| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Het gezin van Simon Levi spoorde de duistere toekomst tegemoet, zonder hoop, zonder bagage en bijna zonder lucht; op een ogenblik waren ze de grens over en in de duistere wagon klonk eensklaps de roep: ‘Duitsland’. Een oude man barstte in tranen uit.
‘Duitsland.’
Simon Levi wilde wat zeggen, maar waar was Levi Augurk, tegen wie hij zich ten volle kon uiten?
‘Heb ik mijn gijn verloren?’ dacht hij. Er stond nog werkelijk ergens een onbezette koffer en hij wendde zich tot een man, die radeloos, het hoofd diep gebogen, op een mand daarnaast zat. Simon Levi kon zijn figuur vaag onderscheiden.
‘Mag ik plaats nemen?’
‘Ga uw gang,’ zei de man met doffe stem. Simon Levi trachtte iets van gezicht, kleding (zover men lompen ‘kleding’ kon noemen), van houding, te onderkennen, doch hij schudde zijn hoofd, wat hij alleen voor zich zelf deed, want niemand in de wagon kon hem zien.
‘U bent altijd arm geweest,’ sprak hij tot de onbekende, ‘of verstaat u als ik zeg, dat u altijd een dallesponum bent geweest? Toch moet men de rijke mensen niet beklagen, want ze weten zich geen raad met het geld, geen eitse met hun mezomme, als u dat verstaat?’
Hij hoopte, dat de vreemdeling hem in deze taal, die als het Jiddisj voor Salomon Barsch zijn moedertaal was, zou antwoorden, maar deze zweeg. Simon Levi sprak verder:
‘Wij hebben ons verdriet, onze soore, allemaal en niemand heeft medelijden, ragmonus, met ons, we gaan hasjewijne naar onbekende landen, of verstaat u me niet?’
| |
| |
‘Waarom zouden wij hier nog loosjen hakaudesj praten? Waarom één woord Hebreeuws?’
‘U moet niet met gebalde vuisten tegen Kodasj Boragoe staan.’
‘Hoe weet u, dat ik mijn vuisten ophef? U kunt niets zien.’
‘Ogen kunnen nooit zien,’ zei Simon Levi, ‘ik kan alleen zien wat ik hoor en omdat ik uw stem hoor, kan ik zien, dat u uw vuist naar boven heft.’
De man begon te lachen.
‘Ik heb je nooit in Westerbork gezien. Waar zat je?’
‘In de foliën,’ zei Simon Levi. ‘En u?’
‘In de batterijen.’
‘Ik heb niet veel voor de Duitsers gedaan. Ik heb alle papier, of het zilverpapier was of ander papier, door mekaar gegooid en waarom? Ik dacht, de Duitsers doen ook zo met papier, of ze er plechtige verdragen op hebben gezet of niet, ze gooien ook alles door elkaar.’
‘Waarom kon je zien, dat ik altijd een dallesponum ben geweest?’
‘Omdat u mij uw koffer hebt willen aanbieden, om erop te zitten. Dalles helpt dalles, maar een kootsen kan nooit iets afstaan, daaraan wist ik, dat u altijd in de dalles hebt gezeten en u nooit over mezomme beschikt hebt.’
‘Je hebt gelijk,’ zei de man, ‘maar hier doet 't er niet toe, of je vroeger een dallesponum of een kootsen bent geweest; hier heeft geld geen waarde. Je bent een gijnponum, maar ik heb ook gijn, ik heb mijn Westerborks geld meegenomen.’
Verschillende mensen begonnen ineens mee te schreeuwen.
‘Allemaal smerigheid.’
‘Ze behandelen ons nog erger dan beesten.’
‘Water, water.’
‘Er is hier niets te koop,’ fluisterde Simon Levi. Een van zijn kinderen kwam bij hem staan.
‘Ik heb wat, Suus,’ zei hij. ‘Roep de andere kinderen.’
Toen ze om hem heen stonden, lachte hij.
| |
| |
‘Ik heb chocolade.’
‘Chocolade?’ vroeg de vreemdeling naast hem.
‘Alle jaren heb ik chocolade bewaard en daar met niemand over gesproken, want ik heb het voor de grootste soore bewaard.’ Hij deelde alles uit en gaf ook de vreemdeling een stuk.
‘Je neemt zelf niks.’
‘Nee, ik heb genoeg aan de geur.’
‘Waar gaan we heen?’ vroeg de vreemdeling.
‘Wij zijn de speciale gasten van Hitler. De feestmaaltijd in Berchtesgaden staat al voor ons klaar.’
Soms stopte de trein en dan kon een bevoorrechte naar buiten kijken. Eens probeerden Nederlandse arbeiders de wagons te naderen, om brood en water te brengen; het werd een soort belegering, waarbij men langs sluipwegen op de wagons toeging en Nederlandse woorden klonken tegen het onaandoenlijk, donker gezicht achter de kleine opening; de Nederlandse conducteur die alles had gedaan, om nog met deze paria's te praten, die had geprobeerd nog brieven van hen mee te krijgen, was verdwenen.
‘Water, water,’ kreunden, riepen, schreeuwden de mensen in de trein.
De groene politie bewaakte de wagons en niemand kon dichterbij komen. De arbeiders riepen:
‘Houdt goede moed.’
‘Wij denken aan jullie.’
‘Wij zullen jullie niet vergeten.’
‘Laat mij erbij,’ riep Simon Levi. ‘Ik zal ze aan het lachen maken,’ maar niemand ging opzij en de zwijgende gezichten der lijdende Joden bleven voor de smalle ruiten.
‘Een neweire,’ mompelde hij, ‘nou zien ze niet anders dan miese gezichten.’
De trein ging verder, diep, dieper Duitsland in; steeds verder werden de Joden van Nederland verwijderd en terwijl ze bij elkaar zaten, hun lot tegemoet gingen, werd voor ieder het heimwee als een lichamelijke wonde. Een buurman zou nu op hetzelfde ogenblik aan hen denken, zichzelf afvragen:
| |
| |
‘En waar zou nu Levi zijn?’ of
‘Zou Abraham nog leven?’ of
‘Asser was altijd zo'n goeie man.’
Tranen konden niets zeggen, alleen dat onbewogen gezicht, waarop alle lach en smart gestorven waren. Ze vergaten, dat ze Joden waren, die oorspronkelijk uit fel-zonnige landen stamden, nee, zij-zelf, hun ouders, hun voorouders hadden altijd in Nederland geleefd met zijn goede, hartelijke mensen, die nooit vreemden voor hen waren geweest. Zij, die op de grond op kisten zaten, lieten 't hoofd zinken, volkomen moedeloos. Ze zouden hun land nooit weerom zien, ze zouden ten onder gaan, veroordeeld als misdadigers.
Op de trein waren borden aangebracht, waarop Sobibor stond; wat betekende Sobibor? Was het de naam van een stad, een kamp, een dorp, een streek? Niemand had ooit van Sobibor gehoord en plotseling klonk er een andere naam: Kosel. De trein hield stil en onmiddellijk vlogen de groene politie-mannen de wagons binnen.
‘Alle mannen eruit.’ Ze sloegen met stokken, als het niet snel genoeg ging.
‘Vooruit, geen tijd.’ Niemand kreeg gelegenheid afscheid te nemen van vrouw, verloofde en kinderen en Simon Levi stond buiten.
Onder de Duitsers bevond zich een man, die een edel gezicht had, met een menselijke glimlach. Simon Levi wendde zich intuïtief tot hem.
‘Ik heb wat laten liggen.’
‘Wat heb je laten liggen?’
‘Mijn goed geweten. Mag ik 't halen?’
De Grüne keek verwonderd naar hem, daarna kwam er iets van een lach over zijn gezicht; hij keek even om zich heen, of er een supérieur in de buurt was en liep toen weg. Simon Levi sloop in de wagon terug, om afscheid te nemen van zijn gezin. Hij kuste zijn kinderen één voor één, haastte zich niet en legde op elk hoofdje bensjend de handen, gelijk vrome Joden met hun kinderen aan het begin van de Sabbath doen. Hij riep Gods zegen voor hen in, door dit simpele
| |
| |
gebaar. Hij schreide niet, maar 't grote wonder was, dat hij niet lachte. Toen wendde hij zich tot zijn vrouw:
‘Jij bent niet zo'n schat als mijn eerste vrouw en je hebt in Westerbork een baard gekregen als een Turk.’
‘Hou met gijntjes op, Simon Levi, ik smeek 't je.’
‘Maar ik leef toch nog?’
‘Vlak voor je dood!’
‘In de minuut, dat ik sterven zal, wil ik, dat er een gijntje op mijn lippen zal wezen. Kijk de kinderen lachen, zij scharen zich om hun vader heen, ze zijn kinderen van hun vader.’ Hij werd 'n ander mens dan Simon Levi, klein koopmannetje, lompenhandelaar, arm en onaanzienlijk, hij werd de gijn van alle volkeren in den vleze, ja, hij werd tot 'n held, nooit in een heldendicht beschreven, zonder wapens, zonder macht. Hij zei: ‘Overal ontmoet de Dood tranen, meen je niet, dat dit hem verdriet doet? Laten we de Dood ook eens laten lachen om een goeie gijn, ook de Dood moet in gezondheid leven, om zijn werk te kunnen verrichten.’
‘Wat zullen ze met mij doen, Simon Levi?’
‘Misschien ga je wel een nieuwe sjiddisj aan, als ik gestorven ben,’ troostte hij haar. De Grüne keek om de hoek.
‘Mee, vuile Jood,’ riep hij luid, dat anderen het zouden horen.
‘Wat zouden ze met mijn kinderen doen, en met mijn vrouw?’ dacht Simon Levi en hij volgde de troep. Hij zou zijn kinderen niet weerzien en ook zijn vrouw niet; en dit laatste was misschien nog het beste, want ze zouden proeven op haar nemen als op een konijn, ze zou er opgeblazen uitzien als een ballon, en ze zou onder hevige pijnen sterven.
Buiten stonden auto's.
‘Wie te moe is, om te lopen, kan met een wagen meerijden.’
‘Ik loop niet meer dan drie kilometer in het uur,’ mompelde Simon en hij stapte in een grote vrachtauto, die al snel wegreed. Dag en nacht reden ze voort. Waarheen?
‘Dat is me niet vaak overkomen,’ dacht Simon Levi doezelig, ‘dat ik als een vorst door 't land rijd.’ De wagens reden voort, langs sombere, vlakke wegen en eindeloze zwarte
| |
| |
velden, die wel verlaten leken. Als ze op een heuvel kwamen, zag je uit de hoogte de meest troosteloze eenzaamheid, het scheen, of hier geen mens woonde, ja ooit gewoond had en de mannen spraken op hun tocht geen woord; zelfs Simon Levi zweeg, telkens als hij voor korte of lange tijd uit zijn dommel op-schrok. Eindelijk kwamen ze aan een stad van barakken; hoe werd de naam ‘Auswitz’ geroepen? Hoe werd het bekend, dat ze in Auswitz waren? Misschien had een Jood de naam opgevangen, die iemand uit het kamp hem had gezegd.
Ze kwamen in een lange rij te staan, een S.S.-man zat op een bank en een dokter stond achter hem. De mannen zagen, hoe hij telkens met zijn duim wees, ze werden door dat wijzen van die duim in twee groepen verdeeld, een grote en een belachelijk-kleine, de grote voor de dood, de kleine voor het leven.
Simon Levi kwam natuurlijk bij de massa.
‘Ik, arme sjlemiel,’ mompelde hij. Ieder van hen kreeg een handdoek en een stuk zeep en plotseling herwonnen ze hun moed; ze zouden zich eindelijk kunnen wassen en ze kwamen dan ook in een ruimte, waar een douche stond. Ze moesten zich uitkleden en hun kleren wegleggen; ze deden alles zo ordelijk mogelijk en stonden voor de reiniging gereed.
Doch uit de douche stroomde geen water, maar gifgas.
‘Nu ben ik in Auswitz.... aus.... dem Witz gekomen,’ hijgde Simon en aldus vervulde hij zijn gelofte, dat hij met een gijntje op de lippen zou sterven.
De kille bestond nog, doch gehavend en ontsierd, de stenen van het gebouw waren met ruwe hand verbrijzeld. Het Jodendom sidderde op zijn grondvesten en noch de protesten van de Christen-kerken, noch de hulp en het medelijden van de Christenen kon het uit zijn nood verlossen. De vervolging was systematisch: elk ogenblik gingen de Duitsers iets verder, gelijk ze dit bij alle Nederlanders deden en ze zaaiden wanhoop en zelfmoord over dit land van oude beschaving.
| |
| |
Moller, die dit alles als een wetenschappelijk onderzoek aanvaardde, zat dikwijls alleen en peinzend op zijn kamer. De ondergrondse beweging begon zijn werk, helden vielen en vochten, doch onbewogen beschouwde de Sturmbannführer het werkelijke resultaat: de Joden waren de stoottroepen, de overige Nederlanders waren de infanterie, die onder moorddadig vuur zouden staan, en zijn rapporten naar Berlijn luidden:
‘De Nederlanders zijn aan vrijheid gewend, overal praten ze vrij-uit, en ze zijn argeloos en ongewapend,’ maar hij durfde van zijn twijfel, of Duitsland de oorlog wel zou winnen, niets te vertellen. Hij behoorde tot de weinige Duitsers, bij wie deze twijfel opkwam en soms werd hij er als een pijn door gekweld; hij benijdde Doluph, die nooit in zijn geloof aan de Duitse zege wankelde en met revolver en zweep tegen hen, die hij als misdadigers beschouwde, inging. Hij was de man van de karwats en nam als axioma aan, dat barmhartigheid een belachelijk gevoel was; het woord ‘cultuur’ was een reclamemiddel. De vrouwen, die hij begeerde, behoorden hem als zijn eigendom toe en hij speelde met Gertrud als met een stuk speelgoed.
In Moller heerste diep de belangstelling voor mensen en hun lot, en als een erfenis droeg hij het wijsgerig denken met zich mede, het willen doorgronden van de werkelijke waarden in dit leven; ware de tijd gewoon geweest, hij zou waarschijnlijk tot de stille geleerden hebben behoord, die in de afgeslotenheid van een kamer, met boeken tot hun beschikking, tot scherpe vormgeving van gedachten komen. Hij had besef van de vloek van zijn bestaan, dat hij volbrengen en voleindigen moest, en aard en opvoeding waren in hem twee tegenstrijdige machten.
Hij verlangde er naar, Marcus, de dromende gelovige, de machtige weerloze, de Christen, te ontmoeten, want in diens boek had hij een nieuwe wereld ontdekt, zoals een man, die nog nooit een bron heeft gezien en voor 't eerst aanschouwt, hoe het opborrelende water in het zonlicht sprankelt. Vaak, als hij zich onbespied voelde, verliet hij de onbewogenheid, wierp hij de maskers, die de diplomatie op
| |
| |
zijn gezicht had gelegd, van zich af; dan liep hij rusteloos door zijn eenzame kamer en peinsde:
‘Deze Marcus alleen is mijn meester.’
Ook Doluph's gedachten zwierven om Marcus heen: van alle Joden bleef deze zonder aannemelijke reden onaangetast. Hij leefde nog, als de enige van de familie, waar Gertrud enige tijd een deel van geweest was: hij haatte Marcus met al zijn kracht, als Jood, als denkend en gevoelig mens; bewust en onbewust was deze haat altijd bij hem.
‘Wat is eigenlijk de reden, dat u die Jood met rust laat?’ vroeg hij Moller eens. Moller kon hier geen antwoord op geven: zijn scherpzinnigheid liet hem in de steek; hij kon toch niet zeggen, dat hij persoonlijk Marcus wilde sparen en hij kon toch ook niet zeggen, dat hij hem vergeten had? Dit zou trouwens niet helpen en daarom probeerde hij er met een bitse opmerking af te komen:
‘Dat is mijn zaak.’
‘Wilt u die Jood sparen?’ vroeg Doluph boosaardig. ‘Wat voor belang heeft u daarbij?’
‘Zou hij mij om die Marcus ten val willen brengen?’ dacht Moller. ‘Zou hij 't willen doen, omdat ik zijn chef ben? Of omdat ik naar zijn overtuiging schuldig ben door een Jood te sparen?’ Dat was de ernstigste misdaad voor een Duitser: een Jood met rust te laten. Hij besloot tegen de wind in te varen en zich zo rustig mogelijk te houden.
‘Bemoei u met uw eigen zaken.’
‘Tot uw orders.’
‘Ik verzoek u mij in deze zaak te laten beslissen.’
‘Tot uw orders.’
‘Ik geef bevel, dat zijn huis in beslag zal worden genomen.’
‘Tot uw orders.’
Dit was de manier, Marcus' leven te sparen en tegelijkertijd zijn eigen positie te behouden. Ook Marcus werd opgejaagd, de Duitsers konden zijn mooie huis betrekken en de meubels naar Duitsland sturen.
Toen hij aan de rand van de stad in een bouwvallig huisje woonde, met kapotte ramen, en vensters, die niet sloten,
| |
| |
kwamen de weinige overgebleven Joden als vroeger om troost bij hem. De dagen, dat Salomon Barsch hem als parnes had verdrongen, dat men hem had gehaat en gewantrouwd, waren voorbij. Er was ongemerkt een nieuw geloof ontstaan: dat Joden, welke overtuiging ze ook bezaten, een éénheid vormden; de patrijzen verzamelen zich in de avond, na het blaffen der honden, het knallen der schoten.
Hoe moest hij nu tot de mensen spreken, die radeloos en hopeloos bij hem kwamen? Er waren de vader en moeder ... eerst hadden ze de jongen van veertien weggehaald en toen het meisje van twaalf: wat zou er met de kinderen gebeuren? Midden in de nacht bij sneeuw en hagel hadden ze een oude, zieke vrouw uit haar bed gelicht en als een pakket achter op de fiets meegesleept: was het denkbaar, dat er zulke beulen bestonden? Men had niets meer van haar gehoord....
‘Marcus, help ons.’
Het scheen hem vaak toe, dat zijn eigen verdriet nooit had bestaan of nu bestond, want ieder mens stelde eigen leed boven het zijne. Geduld, geduld, geduld, dat was het enige. De troepen van de andere zijde zouden wel komen en de geschonden vrijheid en verdraagzaamheid herstellen.
‘Wanneer, Marcus?’
‘Het moet komen.’
‘Te laat voor ons.’ De stemmen klonken dof, de schouders waren gebogen, de handen klemden zich tesaam. ‘Wij ook gaan naar Westerbork, en verder. Waarheen?’
‘Waar kunnen wij onderduiken?’
Hij zelf wou dit niet en hij kende maar enkele adressen: bijna niemand durfde een Jood in zijn huis te ontvangen en velen waren zelfs angstig de mensen met sterren op straat te groeten. De meeste Joden liepen schuw, en ze begaven zich ternauwernood uit hun huizen. Kinderen begonnen al te roepen en te schelden, zo werkte de Duitse propaganda door. Weinigen, behalve een burgemeester Sevenhoven en enkele anderen, hadden in dit land aan een Joodse kwestie gedacht; thans was de Joodse kwestie gekomen; Joden
| |
| |
waren Joden; ze konden er niets aan doen, dat was wel waar, maar ze waren nu eenmaal Joden.
Marcus vocht tegen de angst, deze machtige vijand, die de handelingen remt en die zo dikwijls de verkeerde weg wijst: hij vond het natuurlijk, dat deze angst bestond, want de Duitsers leefden het liefst in een wereld van slaven en gebogenen en al hun maatregelen waren er op berekend vrees te wekken. Wie kon niet begrijpen, dat de Joden, het meest vervolgde volk ter wereld, door de klauwen van deze angst waren gegrepen? Ze wisten niet, waarheen ze zich moesten wenden.
‘God heeft ons verlaten, Marcus.’
‘Nooit verlaat God een mens.’
‘De mensen hebben ons verlaten, Marcus.’
‘Stel je vertrouwen niet op mensen.’
Enkelen waren wantrouwend.
‘Waarom laten de Duitsers jou met rust?’
‘Ze hebben me niet met rust gelaten. Bovendien komt ook voor mij de dag.’
Hij wist, dat ook voor hem het uur zou slaan en dat hij zich zelf niet zou kunnen redden, wanneer dit zover was: h ij het minst, de raadgever van allen.
Welke dood zou hem wachten? Moest men de geruchten geloven, mededelingen van Duitse soldaten in treinen? Wat was de waarheid?
Nog ging zijn leed over in dat van anderen, als de ene rivier zich met de andere verenigt. Hoe moet men zelf eerst geleden hebben, vóór men de smart van een ander begrijpt, dacht hij. Hij gaf aan de mensen, die bij hem kwamen, zijn overpeinzingen, zijn denkbeelden, hij gaf ze niet als aalmoes, doch als iets, waar ieder recht op had. Dikwijls moest hij gemeenplaatsen gebruiken, hij moest zich bij het geven van troost in de gedachtengang van anderen verplaatsen; dit was de grote kunst: niet eigen overtuiging te prediken, doch de mensen in hun nood werkelijk bij te staan. Toen werd hij op het ‘Witte Huis’ ontboden en hij begreep dadelijk waarom. Zijn geest werkte onfeilbaar en was altijd gereed gedachten van anderen te doorgronden. Dat Moller
| |
| |
hem alleen ontving, verraste hem niet. Hij stond tegenover een machtige tegenstander, die er niet in slaagde, zijn diepe sympathie voor hem te verbergen, de man, in een systeem gevangen en slaaf van het stelsel, dat hij innerlijk verafschuwde. Moller behoefde geen comedie te spelen, evenmin als hij tegen zichzelf comedie speelde, en Marcus sprak van beiden het eerst.
‘Het is beter, dat ik verantwoordelijk word gesteld dan een ander.’
‘Waarom is dat beter?’ vroeg Moller met zacht trillende stem: het was de stem van het verloren, achttiende eeuwse Duitsland.
‘Ik ben tot de dood bereid.’
‘Weet u waarom wij u hier hebben laten komen?’
‘Ja.’
‘Ik ben nieuwsgierig....’ en iets van de klank, dreigend, onverzettelijk-Duits drong nu in de stem door, ‘of u altijd zo'n moed hebt en zult betonen.’
‘Ik heb mijn geloof.’
‘Wat is uw geloof?’ vroeg Moller spottend.
‘Mijn geloof,’ zei Marcus.
‘Ik ben 't daar niet mee eens,’ antwoordde Moller en hij wendde zijn gezicht af, om de gloed van Marcus' ogen te ontgaan. Een ogenblik was er de diepe stilte, die aan de dramatische wending van een gesprek vooraf gaat.
Marcus wachtte op de aanval, doch niet met gebogen hoofd.
‘Wat is deze man overgebleven?’ dacht Moller en hij vocht tegen zijn medelijden. Marcus wachtte nog altijd.
‘Kent u burgemeester Sevenhoven?’
‘Ja,’ zei Marcus, ‘zijn dochter verwacht een kind van mijn zoon.’
Moller sprong onbeheerst op.
‘Jood,’ schreeuwde hij.
‘U heeft gelijk,’ zei Marcus rustig. ‘Wat is mijn straf?’
‘Uw straf zal zijn, dat u bijna de laatste Jood zult zijn, die vrij in deze stad rondloopt,’ en hij bespiedde de uitdrukking op Marcus' gezicht.
| |
| |
‘Sheila,’ antwoordde Marcus en niets anders, doch nu toonde Moller hem zijn doffe, onbeweeglijke masker. Toch wist Marcus, dat niet hij, de Jood, de verslagene, gemartelde was, maar de Duitser, die zich volbloed-Ariër voelde. Marcus kende de beweegredenen, die tot Sheila's redding hadden gevoerd: de liefde van Moller tot deze vrouw en hij kende ook de prijs, waardoor het mogelijk was, dat Moller haar had kunnen redden: Ruben's dood.
‘Maar weet hij ook, dat ik Rafaël gedood heb?’ dacht Moller, ‘en als hij het weet, begrijpt hij dan, waarom ‘ik dit heb gedaan?’ Hij beschouwde Marcus' gezicht.
‘Is dit uw masker of is dit uw werkelijke gelaat?’ vroeg hij.
‘Ik ben me niet van leugens bewust.’
‘Waarom moeten we vijanden van elkaar zijn?’
‘Waarom moeten mensen vijanden van elkaar zijn?’
Moller herstelde zich; hij moest tot de werkelijkheid terugkeren, en over deze kwestie van Sheila's verraad verder zwijgen. Dit begreep hij al: dat bijna alle Nederlanders, als ze er begrip van kregen, wat Sheila gedaan had, haar zouden verafschuwen. Niemand zou vragen naar het hoe en waarom. Terwijl hij tegenover Marcus zat, kon hij zijn sympathie voor hem niet verbergen; maar hoe zou het wezen, als Marcus weg was gegaan en hij weer met zijn gedachten (de ene gedachte volgde de andere, werd op de andere logisch voortgebouwd) alleen was?
‘Ik heb u hier laten komen op een klacht, dat u rassenschennis hebt bevorderd.’
‘U bedoelt, dat mijn zoon Rafaël de vader is van Betsy Sevenhoven's kind?’
‘Ja.’
‘En u wilt mijn dood?’
‘Nee,’ zei Moller; zijn masker bleef, zijn stem klonk effen en onverschillig, en kon zowel waarheid als onwaarheid verbergen. ‘De dreiging van de dood heeft geen betekenis voor u.’
‘Nee.’
‘We hebben geen belang meer bij uw leven. Ik heb u als
| |
| |
internationaal schrijver gespaard, en dit is nu niet meer nodig. We hebben geen rekening meer te houden met de publieke opinie in de Verenigde Staten.’
‘En toch wilt u mijn dood niet?’
‘Nee,’ zei Moller. ‘Ik spreek tegen u geen onwaarheid. Ik wil u zolang sparen als ik kan.’
‘Ik wil geen medelijden.’
‘Dat is het niet.’ Hij dacht: ‘hij weet niet, dat ik in deze kamer op dezelfde plaats, waar hij zit, zijn zoon gedood heb.’ De diepe doorgrondende ogen van Marcus lieten hem niet met rust. Zulke ogen, donker en lichtend, had hij nog nooit gezien en hij was er voortdurend van onder de indruk; ze verkondigden grootheid van geest, adel van ziel.
Er werd aan de deur geklopt en Moller deed, of hij het niet hoorde, al wist hij, wie er buiten stond. Nogmaals klonk de klop en burgemeester Sevenhoven trad de kamer binnen. Moller bleef op zijn plaats zitten, en zijn masker nam een maskerglimlach aan, die hij aan alle mensen gaf, tegenover wie hij overschillig stond. Hij had Marcus laten staan; nu zei hij tot de burgemeester: ‘Gaat u zitten,’ en hij voegde er aan toe: ‘ik herinner mij niet, dat ik u heb geroepen.’
‘Nee,’ zei Sevenhoven hees, ‘maar ik heb iets belangrijks in deze zaak te verklaren, dat geen uitstel kan lijden.’ Hij sprak bijna volmaakt Duits en hij aarzelde zelfs tussen de woorden, die hij uitsprak niet, zo snel stonden ze hem ter beschikking.
‘Wat is het voor klacht .... die u .... tegen deze man hebt in te brengen?’
‘Mijn dochter heeft mij gedreigd, dat ze in het huis van deze Jood wil wonen,’ schreeuwde Sevenhoven buiten zichzelf.
‘Ja,’ zei Moller rustig. Onderwijl bedacht hij de betekenis van deze aanval, die op het eerste gezicht onweerlegbaar leek en wanhopig probeerde hij argumenten te vinden tegen deze ernstige beschuldiging: want een Jood, die een Arische vrouw bij zich in huis opnam, werd zonder meer naar Polen vervoerd en als een S.D.-man dit zelfs oogluikend toeliet, zou er ook voor hem geen genade bestaan.
| |
| |
Hij had altijd dit onverwachte, waarbij geen berekening van te voren bestond, als een gevaar gevreesd.
‘Het is dus een mededeling van uw dochter,’ zei hij ironisch, ‘dat ze in 't huis van een Jood wil gaan wonen, en u hecht er geloof aan, dat ze dit inderdaad zal doen?’
‘Ja.’
‘Ik geloof het niet.’
‘Wat zij zich voorneemt, doet ze.’
‘Ik geloof het niet.’
Marcus wachtte roerloos en zag van de een naar de ander, zo rustig als was hij in zijn eigen huis.
‘Ik neem aan, dat u dit kunt verhinderen,’ zei Moller tot Sevenhoven en weder gevoelde hij de vreugde, dat hij op deze wijze over een tegenstander zegevierde: hij had zijn tegenwoordigheid van geest herwonnen; het vervulde hem naast zijn vreugde met smart, dat hij Sheila deze triomf niet kon vertellen en de bewondering in haar donkere ogen niet kon genieten.
‘Hoe kan ik dat verhinderen?’
‘Als een vader zijn dochter niet kan verhinderen in 't huis van een Jood te gaan wonen, is hij verantwoordelijk. U zorgt er dus voor, dat uw dochter niet in 't huis van een Jood verblijf houdt.’
Met een fijne, linnen zakdoek wiste burgemeester Sevenhoven het zweet van zijn voorhoofd.
‘En nog iets,’ zei Moller. ‘Er is een klacht ingediend wegens rassenschennis. Deze rassenschennis heeft nooit plaats gevonden.’
‘Natuurlijk niet,’ zei burgemeester Sevenhoven.
‘Met andere woorden, het kind, dat uw dochter verwacht, is niet van een Jood.’
Burgemeester Sevenhoven riep schor:
‘Ze heeft het me zelf verteld.... en de manier, waarop ze het zei....’
‘Komt u met zulke dingen bij me? U heeft me goed begrepen.... het kan niet waar zijn, dat een dochter van burgemeester Sevenhoven een kind van een Jood verwacht
| |
| |
en evenmin kan het waar zijn, dat zij in het huis van een Jood gaat wonen. Heeft u dat begrepen?’
‘Ja.’
‘U kunt naar huis gaan,’ zei Moller tot Marcus, ‘vrij en ongehinderd.’
‘Vrij en ongehinderd?’ vroeg Marcus zacht.
Hierop gaf Moller geen antwoord en zacht sloot Marcus de deur; de vrijheid lag vóór hem, zolang het duren zou.
|
|