man met zijn huishoudster, van de daad, die hij had bedreven, en toen hij in de schuur zat en op zijn pas verworven kameraad wachtte, was hij de grauwe stemming van die morgen vergeten en de toekomst lag weer zonniger vóór hem. Hij was zeldzaam-ontroerd om zijn goed geluk, dat hem ook ditmaal niet in de steek had gelaten. Na vrij lange tijd kwam de jonge boer terug.
‘Ik heb alles in orde gebracht,’ en schertsend voegde hij eraan toe: ‘Wilt u mij maar volgen, mijnheer?’
Hij wachtte even zorgzaam vóór de gang en toen liepen ze samen in het schemerduister; de man opende een kleine deur, en na een smalle overgang van een portaal ging hij hem op de trap voor.
‘We zijn er,’ zei hij opgewekt. ‘Niemand heeft u naar binnen zien gaan.’
‘Dat is wel mogelijk,’ antwoordde Mozes, ‘maar vóór die tijd heeft men gezien, dat u met een vreemdeling liep.’
‘Dat bewijst niets. Alleen zou men kunnen vragen, waar u gebleven bent.... als iemand daarover zijn gedachten laat gaan.’ Sprak hij niet te steeds en te welverzorgd? Maar Mozes had in zijn militaire dienst dikwijls ondervonden, dat ogenschijnlijk ‘gewone jongens’ zich goed en correct kunnen uitdrukken.
De man liet hem in een kleine kamer, zei ernstig en met een vertrouwenwekkende stem:
‘We zullen alle voorzichtigheid in acht nemen. Ik ga u nu verlaten om voor allerlei dingen te zorgen en voor alle zekerheid, dat niemand hier kan inlopen en u op deze wijze ontdekken, sluit ik de deur van buiten af. U kunt door de tullen gordijnen op straat zien, dat geeft nog een beetje gezelligheid.’
‘Het is niet goed, dat de kamer op de straatzijde uitziet. Als ik door het venster wil ontvluchten....’
‘Maakt u zich daar niet druk over. Vóór de avond valt heeft u een ander verblijf, waar alles beter in orde is. Tot straks.’
Nog geen kwartier later stond er een keurige politie-auto voor het huis stil en toen Mozes door het raam keek, begreep