| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
In zijn cel dacht Mozes na over het onbewegelijke gezicht van de man, die bij zijn gevangenname buiten stond, en het scheen hem toe, of hij deze vóór zich zag: hij was niet onbemerkt in de bajes gekomen en de onbewegelijkheid van het gezicht betekende, dat de ‘ondergrondsen’ wisten, waar hij zich bevond en misschien waren de naam en het adres van de verrader bekend. Nee, niet misschien. Ongetwijfeld!
Hij was in het ongeluk, dat hem getroffen had, niet vol zorg en verdriet. Er behoefde geen twijfel aan te bestaan, dat de zwaarste tijd van zijn leven nu was gekomen, want zonder mishandeling, bedreiging, had men hem meegenomen, en daaruit bleek, dat men nog iets van hem verwachtte. Wat verwachtten de Duitsers van hem? Wanneer ze er niet zeker van waren, dat ze hem tot een bekentenis konden dwingen, zouden ze hem naar het strafkamp van Westerbork hebben gestuurd en daarna onmiddellijk verder, naar Polen.
Mozes was een man van de daad, hij miste het geestelijk inzicht van een Moller, een Marcus, en als de eenzaamheid hem niet had omringd, zou hij zich over de kwestie niet druk hebben gemaakt: thans hield deze hem bezig. Martelingen, wetenschappelijk bedacht, verfijnd afgestemd op menselijke zenuwen en hun uiterste uithoudingsvermogen, waren voor hem gereed gemaakt; de beulen wachtten hem. Waarom schoot men hem niet dadelijk dood? Waarom had men er zo hoge prijs op gesteld, dat men hem levend in handen kreeg?
Hij besloot er niet verder over te piekeren en met geweld dwong hij zijn gedachten tot een andere loop; dit was alleen mogelijk door aan Ruth en het kind te denken. Zelfs hier
| |
| |
verliet hem het vertrouwen niet, dat hij hen beiden zou weerzien. Duizenden vóór en na hem, die nooit verlost waren, hadden een soortgelijke verwachting gekoesterd en één of twee van die duizenden waren erin geslaagd te ontvluchten, maar bij Mozes was het geen hoop, doch zekerheid, dat hij tot de uitverkorenen behoorde, en dezelfde macht, die hem beschermde, zou ook Ruth en het kind beschermen. Hem bezielde eenzelfde groot godsvertrouwen als Eva, al was het anders van aard, want in Eva heerste er niets dan dofheid en berusting en bij hem straalde het als een diepe gloed, het lichtte overal, gelijk het in een Middeleeuws gedicht luidt. Hij had geen gevoel van twijfel of wanhoop, en toen hij tegenover Moller stond, werd deze door Mozes' rust en innerlijke trots getroffen. De Duitser werd hoe langer hoe meer bedrukt door de fierheid en het onafhankelijkheidsgevoel van de Nederlanders, hoewel hij uiterlijk de onaandoenlijkheid handhaafde, waarmee hij alle daden volvoerde en alle woorden sprak.
‘Ben ik de mindere van deze Jood?’ peinsde hij door de eerste woorden van de ondervraging heen. Hij herinnerde zich Rafaël's verhoor en hoe hij de jonge man had gedood; geen Nederlander zou dit ooit vernemen, zo meende hij; het was een van de stille moorden geweest, zoals er zovele gepleegd waren, om dit of dat motief, om een gril, soms uit vergissing, in dronkenschap, sadisme, ook wel blijkbaar om geen andere reden dan om te schieten, als spel, zoals jongens dit met een kinderpistool doen. Moller had zich dikwijls bij anderen het ‘waarom’ afgevraagd, zonder antwoord te kunnen vinden, maar voor het doden van Rafaël, dat nu sterker dan ooit in zijn herinnering was, bestond een beweegreden en Rafaël lag begraven op een plek, die slechts enkele ingewijden kenden; hij was eervol gestorven en Moller's sympathie bleef voor hem, ook na de dood. Hij had Rafaël nooit kunnen laten pijnigen, Rafaël's lot liet hem niet onbewogen, maar dat van Mozes wel, al bewonderde hij innerlijk diens moed.
Hij had in het geheel geen medelijden met Mozes en het liet hem onverschillig, of hij deze jonge man aan de beul
| |
| |
Doluph over moest leveren, want hij zag van te voren in, dat Mozes bij het verhoor geen van zijn vrienden zou verraden.
‘Behoort u tot de illegale actie onder leiding van het Torentje?’
‘Ik weet van geen illegale actie iets af. Wat voor u illegaal is, is voor een ander misschien legaal.’
‘We hebben een manier, om van iedereen alles te weten te komen, wat wij willen, maar wij hebben uw bekentenis liever vrijwillig. Dat kan u ook voordelen opleveren; ik zal dan uw invrijheidsstelling bevorderen.’
‘Ik kan niets bekennen.’
‘Voer hem weg.’
Mozes kwam nu in een cel met een ander, die hij niet kende: er stond geen stoel, geen bed, er was niets dan de kale vloer, en de beide ongelukkigen kregen geen eten en drinken.
‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg Mozes.
‘Ik heb kaarten uit een distributiekantoor gestolen.’
‘Wat willen ze van je te weten komen?’
‘Of de directeur medeplichtig is.’
‘Niet bekennen,’ zei Mozes.
De uren kropen voorbij, toen de minuten, toen de seconden.
‘Ik heb dorst.’
‘Niet bekennen,’ zei Mozes. ‘Nooit bekennen.’
‘Hoe kan ik de cipier bereiken? Zou ik kloppen?’
‘Als je hem maar niet roept, om te zeggen, dat je bekennen wilt.’
‘De directeur was de leider, ik ben maar een gewoon mannetje. Ik heb altijd heel kalmpjes met mijn vrouw geleefd, in een klein huisje.’ Hij riep met nadruk uit: ‘in een klein huis.’ Ik wil naar mijn vrouw en kinderen terug. Ze hebben mij het portret van mijn vrouw en kinderen afgenomen, ik heb 't altijd bij mij gedragen en nu is 't weg. Als ik beken, sturen ze me misschien naar een concentratiekamp, en dan blijf ik misschien leven. Dan is er tenminste aan de marteling een einde.’
| |
| |
‘Niet bekennen,’ zei Mozes. ‘De Duitsers zijn onze vijan- den, en een vijand geef je geen inlichtingen.’
‘Jij bent sterk en ik ben zwak.’
‘Als je bekent,’ zei Mozes met diepe stem, ‘loopt niet alleen de directeur gevaar. Denk eraan, uit de ene naam komt de andere voort, ze willen altijd de hele organisatie oprollen.’
‘Zul jij niet bekennen?’
‘Nooit.’
‘Ik ben maar een kleine mannetje.’
‘Het kleine rad heeft evenveel waarde als het grote,’ zei Mozes.
‘Wie zal voor mijn vrouw zorgen, als ik dood ben?’
‘Niemand. Men zal haar misschien een aalmoes geven.’
‘Waarom zal ik dan niet bekennen?’
‘Omdat het je niet helpt,’ zei Mozes geduldig. Aldus moest je met zulk soort mensen praten. ‘Omdat ze je toch naar een concentratiekamp sturen, waar ze je op een andere manier martelen dan hier. Verwacht geen beloning voor dat, wat je doet. Wie er levend af komt, moet voor zichzelf zorgen; het is een harde wet, maar het is een wet.’
‘Je bent zeker ongetrouwd?’
‘Ik heb een vrouw en een kind.’
‘Maar je verlangt er niet naar, om ze weer te zien?’
‘Ik ben een Jood,’ zei Mozes. ‘Weet je, wat ze met mijn vrouw zullen doen? Ze zullen haar martelen, omdat ze Jodin is. Geruchten zijn hier doorgedrongen, over wat er in Auswitz gebeurt. Bijna niemand gelooft het, maar ik geloof het. Zij en mijn kind zullen de vreselijkste martelingen moeten ondergaan, als zij haar krijgen. Maar ze krijgen haar niet en evenals jij, wil ik weer met haar verenigd zijn, en als ik moet sterven, wil ik dit doen in achting voor mezelf.’
De ander zuchtte. ‘Zou ik het kunnen volhouden?’
‘Ja,’ zei Mozes kort en krachtig. ‘Je bent geen klein mannetje.’
‘Ben ik geen klein mannetje?’
‘Als 't om verraad gaat, is niemand van ons klein. Dan is hij verrader of niet.’
| |
| |
‘Kan ik 't uithouden?’
‘Ja,’ zei Mozes, ‘iedereen kan dit volhouden, als hij in iets gelooft.’
Na twee dagen brachten ze Mozes naar een andere cel; ze voedden hem gedurende enige tijd goed, hij kon boeken lezen en een S.D.-man kwam bij hem praten.
‘Uw vrouw leeft,’ zei hij, ‘en uw kind ook. Ze zullen blij zijn u weer te zien en u kunt naar ze toegaan.’
‘Wanneer?’
‘Heel gauw. We zullen onze maatregelen nemen, dat u niet behoeft te wachten; het is een kwestie van administratieve aard, alleen is er tot onze spijt een vergissing begaan, toen u in de cel honger en dorst hebt geleden. Het spijt ons.’
Zijn stem was heel vriendelijk en hij ging zelfs naast Mozes zitten. ‘We hebben u de groeten van uw vrouw over te brengen en ze stuurt u als troost het portret van haar en het kind. Een lieve jongen.’
Mozes zweeg en wendde zijn gezicht af, zodat hij het portret niet kon zien.
De Duitser glimlachte.
‘Ik kom morgen wel weer bij u. Dan zult u zich toch wel bedacht hebben.’
‘Ja,’ zei Mozes, ‘u denkt, dat u een manier heeft, om van iedereen alles te weten te komen, wat u wilt, en u meent op deze manier vrijwillig mijn bekentenis te krijgen.’
‘We meenden, dat u nu verstandiger zou worden.’
Twee uur later brachten ze Mozes in Doluph's martelkamer.
‘Wilt u bekennen, dat u deel uitmaakt van de illegale actie van het Torentje? Waar is hij?’
‘Nooit,’ zei Mozes ‘zeg ik iets.’
Er schoten vier mannen te voorschijn en Mozes werd als een stuk vee op de grond gegooid. Vier mannen stonden boven op hem en sloegen en trapten hem.
‘Beken.’
‘Nooit,’ zei Mozes. Toen sloeg Doluph systematisch, eerst in de nierstreek en toen over de benen. Mozes' lichaam
| |
| |
werd geschonden, tot er letterlijk geen blanke plek meer te zien was.
‘Beken. Je krijgt nu de V-één, daarna de V-twee.’
‘Nooit,’ hijgde hij, ‘zal ik.... zal ik.... nooit.... zal ik....’
Ze grepen hem vast en sleurden hem in de auto. Met ruw geweld brachten ze hem weer in de cel terug en als tegenstelling verzorgden ze hem daarna goed: hij kreeg het beste eten en een flink stuk zeep, zelfs kwam hem een dokter, al was dit een N.S.B.-er, bezoeken. Toen voerden ze hem naar de martelkamer terug en Doluph begon met een stalen instrument zijn vingers achterover te buigen.
‘Beken.’
‘Nooit.’
Doluph's gezicht had geen kwaadaardige grijns: hij martelde werktuigelijk en hij dacht onderwijl niet aan de gemartelde. Hij had al zo dikwijls deze arbeid verricht, dat het voor hem een taak werd als alle andere, tot het plotseling tot zijn bezinning doordrong, dat Mozes een Jood was. Toen boog hij sneller door dan anders.
‘O.... o.... o,’ jammerde Mozes.
‘Wat denk je wel, smerige Jood? Dat je ons voor de gek kunt houden?’
Mozes smeekte niet, maar sloeg zijn tanden diep in 't vlees van zijn lippen.
‘Beken.’
‘Nederland,’ zei Mozes. Als hij dit zei, kon hij de pijn beter verdragen.
‘Vervloekt met je Nederland.’
‘Mijn vaderland.’
Doluph boog fel door, tot de kootjes van de hand braken.
‘Beken.’
‘Nooit,’ schreeuwde Mozes in pijn. Hij had nu zijn mond wijd geopend, zijn ogen dicht-gesloten, hij kermde zacht en plotseling viel hij bewusteloos neer. Toen hij weer ontwaakte, lag hij op de kale vloer in de cel. Toen kwam de cipier, die hem als een kind voedde.
‘Heb je bekend?’
| |
| |
‘Nee.’
‘Ik zal het overbrengen: hier heb je veel vrienden. Is er niemand die je iets stuurt? Ik zal ervoor zorgen, dat je het krijgt. Wat wil je hebben?’
‘Laat niemand iets sturen.’
‘Waarom niet?’
‘Verraad dreigt aan alle kanten. Niemand mag weten, wat ik weet.’
‘Niemand zal het te weten komen.’
‘Overal is verraad. De N.S.B.-ers verraden. Het ergste verraad.... is van.. .. de mensen, waar je niets van weet .. de geheime Gestapo.’ Hij kon bijna niet spreken, maar hij dwong er zichzelf toe met bovenmenselijke kracht. ‘De mensen, die vriendelijk doen, zelf mee op de Duitsers schelden en ons onderwijl verraden! Ik ben door mensen met eerlijke gezichten verraden.’
‘Vertrouw je mij niet?’
‘Jou vertrouw ik.... jij bent een van de weinigen die ik vertrouw.’ Hij hijgde. ‘Ik heb al te veel verraad ondervonden. Nu heb ik geen handen meer om te werken.’
‘We zullen je na de oorlog helpen.’
‘Zeg niets van na de oorlog.’
‘Na de oorlog zullen we opbouwen.’
‘Maar het zal.... lang.... duren.... vóór de afbraak is opgeruimd.... en wie zullen degenen zijn.... aan wie dat wordt toevertrouwd?’
Een maand later moest hij bij de N.S.B.-directeur van de gevangenis komen.
Hij kon ternauwernood staan en de directeur wees hem vriendelijk een stoel aan.
‘Ga zitten....’ Mozes Levi nam de stoel en wachtte op wat de directeur zou zeggen.
‘Mozes Levi, je bent vrij.’
‘Waarom?’
‘We bewonderen je moed en wij hebben de overtuiging, dat je van de eigenlijke zaak niets weet.’
‘Ik kan bijna niet lopen, ik blijf liever hier.’
‘We moeten weer plaats voor anderen maken.’
| |
| |
‘Er moet een ander soort in de gevangenis komen.’ Hij paste er wel op, dat hij niet zei, wat hij daarmee bedoelde; het Torentje had hem geleerd, dat moed en voorzichtigheid samen kunnen gaan.
‘Je bent vrij.’
Mozes ging niet naar zijn huis, maar dwaalde door de stad; hij was voorzichtig en sprak niemand aan, want hij wist, dat hij onopvallend bewaakt werd.
Wie was de man, die op een hoek van de straat stond en deed, of hij niet de minste aandacht aan hem schonk? Enkele malen gebeurde het, dat iemand naar hem toe wilde komen en dan wendde Mozes zijn hoofd af, want hij vreesde de ontmoeting met vrienden nog meer dan die met vijanden: een vriend in zijn gezelschap zou onmiddellijk door de Duitsers worden gearresteerd en ze zouden alle middelen gebruiken, om deze te doen verraden, wat Mozes zelf niet had willen zeggen. Hij ging op een bank in een park zitten, doch zodra iemand het woord tot hem richtte, liep hij verder, zonder te antwoorden, zonder de man aan te zien, die met hem wou praten. Hij had de hele dag niet gegeten en toen het avond werd, probeerde hij in een portiek wat te slapen. Daar vond een politie-agent hem en na een kort verhoor werd hij naar zijn cel teruggebracht. Twee dagen later voerde men hem weer naar de martelkamer.
‘Beken,’ zei Doluph. ‘Het zou me spijten je nog meer te moeten martelen. Als je bekent, heb je de vrijheid en zie je je vrouw en kind terug.’
‘Ik heb niets te bekennen.’
‘Nu waarschuw ik je voor het laatst.’
‘Ik zal zwijgen.’
Toen bonden S.D.-mannen hem op de Centrale Verwarming, met de knipboeien om en die trokken stijver aan bij het smaller worden van de polsen, toen het lichaam uitdroogde.
‘Eten,’ zei Doluph en hij stak hem een zout koekje in de mond, het zout loste op tegen zijn lippen, verhemelte en keel en zijn mond voelde aan als een weëe wonde. ‘Wil je ook drinken?’ Doluph en de S.D.-mannen dronken in zijn
| |
| |
aanwezigheid, om voor hem de dorst nog ondraaglijker te maken en ze lachten, toen ze bemerkten dat hij de tong uitstak, om te trachten het zout in de mond niet te proeven.
‘Beken.’ Doch hij lag machteloos en machtig, zonder morren en klagen en wachtte, wat er gebeuren zou. Na drie dagen sleepte men hem van de Centrale Verwarming af en onmiddellijk gaf Doluph hem zelf te eten en te drinken, eerst kleine beetjes, toen telkens in grotere hoeveelheden, maar de knipboeien bleven om zijn polsen. Ze legden hem op de vloer, zijn polsen waren ingesnoerd en bij het rijzen van zijn spieren, door het goede voedsel, knepen de boeien hem in het vlees.
‘Nu zul je bekennen.’ Maar Mozes zweeg en bleef onbeweeglijk liggen waar hij lag, doch hij kreunde wel en verkeerde in een staat tussen bewusteloosheid en bewustzijn. Op 't laatst begon het Doluph te vervelen en hij liet Mozes weer naar het Huis van Bewaring brengen. Hier wilden ze hem in de vestibule neersmijten, maar de cipier schoot naar voren met een paar dekens onder de armen en droeg Mozes als een kind naar binnen. De Duitsers vloekten en lachten.
Zijn innerlijke geestkracht deed hem leven en zijn vertrouwen, dat stil lag als een beek in een dag zonder nevel. Een ogenblik later bracht de cipier hem een boodschap.
‘Er is van het Witte Huis opgebeld, dat de Nederlandse politie je komt halen.’
‘Ik kan niet lopen,’ zei Mozes stug.
‘De marechaussee staat in het Bureau van de Brigadier.’
‘Laat ze komen,’ zei Mozes, ‘maar ik kan niet lopen.’ Hij zat aan de tafel, steunde zijn hoofd in de handen en antwoordde de politieman niet.
‘Mee.’
‘Hij kan niet lopen,’ zei de cipier medelijdend. ‘Moeten jullie hem nog meer martelen?’
‘Vooruit,’ beval de marechaussee. ‘Dan maar hinken.’
De cipier steunde hem bij het gaan en de politieman keek nors en ontevreden toe.
‘Jullie behandelen hier jullie mannetjes met zachte handschoentjes.’
| |
| |
De cipier zweeg en ging voort Mozes te steunen.
‘Ook nog een Jood.’
Leunend en hinkend kwam Mozes bij de auto aan; de cipier hielp hem naar binnen; de tweede marechaussee had zijn hoofd afgewend en tuurde door het raam, of hem alles onverschillig liet. In razende vaart ging de auto weg en eensklaps riep de marechaussee, die zich afzijdig had gehouden, tot Mozes.
‘Mozes Levi.’
‘Kolonel Torentje. Toren.... Kolonel....’ Hij wist niet, wat hij moest zeggen.
‘Een voor allen - allen voor één,’ glunderde het Torentje. ‘Je bent vrij.’
Mozes kon niet denken en niet spreken, hij glimlachte en zat het Torentje maar aan te kijken.
‘We hebben enkele minuten voorsprong. Na twee of drie minuten zal de directeur met het “Witte Huis” telefoneren.’
‘We brengen je naar Friesland, naar een gereformeerde boer. Daar hou je je doodstil.’ Mozes antwoordde niet, hij zat maar voor zich uit te staren, zonder gedachten, doch niet zonder bewustzijn.
Hij werd door een stoere boer, die hem aanspraak in 't Fries, waarvan hij geen woord verstond, ontvangen.
‘Wy scille it dy wol learen. Fryslân boppe.’
Toen begon voor Mozes een leven, diep onder de grond verscholen. Geen van de buren wist, dat bij Euwe Riemersma een Jood was verborgen, zelfs niet, dat er iemand verborgen was.
|
|