| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
De kille stroomde langzamerhand een nieuwe stad binnen: Westerbork, en werd met andere killes in barakken verenigd. Er was hier geen rivier, er waren alleen modderpoelen; de beroepen, die ze hier vonden, waren de ‘bonen,’ de ‘foliën,’ de ‘schoenen,’ de ‘batterijen’ en het eerste werk, dat Simon Levi met zijn vrouw en kinderen te doen kreeg, was de ‘foliën,’ het sorteren van zilverpapier uit ander papier, maar hij sorteerde niets en wierp alles, zoals hij het in zijn handen kreeg, in één hoop.
‘Wat Kodasj Boragoe verenigd heeft, zal de mens niet scheiden,’ zei hij.
Er waren Joodse opzichters aangesteld, die door angst voor hun bestaan gedreven, nog feller dan de Duitsers optraden; een N.S.B.-aannemer sloeg uit een gril elke Jood, die hem voor de voeten kwam; maar de commandant in zijn mooie huis buiten het prikkeldraad mishandelde niemand, hij had een Joodse huisknecht, Joodse huishoudster en een Joodse jongen in livrei gekleed; hij verzuimde nooit de transporten, die meestal Dinsdags weg gingen, uitgeleide te doen; hij was een mooie, opgetuigde man, vriendelijk en welwillend op het eerste gezicht, helemaal niet kwaad. Het was een man, die van lach en feest hield, daarom liet hij ook een Joods cabaretgezelschap optreden en woonde de voorstellingen met zijn dames bij. Programma's waren natuurlijk verkrijgbaar.
‘Bühne Lager Westerbork.
Gruppe Bühne. Total verrückt. Groteske Kabaretschau.’
Alles werd in het Duits gezegd en gezongen; de lach was Duits; en voordat de Joden naar de gaskamers in Polen werden gestuurd, mochten zij op zijn Duits lachen; doch
| |
| |
ze luisterden liever naar Simon Levi, in zijn humor, met hun eigen tragiek doorweven.
In de grote barakken sliepen de mannen en vrouwen tesamen, maar ieder aan één kant.
‘Vanavond kom ik met een paar nieuwe Witze,’ zei Simon Levi, ‘ik spreek al Duits’ en eens midden in een Maandagnacht, toen er van alle kanten wanhopig snikken klonk, sprak zijn stem troostend door de ruimte. ‘De nieuwste gijn, de nieuwste Witz van Simon Levi. Na mijn vrouw's dood, de dood van mijn eerste vrouw, heb ik de gelofte afgelegd, dat ik hem nooit zou vertellen, maar nu zal ik hem vertellen, dat jullie op je reis naar Polen eraan kunt denken. Waar jullie ook heengaan, denk niet aan het vuile cabaret van de commandant hier, niet aan de smerige feesten hier, maar aan de gijn van één van jullie, veroordeeld als jullie.’
‘Stil, Simon Levi.’
‘Hou je bek.’
‘Hebben we niet wat anders te doen dan naar gijn te luisteren? Laat de ordedienst het beletten. Waarvoor is er een ordedienst?’
Maar de meesten zwegen en Simon Levi waagde met gevaar voor zijn leven, de kans van zijn leven: gijn te vertellen temidden van de diepste smart en de felste zorg, ook om zijn eigen behoud en dat van de kinderen.
‘Er komt een Poolse Jood in een vroom gezin, en hij heeft een keppeltje bij zich, om tijdens het “hamautsi” op zijn hoofd te zetten. Er zijn ook liberale Joden bij, die niet weten, wat “hamautsi” is en ook nooit een keppeltje hebben gezien, maar die moeten het maar begrijpen. De Poolse Jood ziet op tafel een heerlijke koekei staan, hij kijkt de koekei aan en de koekei kijkt hem aan, ze kijken elkaar aan en kunnen de blik niet van elkaar afwenden; de koekel is nog heet, komt pas uit de oven en de damp slaat er af, de geur komt de Poolse Jood in de neus. Ze zetten allemaal hun hoed of pet op, zeggen het “hamautsi” en willen met eten beginnen; de Poolse Jood heeft zijn keppeltje op en
| |
| |
heeft ook “hamautsi” gezegd. Ineens roept hij uit: “We kunnen nog niet met eten beginnen, er is de koekei, die de brooche nog niet heeft gezegd”, en meteen neemt hij zijn keppeltje van zijn beluisd hoofd en zet het boven op de dampende koekel. Niemand lustte er meer van en zo kon de Poolse Jood na dagen van vasten en hongerlijden er zoveel van eten als hij wou.’
Hij behoorde tot de meest-geliefde mannen in het kamp; ook de Nederlandse marechaussee's lachten, wanneer ze hem ontmoetten, en zelfs onder de leiders van de Ordedienst waren er, die hun lachen niet konden laten, als ze hem zagen. Ook Eva werd spoedig algemeen bekend, maar op geheel andere wijze.
Eva wilde geen spijs en drank aanraken. Ze leed zonder morren honger en dorst, en langzamerhand verkeerde haar ziel in een toestand van onbeschrijfelijke verrukking, die haar alle marteling deed vergeten en haar herinnering aan Ruben en Rafaël tot bijna niets vervaagde. Hier werd de straf van Kodausj Boragoe aan haar voltrokken, al wist ze de reden niet, Hij kende haar zonde, niettegenstaande haar bidden en vasten, Hij had zich om haar geheime gedachten jaren lang bekommerd, zonder dat ze dit wist, gewacht tot ze haar schuld besefte en daarna toegeslagen. Ze mocht geen zelfmoord plegen, doch wel mocht zij sterven omdat ze geen tarfes wilde nuttigen; en in Westerbork was geen koosjer eten. Toen kreeg ze een brief van Marcus: hij mocht slechts enkele woorden schrijven, die aan censuur onderworpen waren en ze moest tussen de regels lezen, wat hij bedoelde. Zij las: ‘Ruben en Rafaël zijn dood, maar Betsy verwacht een groot geluk en binnen korte tijd.’ Het duurde enige dagen vóór ze uit haar doffe stemming werd bevrijd en wel door deze zin:
‘Ruben en Rafaël zijn dood, maar Betsy verwacht een groot geluk en binnen korte tijd.’ Het werd tot een melodie in haar geest, muziek, die overal doordringt en zorgen doodt, doch uit deze muziek kwam een wonderlijke droefgeestigheid voort. Haar Godsvertrouwen werd minder dof
| |
| |
en doods, al bleef dit in de grond bestaan, natuurlijk! Hoe kon het anders bij een vrouw als zij! In haar godsdienstig denken - en al het denken was godsdienstig bij deze vrouw - bestond 't kind, dat Betsy verwachtte, Rafaël's kind, maar zo dacht ze thans, zo werd ze thans gedwongen te denken: buiten het huwelijk verwekt; zou 't kind van Rafaël in zijn huwelijk met Betsy geboren zijn, het zou Joods bloed hebben gehad en ze zou het buiten haar gedachten gesloten hebben. Ze zou Gertrud niet als vrouw van Ruben hebben ontvangen, doch als zijn weduwe had ze haar wel ontvangen; dat deze gedachten voor anderen verdraaid waren, liet haar onverschillig. Nu kon ze het voor Kodausj Boragoe verantwoorden, dat ze stil om Rafaël's kind jubelde, dat ze in het normale leven er alles voor op het spel zou hebben gezet.
Ze bleef op de dood voorbereid en ze verliet de geboden van Kodausj Boragoe niet om der wille van een instinctief geluk, dat haar bezielde. De honger en dorst, waaraan ze door herhaaldelijk vasten gewoon was, (want ze had de vastendagen, Joumkipper en Tisjebof, en andere altijd zonder eten en drinken doorgebracht), vervormden haar gevoelens tot de uiterst primitieve.
In dit Westerbork, waar bijna ieder door onnoemelijke vrees werd gekweld, omdat niemand kon uitrekenen, wanneer hij op de ronde door de barakken voor de tocht naar het onbekende land zou worden aangewezen, lette bijna altijd de een op de ander. Hier werd een felle strijd door de Joden onderling gevoerd, Duitse Joden tegen Nederlandse, orthodoxe Joden tegen Christen-Joden of Joden, die met een Christin getrouwd waren, en persoonlijke veten bestonden in dit kamp met zijn ijzerdraadversperring evengoed als in de maatschappij daarbuiten. Het waren mensen onder elkaar, bedreigd door marteling, gekweld door onzekerheid wanneer dit zou gebeuren, moedigen, die het lot droegen met ogenblikken van vertwijfeling, laffen, die het droegen met ogenblikken van moed, gezonden en gebrekkigen, mannen, vrouwen en kinderen, een kleine maatschappij met al zijn deugden en gebreken. Daarbuiten gold
| |
| |
nog de waarheid dat wat één Jood misdoet, alle Joden misdoen, doch tevens drong het tot velen in de maatschappij door, met hoeveel leed deze mensen waren beladen, en pakketten met levensmiddelen werden, tot voortdurende verbazing van de Duitsers, uit het hele land hierheen gezonden.
Nog meer verwonderden ze zich over de stilte in het kamp, toen de Zigeuners in Westerbork werden binnengeleid; zoals de Nederlanders stonden tegenover de Joden, in onmachtig medelijden met hun lot begaan, zo stonden de Joden tegenover de Zigeuners, van wie de woonwagens in de hei waren neergezet. Ze kwamen als volkomen-geslagenen, volkomen-verlorenen: wie bekommert zich om Zigeuners? Het haar van de vrouwen was afgeschoren en ze zaten en wachtten maar vóór de barakken. Geen Jood mocht met hen praten, niemand mocht hen naderen en zelf letten ze ook niet, zo hulpeloos, zo door de wereld veronachtzaamd, op de anderen in het kamp. Zij ook werden op transport gesteld, geen hunner bleef over, na hun vertrek werd Westerbork weer een Jodenkamp en de Joden bleven onder elkaar.... het cabaret ging door, of er niets was gebeurd.
Toch, door 't gezamenlijk gevoelen van een nog zwaarder leed dan 't hunne, werden de Joden van Westerbork een ogenblik verenigd, waren ze niet uiteen gespat als personen, die ieder van eigen smart en eigen zorg waren vervuld.
Ruth's gedachten gingen naar 't hele kamp uit, doch toen het onmogelijk bleek om allen te helpen, trachtte zij zich eerst tot de barak te bepalen, en nadat dit ook niet lukte, schonk ze haar goedheid aan enkelen, zoals veel vrouwen doen. Ze sprak Eva aan.
‘Mevrouw, u ziet er slecht uit. Ik maak me over u bezorgd.’
‘Maak je niet bezorgd.’
‘U moet eten.’
‘Nee, Ruth.’
‘U moet eten, mevrouw,’ zei ze met grote nadruk, of ze tot een kind sprak.
‘Nee, Ruth.’
‘Waarom wilt u sterven?’
| |
| |
‘Ik wil niet sterven,’ zei Eva treurig, ‘ik wil als alle mensen leven, ik verlang niet naar de dood.’
‘Houdt u niet van uw man?’
‘Mijn man is mijn man voor de Wet,’ zei Eva dof, ‘maar niet naar ziel en lichaam.’
Ze stierf langzamerhand, want ze bezat de wil te blijven leven en haar geestkracht was als voedsel voor haar, haar eigen menselijkheid beval haar om aan haar zelfbehoud te denken, doch zij stelde de Wet van Kodausj Boragoe daarboven. Zo stierf ze eindelijk in het ziekenhuis van Westerbork, waarvan de doktoren niet wisten hoe ze deze vreemde patiënt moesten behandelen. Ruth was voortdurend bij haar en haar eenvoudige ziel kon uit deze mentaliteit niet wijs worden.
Nog lange tijd na Eva's dood bleef bij Ruth het verdriet om haar levend; dikwijls kon ze het wel uitsnikken, en de smart om de gestorven vrouw bleef in haar en deed haar eigen zorg nietig zijn. Toen vond ze op een dag de woorden: ‘als je het leven behoudt’ in haar geest en evenals bij Mozes ontwaakte de zekerheid, dat ze zich door alle moeilijkheden heen zou slaan. Het bijgeloof werd tot geloof; zij en het kind zouden worden gered, en met Mozes verenigd.
Zij wist, dat zij als Mozes' vrouw een van de eersten zou zijn, die op transport zou worden gesteld, want Moller vergat geen feit en geen naam. Hij had de commandant van Westerbork natuurlijk geschreven en op een nacht zou ze worden gewekt ‘Maak u gereed....’
Hoe kon ze ontsnappen? Westerbork was door prikkeldraad omgeven en de S.S.-mannen patrouilleerden, iedere stap werd bewaakt. Ze zwierf door Westerbork, volgde de prachtige weg, die in het kamp bij de grote weg aansloot; ze liep langs de lanen met zijn bomen van wilde kers en lijsterbes; ze zwierf ook over de beslijkte vlakte zonder enige steenbedekking, met zijn naargeestige barakken; ze speurde in de verte, of er geen zwakke plekken in het prikkeldraad waren; kon ze niet uit het kamp ontvluchten? Het was enkelen gelukt, niemand wist op welke manier en het was als een sage, waarin bijna niemand geloofde.
| |
| |
Nooit zou ze kunnen verklaren, wie haar de brief van het Torentje had overgereikt; in het donker vond ze die plotseling in haar hand en een stem waarschuwde haar: ‘Eerst morgen lezen.’
De post kwam ook in Westerbork; niemand lette op haar, toen ze las; ze had geleerd alles met effen gezicht te aanvaarden.
‘We sturen je, wat je voor je vlucht nodig hebt, boven alles een breekijzer. De wagons zijn slecht, zelfs met zwakke kracht kun je, wanneer je dat wenst, een paar planken van de bodem los-maken. Er zullen in de wagon dan misschien ook anderen zijn, die je willen helpen en mee willen vluchten; deze zullen je ook helpen, wanneer zich onder je medereizigers mensen bevinden, die je plannen willen dwarsbomen. Ook heeft het zijn voordeel, wanneer verschillenden tegelijk vluchten. Ieder moet voor zichzelf zorgen. Zie niet achterom, als er geschoten wordt; loop recht-door. Het is te hopen, dat de trein voor Duitsland stopt.
In de verwarring, die er komen moet, zal misschien door onze mensen hulp worden geboden. Reken hier niet te vast op. Pogingen, om Joden te redden uit Westerbork zijn tot dusver mislukt. Een organisatie heeft in “De Zon” vergaderd; bij de zieken-barak is een zwakke plek en wij zullen wederom een poging wagen, mensen uit het kamp te redden; waneer het mislukt, verwijt ons dan niets. Misschien zal je eens met Mozes verenigd zijn: maar wanneer dit niet het geval is, weet dan: wie in deze door de Duitsers wordt vermoord, sterft als soldaat zonder uniform voor zijn vaderland. Ieder moet bereid zijn. Het Torentje.’
Het Torentje schreef dikwijls een postcriptum, dat dan van het uiterste belang was, in zijn brieven. Ruth las onder de ondertekening:
‘Laat, wanneer je weg gaat, een andere vrouw het kind nemen en pak zelf het breek-ijzer in dekens of in een jas.’
Ze durfde er met niemand over te spreken, ook niet met haar vader, Levi Augurk en de vader van Mozes.... en ze verzweeg haar plannen. Ze kon met geen van beiden praten, want Levi Augurk dacht alleen aan zijn zaak, en wat Simon
| |
| |
Levi betrof, hoe dieper het leed en de zorg werden, hoe meer gijntjes hij maakte en hoe minder ontvankelijk hij voor de dingen daarbuiten was. Als het maar enigszins kon, zag men die mensen altijd samen en ze voerden hun gesprekken, aan elkander verbonden als in de vrije maatschappij.
‘Nou je geen zaak meer hebt,’ zei Simon Levi ‘.kon je mij eigenlijk wel in je zaak opnemen.’
‘Ik jou in mijn zaak opnemen? Eerder nam ik Adolf Hitler in mijn zaak op dan jou.’
‘Dat is een goed gijntje. 't Eerste, dat jij in je leven maakt.’
‘En toch meen ik 't ernstig. Die heeft tenminste seigel van organisatie. Maar jij - op 't ogenblik, dat jij een zaak aanpakt, is die al kapot.’
‘Daar heb je gelijk in. Ik geloof, als ze mij morgen in de plaats van Ford zouden zetten, er overmorgen al geen auto uit de fabriek zou komen.’
‘Dus neem ik je niet in mijn zaak op. Jij denkt, dat mijn zaak niet meer bestaat? Daar vergis je je in. Ik zal je met deze aangelegenheid op de hoogte brengen.’ Hij knikte.
‘Mijn zaak is in beslag genomen, een Duitser uit Berlijn is bedrijfsleider geworden, maar op een dag zal hij daarvoor zijn straf ondergaan. Ik weet zelf niet, of ik dan nog op de wereld besta, maar wat doet dat er toe? Misschien leeft dan mijn zoon of een dochter of mijn kleinkind, of anders een neef of een achterneef en dan wacht mijn zaak als een trouwe bruid, wanneer de bruidegom op reis is, en dan zegt de zaak ‘hier ben ik, ik heb altijd aan je toebehoord, neem mij weer.’
‘Amuseer jij je nog al hier?’
‘Amuseren? Wat valt er hier te amuseren? Ze hebben een cabaret - er zijn er, die nog vlak vóórdat ze naar Polen gaan, alle vermakelijkheden aflopen. Ik amuseer me alleen, als ik in mijn zaak sta, comedie is niks voor mij, bioscoop niet, natuur niet. Ik mis 't meest mijn zaak, ik ben alleen gelukkig bij mijn zaak.’
| |
| |
‘D'r was eens een Jood en die had twee Joodse buurlui, concurrenten van hem. En hij krijgt een erfenis en hij gaat naar zijn buurlui toe en zegt: ‘er is plaats genoeg voor ons drieën in de stad en jullie krijgt ieder vijfduizend gulden van me, als je vóór 1 Mei verhuist.’ Ze stemmen toe en de dertigste April komt de verhuiswagen voor de beide zaken en op 1 Mei komen de twee Joden bij de ene Jood en ze zeggen: ‘je hebt gezien, dat we verhuisd zijn, geef ons de vijfduizend zoof, en we zijn tevreden.’ Nou, de Jood wrijft zijn handen en geeft aan ieder de vijfduizend gulden en vraagt: ‘en waarheen zijn de heren verhuisd?’ en een van hen zegt: ‘we zijn in mekaars woning getrokken en zo zijn we je buurlui gebleven.’
‘Je moet de rijkdom niet beledigen,’ zei Levi Augurk, ‘je moet arme mensen uitzoeken voor je gijntjes en de rijke buiten beschouwing laten.’
‘Ik kom verder met gijntjes dan jij met je rijkdom.’
Op een dag ontmoette hij een marechaussee, die voorzichtig om zich heen keek en daarna 't hoofd afwendde, net, of hij Simon Levi niet zag. Hij sprak zonder hem aan te zien.
‘Ik heb je wat te zeggen.’
‘Boter voor veertig gulden 't pond?’ spotte Simon Levi.
‘Vanavond gaat er een wagen uit de poort.’ Er was niemand in de nabijheid.
‘Doet u mijn groeten aan de buitenwacht.’
‘Ga met me mee. Ik heb vroeger vaak om je gelachen en nu weer. Ik wil je redden.’
‘Eindelijk krijg ik voor mijn gijntjes de beloning, maar ik ben niet alleen. Mijn vrouw en mijn kinderen laat ik niet in de steek.’
‘Die kunnen ook mee.’
‘En dan heb je Ruth, mijn schoondochter, en haar kind.’
‘Die kunnen niet mee.’
‘Waarom niet?’ vroeg Simon Levi smartelijk.
‘Dat is me te gevaarlijk: ze zullen haar extra bewaken, ik ben met alles op de hoogte.’
| |
| |
‘En de kleinzoon?’
‘Zal de moeder van haar kind willen scheiden?’
‘Nooit,’ zei Simon Levi en de tranen schoten hem in de ogen. ‘Maar doe me tenminste het plezier Levi Augurk mee te nemen. Eén augurk op uw wagen kan niet te veel zijn.’
‘Nee,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Ik ken de man niet en ik neem niet meer risico dan ik me heb voorgenomen.’
‘Mijn vrouw hoef ik niet te vermommen, dat is tenminste een geluk; niemand kan aan haar zien, dat ze een vrouw is.’
De vreemdeling glimlachte, doch stuitte zijn woordenvloed.
‘Stil.’
Diezelfde avond sprak Simon met Levi Augurk. Hoe moest hij het hem zeggen, hoe verklaren? Hier hielpen geen gijntjes, hier was de ernst van het leven, dat hij Levi Augurk in de steek moest laten, terwijl hij zelf zou worden gered.
‘Heb je mij zien praten?’
‘Jou zien praten? Ik heb wel wat anders te doen dan op jou te letten.’
‘Ik ga hier weg,’ fluisterde Simon Levi.
‘Weg?’
‘Ik heb een aanbod gekregen, ik kan vluchten.’
‘En waarom neem je mij niet mee?’
‘Dat kan niet. 't Is die lange blonde marechaussee, hij schijnt mij te kennen om de gijntjes, die ik altijd maak. Hij kende Ruth ook.’
‘Heeft hij niet bedacht, dat ik een man van kapitaal ben? De knopen van mijn jas zijn vol van kostbare diamanten. Ik draag een groot bedrag aan geld aan mijn lijf en ik kan hem betalen wat hij vraagt. En zou jij gered worden en niet ik? Dat is een onrecht,’ zei Levi Augurk.
‘Ik begrijp het zelf niet, hoe mij, de grootste gattes van de wereld, een man, die nooit heeft geweten, hoe een rijk man zich voelt, plotseling een rijkdom wordt aangeboden: vrij te zijn. Een gulden kan verteren en jouw diamanten kunnen verloren gaan.’
‘Dat is waar,’ zei Levi Augurk verschrikt en hij greep naar de knopen van zijn jas. Toen werd Simon Levi door
| |
| |
zijn innerlijke blijheid tot de gijn aangetrokken en hij zei feestelijk:
‘Nog heb ik jou 't verhaal van 't ongedierte niet verteld en als ik het wel verteld heb, zal ik je het voor de tweede maal vertellen. Naphtali Komkommer had zoveel vlooien en luizen, dat hij zich wel de hele dag kon krabben en nou kreeg hij een uitnodiging van een graaf, om op zijn kasteel te komen en het een en ander bij hem te kopen. Naphtali kwam daar en hij werd, toen hij tegenover de graaf stond, door al dat ongedierte geplaagd. Wat moest hij doen? Krabben ging niet. Toen zei hij: “mijnheer de graaf, ik heb een broer, die is generaal en heeft overal onderscheidingstekens, hier heeft hij” en hij krabde zijn arm “zilveren banden” en nog eens: “zilveren banden” en hier heeft hij,’ en hij krabde zijn borst, ‘allemaal tressen,’ ‘en hier heeft hij’ en hij krabde zijn schouders, ‘allemaal epauletten.’
‘Wat wil je daar mee zeggen?’ vroeg Levi Augurk streng.
‘Daarmee wil ik zeggen, dat er mensen zijn met niks dan ondeugden, en om die te bedekken, gaan ze er deugden van maken.’
‘Zo,’ zei Levi Augurk en anders niets.
Zonder te groeten ging hij heen en begaf zich regelrecht naar een O.D.-er, een man van de ordedienst, een van de verraders in dienst van de Duitsers. Levi Augurk had niet voor niets zoveel geld verdiend, hij kende de tunnels en ondergrondse wegen, waardoor men kruipen kon, te goed en hij was vastbesloten zijn zaak te redden. Wel zong het in zijn onderbewustzijn:
Maar terwijl hij tegenover de man stond, die om wat voorrechten bereid was de vijand te dienen, voelde hij, hoe het berouw hem in de toekomst zou pijnigen. Hij wist vooruit, dat hij 's nachts telkens wakker zou worden en tegelijkertijd verweet hij in alle stilte Simon Levi, dat deze hem van
| |
| |
zijn voorgenomen vlucht had verteld en hem aan de verleiding, alles te verraden, had overgegeven.
‘Wat moet je?’ vroeg de O.D.-er uit de hoogte.
‘Ik weet dat er een met zijn hele familie zal ontsnappen.’
‘Vertel op,’ zei de O.D.-er.
‘Zult u mij, voor ik 't vertel, ervoor instaan, dat ik en mijn gezin hier voor altijd in Westerbork zullen blijven?’
‘Daarvoor kan ik niet instaan, dat moet de commandant doen. Hoogstens kan hij ervoor instaan, als hij dat wil, of de belofte geven, dat je tot de laatste groep zult behoren.’
‘De laatste groep,’ zei Levi Augurk dromerig, ‘dat is mij voldoende.’
‘Ga met me mee - en geef mij alles schriftelijk op.’
‘Dat kan gebeuren.’ Levi Augurk keek schichtig om zich heen, of iemand hem met de O.D.-er had zien praten, maar tot zijn grote verlichting was er geen mens te zien. De nachten van kwelling lagen nog in het verschiet, de twee stemmen in zijn geweten zwegen nog; het verraad volgde zijn vaste loop.
Nog eenmaal spraken Simon Levi en Levi Augurk elkaar. Simon Levi zette de duimen achter zijn geheel-versleten vest en hij speelde de rol van een vader, die zijn zoon een levensles leert. Hij sprak echter eerbiedig en noemde Levi Augurk ‘mijnheer’, wat in tegenspraak was met de vaderlijkheid in zijn stem.
‘Mijnheer Augurk, als ze mij pakken en u vrij komt, vergeet dan nooit mijn laatste raad aan u op te volgen.’
‘En die raad is?’
‘Zet uw hoge hoed weer op, als u in de maatschappij bent teruggekeerd en draag dan verder altijd een portefeuille bij u. Dan kunt u het heel ver brengen. De portefeuille mag leeg zijn en onder de hoge hoed hoeft zich verder ook niets te bevinden.’
‘Ik zal er aan denken’, zei Levi Augurk.
‘Want ik kan het niet geloven, mijnheer Augurk, dat ik de vrijheid zal beleven.’
Toen werd zonder waarschuwing Simon Levi met zijn hele familie, Ruth inbegrepen, naar het strafkamp gebracht.
| |
| |
‘Altijd ben ik in het hoekje geweest, waar de slagen vallen,’ zei Simon Levi. ‘Eens heb ik in de gevangenis gezeten, omdat ik een valse gulden had uitgegeven en nou kom ik in het strafkamp, omdat ik mijn mond niet heb kunnen houden.’
‘Je hebt nooit je mond kunnen houden. Dat is je ongeluk,’ zei zijn vrouw.
‘Ja,’ zuchtte Simon Levi, ‘als ik mijn mond had gehouden, toen jij me voor een huwelijk op een schotel werd aangepresenteerd, had ik jou ook niet gekregen.’
‘Heb je daar berouw over?’ vroeg de vrouw vinnig.
‘Nee,’ zei hij, ‘maar je hebt me een groot bedrag aan scheerzeep gekost.’
‘Aan scheerzeep? Je baard is toch niet zwaarder geworden?’
‘Maar jouw baard wel,’ zei Simon Levi. ‘'t Is misschien wel goed, dat ik naar Polen ga.
‘Waarom is 't goed, dat jij naar Polen gaat?’
‘Ik wil ze daar wat van mijn lach leren, tegen interest.’
In de nacht kwam de waarschuwing, dat het transport de volgende dag zou vertrekken. Ze hadden hun povere bagage al gereed, en 's morgens stonden ze klaar, om in de goederenwagens te stappen: de commandant van Westerbork stond stram in zijn onberispelijke uniform, zonder enige vlek of smet, goed gewassen en geschoren, met iets van een glimlach om zijn lippen. Hij lette niet op de angstige, sombere gezichten, op de houding van radeloosheid: hij was als een rancho-bezitter, die een kudde vee, voor de slachtbank bestemd, ziet weggaan.
Ruth koos met haar kind een plaats dicht bij de uitgang en zonder dat iemand het bemerkte, behalve de Nederlandse conducteur, die net deed; of er niets gebeurde, trok ze de deken met het breekijzer naar binnen. Zo diep vervuld was ieder van eigen leed en zorg, dat niemand aandacht aan zijn naaste schonk en Ruth bleef met het kind in haar arm staan. Ze wachtte geduldig, maar haar hart klopte voor haar hoorbaar.
‘Ik kom vrij,’ dacht ze. ‘Ik moet vrij komen, ik moet weer
| |
| |
met Mozes samen zijn, ik zal weer met Mozes samengaan.’
Men bemerkte het wel, maar niemand sprak een woord, toen ze een paar planken van de bodem losmaakte; ze werd door een wil en kracht gedreven, die sterker waren dan haar eigen wil en kracht.
Onwillekeurig kneep ze haar lippen op elkaar en toen de trein stilstond, gleed zij naar beneden en liep toen, wat ze lopen kon, het kind in haar armen. Het duurde enige tijd vóór er schoten klonken, doch zij rende door, tot ze niet meer kon, eerst langs de rails, toen in het vrije veld, de richting uit, vanwaar ze was gekomen. Soms gleed zij even uit, over een bonk sneeuw, over ijs, en dan gebeurde het, dat het leek, of ze voorover zou vallen en al haar wilskracht had ze nodig, om zich staande te houden. Ze wist niet, waar ze zich bevond, een witte, eenzame wereld omringde haar, ze vormde er met haar kind het middelpunt van. Toen voelde ze instinctief, als een dier, waarvoor gevaar dreigt, hoe scherp zich haar figuur met dat van het kind vereend in het blanke landschap aftekende en ze sprong op het ijs van een sloot, liep tegen een berm op en ging aan de andere zijde liggen en wachtte. In de trein had ze het bonzen van haar hart gevoeld, doch nu, terwijl ze lag, drong dit geluid tot in haar oren door. Ze drukte het jongetje tegen zich aan en ze dacht: ‘Als hij nu maar niet begint te huilen.’
Even later vond ze een soort van holte, waarin zij zich niet kon verbergen, maar wel verschuilen, en zo lag ze in angst en spanning. Ze hoorde stemmen boven zich, ze bedacht, dat men het spoor van haar voetstappen was gevolgd, en wanneer men op de helling klom, zou men haar zeker ontdekken; men nam echter blijkbaar aan, dat ze langs het ijs verder was gelopen en de stemmen vervaagden.
Tegen de avond stond ze op, en toen begon het kind van honger te schreien: gelukkig had ze een flesje met melk meegenomen, die de jongen gretig opdronk. Daarna nam ze hem op de arm, volgde de spoorlijn, tot ze aan een wachtershuisje kwam, waar ze geduldig bleef wachten.... eindelijk zag ze een man, die de deur opendeed en ze vroeg: ‘Mag ik binnenkomen?’ Op de drempel straalde de gloed
| |
| |
van een klein kacheltje haar tegen en ze trilde van verlangen, warmte te ontvangen en misschien wat brood.
‘Wie ben je?’ Ze hoefde aan zijn houding niet te twijfelen en ze zocht woorden als een bedelares. ‘Ik ben zo koud, mijn jongetje is zo koud, ik ben helemaal niet lastig. We vallen hier bij de kachel wel in slaap.’
‘Ik heb horen schieten.’
‘Ik ook.’
‘Zoeken ze je?’
‘Mij....?’ Ze wilde liegen, ontkennen, dat ze een Jodin was, doch toen ze zijn eerlijk, rechtschapen gezicht zag, kon ze de leugen niet uitspreken. ‘Ik ben een Jodin,’ zei ze eenvoudig. Hij liet het licht van de lantaarn op haar vallen.
‘Ik zou 't niet hebben gezegd, kom binnen.’ Hij had grote hoeveelheden brood en melk bij zich en ze sopte het brood in de melk. Nu at ze met het kind mee.
‘Waar ga je heen?’
‘Ik zoek een onderduik-adres.’
‘Hier ben je te dicht bij de spoorlijn,’ zei hij. ‘Je moet in het dorp wezen.’
‘Waar?’ vroeg ze.
‘Ga straks met me mee,’ zei hij goedig, ‘maar loop een paar passen achter me aan.’
‘Kan ik bij u komen?’
‘Nee, ik heb een vrouw.’
Ruth lachte niettegenstaande al haar zorg en nood.
‘Wat denkt uw vrouw dan wel?’
‘Wat vrouwen denken,’ zei hij en hij lachte ook. ‘Als er iemand hier in het dorp me ziet, met jou, en hij vertelt het aan mijn vrouw, dat is niet best, dat is niet best.’ Hij monsterde Ruth.
‘Moet ik dan gevaar lopen, omdat uw vrouw jaloers is?’
‘Twee huizen van me af woont een vrouw alleen en misschien wil die je helpen. Hoe heet je?’
‘Ruth Levi.’
‘Je bent zeker niet uit deze buurt?’
‘Nee.’
‘Je praat heel anders dan de mensen hier. Je bent uit een
| |
| |
grote stad, dat zie ik wel. Ik heb een hekel aan de grote stad, daar is te veel verleiding.’
‘Er zijn in een grote stad heel veel goede huwelijken. Ik ben niet jaloers; ik weet niet waar mijn man is, maar al ziet hij de liefste en mooiste vrouwen van de wereld, hij let er niet op.’ Ze zweeg even.
‘Mijn man en ik zullen weer samen-komen.’
‘Daar ben ik nog zo zeker niet van.’
Ze volgde hem op twintig meter afstand; ze was nu als een stille, schuwe schaduw, die voortgleed langs het egaalgrijs van een besneeuwde weg bij avond. Hij keek niet om, op een ogenblik verdween hij en het leek of ze nooit samen waren geweest. Ze moest een heel eind lopen, voor ze twee huizen verder was, want met grote tussenruimten waren hier de boerderijen van elkander gescheiden. Eindelijk ontdekte zij een donkere laan, een hond blafte en aarzelend bleef ze staan. In dit schemerdonker zocht ze naar een huis, een deur, tot er eensklaps een stem klonk.
‘Wie is daar?’
‘Een vrouw en een kind. Iemand heeft gezegd, dat ik hierheen zou gaan.’
Het werd na deze woorden heel stil om haar heen, want het blaffen van de hond had opgehouden. Ze zocht, aarzelde, wankelde, tastte in de duisternis. Er was geen maan en er waren geen sterren, de schemer lichtte iets opwaarts en toch niet voldoende, om er de wég bij te vinden. Hoe zou ze de donkere laan weer opsporen, die naar het huis leidde? Ze struikelde over een steen, toen blafte de hond weer en ze hoorde een stem, die iets vroeg, wat ze niet onmiddellijk kon verstaan.
‘Wat zegt u?’ vroeg ze hulpeloos.
‘Wie is daar?’
‘Een vrouw en een kind,’ herhaalde ze.
‘Ben je nog niet weg?’
‘Ik wil wel weg....’ zei Ruth half schreiend, ‘als ik maar weg kon komen.’
‘Wie zei het, dat je hierheen zou gaan?’
| |
| |
‘Een spoorwegman.’ De vrouw kwam naar buiten en zocht Ruth.
‘Je kunt wel even binnen komen.’ Ze kwam in een boerenkamer met familieportretten aan de wand en een ouderwets kabinet op de houten vloer. In 't midden van het vertrek stond een grote kachel met een ijzeren ring eromheen, waarop je de voeten kon zetten.
‘Waar ga je heen?’ vroeg de vrouw.
‘Ik weet het niet,’ zei Ruth. Hoe intens moe was ze, hoe zwaar voelde het kind aan, het leek, of het uitsluitend gewicht werd, als je het lang droeg. ‘Mag ik een ogenblik bij de kachel zitten?’
‘Waar slaap je vannacht?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Er is vlakbij een herberg, waar je kunt slapen.’
‘Niet voor mij,’ dacht Ruth. ‘Niet voor een Jodin.’ Ze zei: ‘Kan ik hier vannacht niet bij de kachel zitten? Heeft u een kussentje en een matras voor 't kind?’
‘Heb je geen geld?’ vroeg de vrouw. Ruth haalde haar beursje voor de dag en liet zien, wat ze er in had - twaalf gulden en drie en twintig cent. Hoe had ze het kunnen bewaren, zonder dat iemand hier iets van had geweten of vermoed?
‘Je moet toch ergens naar toe.’
‘Ik kan nergens komen,’ zei Ruth somber. ‘Het was misschien beter geweest, dat ik met,’ ze wou zeggen: ‘met het transport mee was gegaan,’ maar ze bedacht zich bijtijds, ‘nee, dat niet vertellen.’ Ze smeekte: ‘u kunt al het geld krijgen, dat ik bij me heb, als ik hier mag blijven.’
‘Waar is je man?’
‘Ik weet het niet.’ Ze begon nu hevig en zonder ophouden te schreien, uit nood en ellende en vermoeidheid. De vrouw nam het kind en legde het in een bedstede.
‘Je kunt vannacht hier blijven. Heeft jouw man je in de steek gelaten?’
‘Nee.’
‘Is hij net als jij ondergedoken?’
‘Ja.’
| |
| |
‘Waarom zijn jullie dan niet samen ondergedoken?’
‘Dat kon niet.’
‘Ik denk, dat je niet getrouwd bent, je verkoopt me leugens. Je draagt ook geen trouwring.’
‘Die heb ik weggegooid.’
‘Weggegooid? Had je een gouden trouwring?’
‘Ja, maar mijn man zei, dat ik hem weg moest gooien. Dan kon hij niet in de handen van de Duitsers vallen.’
‘Je man niet?’
‘Nee, de ring.’ Ze lachte even, maar het gezicht van de vrouw behield dezelfde norse, strakke uitdrukking; Ruth kon niet gissen, wat er in haar omging. Telkens schudde ze het hoofd, terwijl ze zich met alle geweld tegen haar ongeloof in Ruth's verhaal verzette.
‘Ik zeg, 't is wonderlijk. Heb je niks met je man afgesproken?’
‘Nee,’ zei Ruth. ‘Ik kon trouwens niets met hem afspreken, want hij is eerder dan ik weg gegaan; hij moest eerder weggaan.’
‘Waarom?’
‘Dat kan ik niet zeggen. Ik heet Ruth, noemt u mij maar Ruth.’ Ze wilde er bijvoegen: ‘ik ben toch zoveel jonger dan u,’ maar haar fijngevoeligheid belette haar dit.
‘Er zit in jouw verhaal een leugen of je houdt de waarheid achter en als je me de waarheid niet zegt, ga je met je kind het huis uit.’
‘Ik wil u graag de volle waarheid zeggen,’ zei Ruth ontroerd en ze legde de handen op de vale mouw, ‘ik wil niets liever. Ik vertel u de volle waarheid als ik u mijn naam noem: ik heet Ruth Levi.’
‘Zo - o - o,’ zei de vrouw.
Weer blafte de hand, en hij gromde nijdig na.
‘Wat zullen we nou hebben?’ vroeg de vrouw. Er klonken mannestemmen.
‘Help mij,’ fluisterde Ruth.
‘In de kelder. Gauw, daar is de trap.’
‘Het kind.’
‘Het kind,’ herhaalde de vrouw en toen zei ze:
| |
| |
‘Dat blijft liggen, waar het ligt.’ De vrouw ging naar buiten.
‘Wat moet dat?’
‘Politie.’
‘Je kunt wel veel zeggen. Politie. Je moet 't maar geloven: dronkemanswerk.’
‘Nou, je kent me wel, juffrouw Libbenga.’
‘Och kom, Piet! De ander heb ik geloof ik nooit eerder gezien.’
|
|