| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Mozes was gevlucht en hij werd zowel beschermd als bedreigd; het Torentje had hem, na de aanslag op het Bevolkingsbureau en het doden van de N.S.B.- directeur, herhaaldelijk doen waarschuwen en eigenhandig had hij hem geschreven: ‘de verrader slaapt niet.’ De twee partijen, de ondergrondse beweging en de Duitse Sicherheitsdienst zochten hem, ieder op zijn eigen wijze.
Hij was thans geen Jood, noch voor het Torentje, noch voor Moller: zeker zou hij, als hij gevat werd, weer Jood worden genoemd, want indien Joden of half-Joden deel hadden genomen aan een aanslag, werd de titel ‘Jood’ bij de naamsvermelding nooit vergeten, maar nu was hij een der Nederlanders zonder meer, die zich tegen de overheersers had verzet Hij had op dit ogenblik het voorrecht (want hij liep zonder ster) dat hij geen Joods uiterlijk had en bovendien bezat hij een vals persoonsbewijs.
Er waren al draden gespannen om hem op te sporen en na het verlaten van zijn huis en stad, voelde hij zich nergens veilig, overal speurde hij verraad. Hij bemerkte, dat sommige mensen hem aankeken en dit was zijn eigen schuld, omdat, hoe meer hij zijn best deed onbekommerd te kijken, des te stijver en onzekerder zijn gang werd. Soms meende hij, dat voorbijgangers naar hem staarden en hij geloofde zelfs op te merken, dat iemand stil bleef staan om hem op te nemen.
Op het laatst werd dit alles een obsessie: hij dacht, dat iedereen over hem praatte en zich afvroeg hoe het mogelijk was, dat hij nog rond liep. Kwam hij een N.S.B.-er tegen, dan ging er een stroom van die vijand naar hem uit, en als een gedachtenlezer las hij diens twijfel over hem, wie hij was, waarom hij hier liep; de argwaan kwam op hem af
| |
| |
terwijl hij zich zo onbevangen mogelijk hield, en wel wist, dat dit anderen juist gekunsteld moest lijken.
Hij had weinig geld bij zich, hij zwierf langs pleinen en straten, wegen en paden, over het vrije veld; hij sliep in greppels, schuren, hooibergen en begaf zich altijd vroeg weer op weg, om niet door een boer ontdekt te worden. Toen de etenswaren, die hij had meegenomen, opraakten, kwam hij voor een nieuwe moeilijkheid te staan, omdat hij geen bonnen bij zich had; hij moest wel beginnen langs de weg te bedelen, en het wagen bakkerskarren aan te houden, ook als de broodloper een minder gunstige indruk op hem maakte. Maar meestal kreeg hij, zelfs zonder geld, een stuk brood en verschillende keren werd hem gevraagd, of hij een onderduikersadres zocht, waarop hij altijd ontkennend antwoordde.
‘Laten ze maar geloven, dat ik een zwerver ben zonder jneer,’ dacht hij. ‘Vandaag of morgen praat zo'n man er over, dat daar en daar een onderduiker zit, en dan ben ik verloren.’ In de kringen van de ondergrondse beweging vreesde men het eeuwige gebabbel haast nog meer dan het rechtstreekse verraad, waarvoor men op zijn hoede kon zijn. Hij raakte aan dwalen en eenzaamheid gewend, en geleidelijk kwam hij tot de erkenning, dat de meeste mensen veel te veel met zichzelf bezig waren, om zich met hem te bemoeien.
Op een keer werd hij echter in een klein stadje op de schouder getikt. ‘Eindelijk hebben we je gevonden, ga met me mee, niet naast me lopen, kom zo onopvallend mogelijk achter me aan.’ Zou hij het doen? Zou het een valstrik zijn? Zou hij vluchten? Hij had zich even, instinctief, omgedraaid en een vluchtige blik had hem de zekerheid gegeven, dat een jonge, goedgeklede man hem had aangesproken.
Hoe kende deze hem? Hoe wist de vreemdeling, dat hij met een vluchteling had te doen? Zou hij hem niet bij de politie aangeven? Hij wilde geen enkel risico lopen, om der wille van Ruth en het kind.... Hij had hen door zijn daad in de steek gelaten en wilde ze terugwinnen. Het wonderlijke was (en hierover had hij ook wel eens met Ruth gepraat),
| |
| |
dat hij geleid werd door een instinct, bij veel mensen bekend, alsof ze onder een bijzondere bescherming staan. Hij had het gevoel, dat een onbekende, ongeziene macht over hem waakte. Nu ried dit eigenaardig instinct hem aan met de vreemdeling mee te gaan. Hij volgde de onbekende, blindelings-vertrouwend, en liep de weg van zijn bestemming met zijn vaste, voorgeschreven baan, want hij was in dienst van het Torentje geweest en moest nu alle gevolgen hiervan dragen. De onbekende vóór hem schreed met grote passen voorwaarts, onverschillig, onbekommerd; eens zelfs liet hij zich door een vriend aanhouden en hij rekende erop, dat Mozes voor een winkelraam zou blijven kijken, tot het gesprek was geëindigd. Zo verlieten ze samen en niet verenigd het stadje en bereikten een lange rij tuinhuisjes. De man stond stil.
‘We kunnen nu naast elkaar lopen. Ik zeg u mijn naam niet, noemt u mij Marten.’
‘Kent u mijn naam?’ vroeg Mozes.
‘Heeft u niet gezien, dat overal uw portret met uw naam hangt?’
Mozes schrok.
‘U hoeft niet te schrikken, bij mij bent u veilig.’
‘U weet....’
‘Wat doet dat er toe? Het is voor mij voldoende, dat u een vriend van het Torentje bent en dat de politie u zoekt.’
‘Wordt er een prijs op mijn hoofd gezet?’
‘Ze schijnen u hoog aan te slaan, vijfduizend gulden. 't Is goed, dat u het weet; u neemt mij niet kwalijk.... dat ik het zeg.... maar u heeft onvoorzichtig gehandeld door u zoveel in de steden te vertonen. U moet op het land blijven.’
‘Weet u,’ zei Mozes, ‘dat het dikwijls het beste is niet te veel te overwegen in een toestand, waarin ik verkeer - net precies te doen, of er niets aan de hand is, al geef ik toe, dat het soms moeite kost. Kunt u hier de politie vertrouwen?’
‘Ze hebben hier nog geen N.S.B.-er. als commissaris - maar de inspecteurs zijn wel N.S.B.-ers. Vandaag of morgen zetten ze de commissaris aan de dijk en wordt een van de inspecteurs het. Dat wil niet zeggen, dat, zolang wij onze
| |
| |
commissaris hebben, wij hier veilig zijn. De man heeft een groot gezin - en is doodsbang. Soms, waarachtig zou ik willen, dat we maar een N.S.B.-er kregen, dan wisten we in elk geval, waar we aan toe zijn.’
‘Wanneer zijn de aanplakbiljetten verschenen?’
‘Sinds vanmorgen. 't Is goed, dat u niet naar het centrum van de stad bent gegaan, u heeft een opvallend gezicht.’
‘Ik ben een Jood,’ zei Mozes eenvoudig.
‘Des te meer reden, om u te helpen. Nu u het zegt, ja, de naam is Joods.’
‘Wie bent u dan toch?’ wou Mozes vragen, maar hij vond het beter dit achterwege te laten; hij had zich nu eenmaal aan de zorg van deze Marten overgegeven en het parool luidde: ‘niet te veel zeggen, niet te veel vragen.’
‘Ik zal u een schop geven, dat wekt minder achterdocht, en als u uw hoofd wat gebogen houdt (ik zal u zolang mijn hoed opzetten), dan loopt u minder gevaar herkend te worden. Gaat u zolang in deze greppel liggen, tot ik terug ben.’
Toen Mozes verborgen in de diepte lag, werd hij weer onrustig: wie was deze jonge man? Op zo'n afgelegen plek was het gemakkelijk hem stil en onbemerkt te vervoeren en niemand zou ooit te weten kunnen komen, dat Marten de verrader was. Een ogenblik later hoorde hij voetstappen langs de weg - klik, klak, klik, klak, er naderden twee mensen. Zijn moed, die hem nooit verliet, ook niet tijdens zijn vrees, deed hem roerloos wachten. De twee mensen kwamen steeds dichterbij; hij hoefde er niet aan te twijfelen, dat de greppel, waarin hij lag, het doel van hun gang vormde. Hij wachtte rustig af: het moest maar lopen, zoals het liep, en nauwelijks stonden ze stil, of hij kwam te voorschijn. Er stond naast Marten een jonge man, die glimlachend zijn hand uitstak en zei:
‘We zijn blij, dat we u hebben gevonden; het Torentje was uw spoor kwijt en we verkeerden in grote ongerustheid.’ Weer kwam de glimlach, die zijn donkerblauwe ogen iets zonnigs, vertrouwenwekkends gaf, op zijn gezicht. ‘En niet alleen om uwentwil zijn we blij, ook voor onszelf; de
| |
| |
Duitsers kennen het systeem van oprollen en martelen; men kan 't niemand kwalijk nemen, als hij dan doorslaat.’
Hij was spraakzamer dan Marten, die, nadat ze een ogenblik hadden stilgestaan, zwijgend met de anderen meeliep. Mozes wandelde, een schop op de schouder, tussen de twee mannen in, en als er uit een tuintje een groet klonk, groette hij terug. Het waren op deze wijze drie jonge mensen, die veldarbeid gingen verrichten, want Marten en zijn vriend droegen ook ieder een schop bij zich.
Ze kwamen bij een klein tuinhuisje, dat wat afgescheiden van de anderen stond en er bevond zich een smalle kamer in met een bed, een waskom en een lampetkan.
‘Moet ik hier m'n intrek nemen?’ vroeg Mozes.
‘Nee,’ zei Marten glimlachend.
Onder het bed bevond zich een luik en nadat de beide mannen het hadden weggenomen, zag Mozes tot zijn verwondering, dat daaronder een knus slaapkamertje was, waar electrisch licht kon branden.
‘U kunt mij Berend noemen,’ zei de jongeman, die er later bij was gekomen. ‘We hebben dit gemaakt voor tijden van nood, en nu komt het al te pas; alles is nog niet zo ingericht als het moet wezen, maar u kunt hier blijven tot de politie u niet meer zoekt, al zou dit ook weken of maanden duren.’
‘Ik ben u dankbaar.’
‘De schuilpaats is ingericht voor mensen, die vlug in hun bewegingen zijn,’ zei Berend lachend, ‘maar dit zal u geen moeilijkheden opleveren, u ziet er lenig genoeg uit. We laten u nu alleen - u ziet wel, hoe u van binnen het luikje moet openmaken en als u naar buiten komt, moet dit zo geluidloos mogelijk gebeuren - en 's avonds moet u oppassen, dat 't electrisch licht niet brandt; er kan iets van naar buiten schijnen. Als u een brief wilt schrijven....’
‘Nee, dank u,’ zei Mozes, ‘ik heb niets te schrijven. Ik denk niet, dat mijn vrouw en kind nog thuis zijn en mijn vader.... het is beter, dat ik hem niet in gevaar breng.’
‘Ze hebben over het hele land een groot aantal Joden meegenomen,’ zei Marten.
‘U zult het misschien onbegrijpelijk vinden, dat ik geen
| |
| |
zorg heb over mijn vrouw en kind,’ zei Mozes glimlachend.
‘We zullen inlichtingen inwinnen, als u dat verlangt.’
‘Er bestaat bij mij geen twijfel; na mijn vlucht was mijn hele familie natuurlijk het eerst aan de beurt.’
Hij dacht aan z'n vader, de broertjes en zusjes; Ruth zou zich op de een of andere wijze met het kind redden: dit lag als een diepe zekerheid in hem, en toch? De beide mannen hadden de overgang van lach naar zorg opgemerkt en ze bleven bij hem staan, of ze hem wilden steunen.
‘We zullen zorgen,’ zei Marten, ‘dat u ook voortdurend op de hoogte van het nieuws wordt gehouden; uw schuilplaats is op de meest geriefelijke wijze ingericht; we hebben er zelfs een kleine bibliotheek in aangelegd en als u speciale boeken wilt hebben, zullen we daarvoor zorgen.’
‘Ja,’ zei Mozes, ‘ik wil graag studeren. Ik heb veel belangstelling voor natuurkunde.’
Ze gaven hem de hand en lieten hem alleen.
Nu zat hij onder de grond en hij draaide het electrisch licht aan; er waren een aantal ontspanningsboeken en ook vond hij sigaretten en lucifers. Hij was met zijn gedachten alleen, maar omdat hij veel nachten kort en telkens onderbroken had geslapen, was de eerste nacht lang en diep van slaap; bij het ontwaken moest hij er zich enige tijd over bezinnen, waar ter wereld hij kon zijn. Eerst langzamerhand kwam de herinnering terug, aan de twee jonge, veerkrachtige figuren, aan de plaats, waar hij de stekker in het stopcontact moest steken, aan de manier, waarop hij het luik kon openmaken. Voorzichtig tilde hij dit omhoog en een flauw daglicht drong in de verborgen plek door; zou hij uit z'n schuilplaats gaan? Heel zacht en voorzichtig hees hij zich naar boven en kwam in het kamertje: toen hij door de ruiten keek, was er geen sterveling te bekennen; hij waste zich en poetste zijn tanden - men had alles, wat voor een eenvoudig toilet nodig is, gereedgelegd, en toen hij uit het tuinhuisje stapte, zag hij een pomp, die hij blijkbaar de vorige dag niet had opgemerkt. Plotseling kwam er een vrouw recht op hem aan; zijn eerste gedachte was: vluchten, maar iets in haar manier van doen stelde hem gerust:
| |
| |
zij was er blijkbaar van overtuigd, dat ze hem hier zou treffen en wenkte hem uit de verte zo vriendelijk toe, dat hij niet kon aannemen met een vijand te doen te hebben. Toen ze vlak bij hem stond, zei ze:
‘De groeten van Marten, mijn man, en van Berend. Ik kom van alles brengen, ik heet Martha, typisch hè, Marten en Martha.’ Het was een knappe, struise vrouw, en ze keek hem onvervaard en vertrouwelijk aan, met een zachte vriendschap in haar blik. Ze vond hem op het eerste gezicht sympathiek, en dit was wederzijds; ze hoorde tot de vrouwen, die vriendschap zonder meer voor een man kunnen voelen. Er ging iets kameraadschappelijks, iets, dat vertrouwen wekte, van haar uit en Mozes bepeinsde, hoe goed Ruth met deze vrouw zou kunnen opschieten.
‘Het is beter, dat ik hier kom dan Marten of Berend,’ zei ze, ‘een vrouw valt minder op.’ Ze ging met hem naar het tuinhuisje, en begon een gesprek met hem, nadat ze een paar wrakke rieten tuinstoelen als zitplaats hadden gevonden.
‘We hoeven niet zoveel van elkaar te weten,’ glimlachte ze, ‘en we vertrouwen elkaar geloof ik wel. De drie godsdiensten zijn hier verenigd: Marten is gereformeerd, Berend is katholiek en u bent een Jood.... een gelovige Jood?’
‘Ja,’ antwoordde Mozes. ‘Er is van mij niet zoveel te vertellen; ik heb een vrouw en een kind.’ Hij mijmerde even....; het beeld van Ruth en de jongen schoof zich voor zijn ogen, als het beeld van een film, dat even op het doek blijft staan.
‘Waar zijn uw vrouw en kind?’
‘Waarschijnlijk in een concentratiekamp.’
‘Het kind ook?’ vroeg ze ontroerd. ‘Waarom?’
‘Ja, waarom?’ Haar moeder-instinct was door deze woorden sterk getroffen, maar ze kon de juiste wijze om zich te uiten, niet vinden.
‘Ook zonder mijn daad, zouden de Duitsers bij ons zijn gekomen.... maar dan waren we vóór die tijd met z'n drieën gevlucht.... dat kon ik nu niet doen. Ik moest nu alléén vluchten en alles achterlaten.’
| |
| |
‘Nee, als u met uw drieën was gegaan, had u anderen in gevaar gebracht.... dat mocht in uw geval niet. En toch is er voor ons Nederlanders op het ogenblik maar één wet, al zijn er duizenden, die het niet begrijpen, ja, die zelfs met onze vijanden heulen, en die ene wet luidt: ‘verenigd tegen de vijand.’
‘Zou uw vrouw kunnen vluchten?’
‘Zij zal vluchten,’ riep hij hartstochtelijk,
‘met het kind.’
‘Het ligt niet in mensenhand.’
‘Wij komen weer samen. Ieder mens denkt, dat hij gered zal worden, dat talloze levens verloren zullen gaan, maar dat hij gered zal worden. Als ik ook zulke gedachten heb, dan zeg ik tegen mezelf: ‘Onzin, waarom zouden jij en je gezin nu juist gespaard blijven?’ En toch kan ik er niets aan doen, het vertrouwen hierop is groot in mij.’
‘Het maakt u sterk.’
Hij fluisterde: ‘Weet u, welke gedachte vreselijk is? Dat andere mensen opgeofferd worden, om mij te redden en dat ik hun hulp moet aannemen.’
‘Andere mensen nemen het op hun verantwoording.’
‘Ja, maar er zijn veel, die niet weten, wat ze eigenlijk op hun verantwoording nemen.’
‘U kon niet anders handelen, dan u hebt gehandeld. Ik heb ervan gehoord. De N.S.B.-er, die u hebt gedood, was een grote schurk.’
‘Dat niet alleen, maar als hij was blijven leven, waren heel veel goede Nederlanders slachtoffer geworden.’
Toen sprak hij de woorden, die geen twijfel meer overlieten: ‘het Torentje had het bevel gegeven.’
Ze gaf hem nauwkeurig aanwijzingen, hoe hij moest handelen, wanneer hij enige tijd zonder hulp zou blijven: ze had een electrische kookpan meegebracht, en in de schuur was een kleine voorraad aardappelen en groente en een paar weckflessen. Hij moest de gordijnen goed sluiten, zodat niemand naar binnen kon kijken, en als er mensen in de andere tuinhuisjes waren, moest hij zolang in de schuilplaats blijven, tot het donker werd. Ook gaf ze hem een distributiekaart: daar had Marten aan gedacht, want de
| |
| |
mogelijkheid bestond, dat een onderduiker plotseling moest vluchten, en dan kon hij met een bonnenkaart gemakkelijker een nieuw adres vinden dan zonder. Toen reikte ze hem de hand; ze waren in deze korte tijd door alles, wat zij had gezegd en aangeraden, en door wat hij op zijn beurt had verteld, goede vrienden geworden, maar hij zou haar niet weerzien, want vier dagen later werd hij gewekt door de stem van een jongen: ‘Weg.... hier vandaan, gauw....’ Hij kleedde zich haastig aan, waste zich, pakte wat eten in en liep langs een smal pad tussen kleine grasvelden, dat uitkwam op de weg, die hij met Marten en Berend was gegaan. De jongen, die hem gewaarschuwd had, was zonder meer verdwenen, doch Mozes twijfelde er niet aan, dat een ernstig gevaar hem bedreigde en dat zijn nieuwe vrienden waarschijnlijk om zijnentwil door de Duitsers waren gearresteerd. Binnen korte tijd zou er in de buurt van het tuinhuisje een Duitse politie-auto staan en mannen van de Gestapo zouden alles doorzoeken. Hij liep verder, begon te zwerven, zoals hij al eerder had gezworven, met het doel zo onbemerkt mogelijk verder te komen. Dit ‘verder’ betekende echter niet, dat hij zich van zijn geboorteplaats verwijderde; altijd dreef hem een instinct voort; dit keer, om de politie te ontwijken, die hem waarschijnlijk het minst in de nabijheid van de grote stad zou zoeken. Dit instinct betekende voor hem geluk of ongeluk, leven of dood, maar hij moest er aan gehoorzamen. Plotseling sprak hem iemand aan, zoals Marten dit gedaan had.
‘Bent u hier vreemd?’
‘Ja, ik ben hier nooit eerder geweest.’
‘Nee? Weet u dat zeker? U vergist zich, dat u hier voor de eerste maal komt.’
‘Wat heeft u met mij te maken?’
‘Niets.... niets.... maar ik maak een bepaalde studie over de dialecten in ons land en ik hoor in uw uitspraak iets, dat mij aan deze streek herinnert; ik zoek levend studiemateriaal, ik breng de menselijke stem op gramofoonplaten en maak dan vergelijkende studiën. Ik nodig u uit met mij mee te gaan, dat is ook in uw belang.’
| |
| |
Er klonk in zijn stem wat dreigends, doch zijn gelaat bleef vriendelijk. Hij leek op het eerste gezicht een oud, onschuldig heertje met grijze schippersbaard en een net dophoedje op, zilveren ringen in de oorlellen, en zijn woorden getuigden van zelfgenoegzaamheid en uiterste tevredenheid over al zijn handelingen.
‘Andere mensen hamsteren olie, thee, koffie, tabak.... dat doe ik ook.... maar ik heb nog wat méér gehamsterd, wat bijzonders, wat niemand in ons land gehamsterd heeft: onbeschreven gramofoonplaten. Ja, mijnheer, onbeschreven gramofoonplaten.’ Hij grinnikte en pakte Mozes stevig bij de arm: ‘en nu ga ik u ook hamsteren, u blijft tot aan het einde van de oorlog bij mij, u bent mijn studiemateriaal, mijn hulp, mijn secretaris, alles. In ruil geef ik u voedsel, onderdak,’ weer grinnikte hij, ‘en veiligheid, jonge vriend.’
‘En als ik niet met u mee-ga?’
‘Ik ben een maniak, u zou het niet van me geloven, hè? Als u mij op straat tegenkomt, ben ik een gewoon, oud heertje, ja, ja.... maar als u mij leert kennen, ho maar.’ Hij wreef zich in de handen. ‘Ik ben een grensgeval, niet meer en niet minder, te gek voor de maatschappij en niet gek genoeg voor een krankzinnigengesticht. Er is maar één mens, die het bij me uithoudt, mijn oude huishoudster en die snakt naar mijn dood. Vooruit, ga mee.’ Hij was voorzichtig genoeg, toen Mozes naast hem voortstapte en eerst, toen hij de weg vrij-zag, leidde hij hem door een buitengang naar de moestuin achter zijn woning.
‘Zo,’ mekkerde hij, ‘nu bent u in het huis en u komt er niet meer uit, vóór de oorlog is afgelopen. Als er morgen niemand geweest is, weten we, dat niemand u heeft gezien. Op de bovenste verdieping is alles aanwezig, wat u hebben moet, toiletgerei, een wastafel en de oude meid bedient u op uw kamer. U blijft enkele dagen rustig op uw kamer zitten, om af te wachten, wat er gebeurt en dan beginnen wij met onze spraakoefeningen.’
De volgende dag kwam de huishoudster binnen, een oude, grofgebouwde vrouw met een Friese, gouden kap. Ze zette nors en zonder spreken een goed ontbijt voor hem neer en
| |
| |
ging even zwijgend weg als ze gekomen was. Na een paar dagen begon zijn werk en zijn nieuwe patroon liet hem eindeloos allerlei dwaze dingen zeggen; hij gaf er de verklaring bij:
‘In wat u nu zult zeggen, vindt u alle klinkers samen,’ of: ‘in deze zin zijn alle medeklinkers verenigd.’ Voor dit oude heertje bestond er geen oorlog en geen vrede, geen politieke meningsverschillen of twisten, en hij had, ondanks de gramofoonplaten, afkeer van alle techniek, die, naar hij zei, de ware studie van de mensen had gedood.
Mozes voelde zich in dit huis veilig, totdat hij eens, na een paar maanden, bemerkte, hoe de huishoudster, die hem altijd zwijgend had bediend, hem loerend opnam en voor het eerst hoorde hij haar stem, rauw en krakend, onvrouwelijk:
‘Je staat bij mijnheer in een goed blaadje.’
‘Daar weet ik niets van.’
‘Ik wel,’ en daarna ging ze de kamer uit. Sinds het gesprek werd zijn zekerheid, dat hij in dit huis veilig was, minder groot; haar vijandigheid jegens hem, voor haar een vreemde, kon niet uit een geringe reden voortkomen en hij vond het wonderlijk van zichzelf, onverantwoordelijk, dat hij zo weinig op die vrouw had gelet.
‘Wat kan ik die feeks misdaan hebben?’ dacht hij; in gewone tijden zou hij om haar woorden hebben gelachen, doch nu moest hij oppassen en zijn leven verdedigen.
‘Een onderduiker is als een wild dier, dat opgejaagd wordt,’ zei hij bij zijn eerste samenkomst met zijn patroon. Hij wilde de waarheid weten; waarom trad de oude vrouw zo tegen hem op?
‘Ik begrijp niet, waar u het over heeft.’
‘Ik moet hier vandaan.’
‘Zo - zo, u commandeert maar - u denkt, dat u uw eigen weg kunt gaan. Waarom wilt u weg?’
‘Ik heb in uw huishoudster geen vertrouwen.’ Hij zei dit met zulk een oprechtheid in zijn stem, dat de man tegenover hem er niet aan twijfelde, dat Mozes hem de ware beweegreden mededeelde.
| |
| |
‘Mijn huishoudster - poeh,’ zei hij minachtend. ‘Die is met handen en voeten aan me gebonden.’ Zijn ogen glommen listig. ‘Ik hou haar aan de praat of aan het lijntje, als u dat liever hebt; ik beloof haar dagelijks, dat ik met haar zal trouwen, maar daar komt niets van en ik heb haar gezegd, dat ze, zolang wij niet getrouwd zijn, in mijn testament staat.’ Hij grinnikte en wreef zich in de handen van stil plezier. ‘Zo houd ik haar aan twee kanten vast en ze doet precies wat ik zeg en ik ben de baas. Als we getrouwd waren, zou ze omkeren als een blad aan een boom. 't Is een venijnig kreng.’
‘Wat heeft ze tegen mij?’
‘Dat begrijpen alleen de vrouwen. De vrouwen, jonge man, hebben een andere kronkel in hun hersens dan de mannen en daarom is er zoveel ruzie tussen mannen en vrouwen, maar van zulke dingen moeten mannen zich niets aantrekken en we beginnen vandaag weer met onze studie. Ik heb hier een paar belangwekkende zinnen, klinkers en medeklinkers door elkaar gemengd.’
‘Wacht u even,’ riep Mozes uit. ‘De zaak is niet zo eenvoudig als u die voorstelt. Vandaag of morgen gaat ze naar de politie.’
‘We zullen klare wijn schenken, mijn jongen.’ Zijn ogen waren nu niet meer blank, er was iets troebels in.... iets dreigends.... iets krankzinnigs.... ‘U bent een goede hulp voor mij, maar als u niet precies doet wat ik zeg, zal ik mijn maatregelen nemen. U zit er lelijk tussen, dat geef ik toe en ik zou kunnen vragen: “Is dat uw schuld of mijn schuld?” 't Mag wezen, zoals het is, wij gaan met onze studie verder.’
Die nacht werd de deur van zijn kamer aan de buitenzijde gesloten en toen hij het venster probeerde open te maken, bemerkte hij, dat het vast zat. Bovendien zat hij op de tweede verdieping en een sprong naar beneden in de moestuin was levensgevaarlijk. Hij troostte zich met de gedachte, dat de huishoudster wel geen kwade bedoelingen zou hebben en sliep rustig. De oude vrouw was de volgende morgen nog stuurser dan de vorige.
‘Nog niet weg?’
| |
| |
‘Waarom wilt u mij eigenlijk weg hebben?’
‘Als je niet weg gaat,’ zei ze met haar grove stem, ‘heb je morgen de politie aan de hals. Denk je, dat ik je portret niet gezien heb, Mozes Levi? Er wordt een hoge prijs voor je uitgeloofd en je zult wel niet veel goeds hebben gedaan.’
‘Het Torentje was er tevreden mee,’ zei hij brutaal. Nu ze de waarheid wist, mocht ze de naam van het Torentje wel horen.
‘Van torentjes weet ik niets, maar je staat me hier in de weg. Mijnheer en ik hebben het altijd best samen kunnen vinden, tot jij hier kwam en ik begrijp wel, dat hij zijn testament wil veranderen en van trouwen komt ook niets. Ik zal je vannacht gelegenheid geven, het venster openmaken en een ladder tegen het huis zetten.’ Ze dreigde: ‘En zeg er mijnheer niets van.’
|
|