafaël ook aan mij gedacht heeft?’
‘Laat Betsy niet over 't kind praten,’ dacht Mareus en hij legde zijn hand op Betsy's schouder.
‘Jullie zeggen allebei niets.’
‘Hij heeft heel vaak over jou gesproken,’ zei Betsy, ‘hij heeft gezegd, dat als hij mij niet had ontmoet.... jij zijn vrouw geworden zou zijn.’
‘Is dat waar? Zeg je dat niet....?’
‘Ook ik weet dat,’ zei Mareus. ‘In mij heb je vertrouwen.’
‘Mag ik dan heengaan?’ vroeg Bella schuw. Ze opende zelf de deur, terwijl Mareus en Betsy roerloos bleven zitten.
‘Niets zeggen,’ dacht Mareus.
Nog één bezoek kwam, vóór Mareus aan het naderen van de dood werd overgelaten: het Torentje. Hij klopte niet aan en stond ineens in de kamer; het vertrek was zo laag, dat zijn hoofd bijna het plafond raakte; hoewel hij verwond
| |
| |
was en Marcus slechts zijn portret had gezien, herkende hij hem onmiddellijk en hij stak zijn hand uit.
‘Ook ik kom om afscheid te nemen.’
‘Kunt u niet ontsnappen?’
‘Nee,’ zei het Torentje. ‘Ik ben er te groot voor. Vijftien centimeter minder en het zou misschien wel gaan.’ Hij lachte. ‘Ik moest u de hand drukken,’ zei hij toen ernstig. ‘Ik geloof niet, dat iemand mij gevolgd heeft.’ ‘Een dag later of vroeger, dat is hetzelfde voor mij.’
‘Wie is dat?’ vroeg het Torentje.
‘De dochter van burgemeester Sevenhoven,’ zei Betsy moedig. Hij zweeg verwonderd.
‘Ze is de moeder van Rafaël's kind.’
‘Hij was een flink en moedig officier.’ Betsy stond rechtop en luisterde eerbiedig. ‘Ik ken maar één ding: het vaderland dienen. Deze man,’ hij legde zijn hand vertrouwelijk op Marcus' schouder, ‘is verstandiger dan ik: Hij dient de mensheid.’ Er klonk een bittere klank in zijn stem. ‘Ze hebben iets gemeenschappelijks, vaderland en mensheid.... Ze zijn beide even ondankbaar.’
‘Denken we daaraan, als we onze plicht doen?’
‘Je hebt gelijk, mijn vriend Marcus.’
‘Laat de doden de doden begraven.’
‘Ik ken maar één ding, ik eis maar één ding: de plicht.’ Hij gaf Betsy de hand.
‘Je bent niet de dochter van burgemeester Sevenhoven, je bent de moeder van Rafaël's kind. Zijn vader heeft zijn land mee helpen verdedigen.’
Hij sprak kort-af, op zijn eenvoudige manier, zonder omwegen, onbewust-heldhaftig. Hij zou zijn leven tot zijn laatste kogel verdedigen en bij hem was dit geen frase.
Een paar dagen later werd Bella's lijk in de rivier gevonden en haar glimlach was voor hen, die het zagen, onvergetelijk. Ze glimlachte als nooit een levend mens kan glimlachen, berustend, alles-vergetend, alles-vergevend en de Duitsers zeiden niets, toen men deze, blijkbaar Joodse vrouw, op de Algemene Begraafplaats ter aarde bestelde.
| |
| |
Of 't hierdoor kwam, of hierdoor mede kwam, in deze stad ontstond uit het gevoel van onduldbaar lijden de zekerheid, dat de bevrijding nabij moest zijn: in het geheim werd nu vol vertrouwen naar de radio geluisterd en uit ieder woord ontbloeide de verwachting. Nu kon het niet lang meer uitblijven, of de Duitsers zouden dit land moeten verlaten. Die stroom van vast geloof golfde verder en bereikte ook het Witte Huis; het verzet van het volk groeide: van stad naar dorp, van dorp naar dorpen, van dorpen naar steden ging de drang naar vrijheid en na de vervolging van de Joden kwam de vervolging van het gehele Nederlandse volk. Toen, tegen alle voorspelling in, begonnen er Duitsers, als Moller, aan hun overwinning te twijfelen. Op alle muren van de stad, onuitwisbaar, stonden de woorden: Doluph, de duivel.
|
|