| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
De auto's rolden door de stad om de Joden op te halen, de eerste groep: de Duitsers handelden altijd op deze wijze, dat zij niet allen tegelijk namen, maar een bevolking in kleine afdelingen splitsten, zodat telkens de grote massa meende buiten gevaar te zullen blijven. Ze namen dus ook niet alle Joden tegelijkertijd, zelfs werkten ze ook hier met vrijstellingen voor een enkele categorie: aldus spaarden zij de opperrabbijn in eerste aanleg.
Ze kwamen bij Salomon Barsch, de voorzitter van de gemeente en vonden hem bereid. Hij was zijn levenlang opgejaagd, te beginnen met zijn geboortegrond, waar hij onbeschrijfelijke armoede had geleden.
Toen hij zich naar het Westen had gericht, was zijn gezin van de wortels van het Jodendom losgerukt, maar dat had hij toen niet beseft. Zijn drang ging naar Amerika uit, het land van de vrijheid en onafhankelijkheid van de geest. Zijn zwerven was één lijdensgeschiedenis. Niet alleen, dat de vreemde volken hem opjoegen als een stuk vee, maar de Joden, die tot een zekere welstand waren gekomen, trachtten zich zo spoedig mogelijk van hem en zijn lange baard te bevrijden, door hem reisgeld te geven, zodat hij weer naar elders kon vertrekken. Zo kwam hij tenslotte hier, waar de opperrabbijn hem ontdekte en vol blijdschap in de gemeente opnam; zelfs werd hij in de betrekkelijk kleine omgeving een figuur van betekenis, zodat hij Marcus van zijn plaats wist te verdringen.
Toen de Duitsers kwamen, was hij met de gedachte vertrouwd, dat hij dezelfde weg, die hij eens van Oost naar West had afgelegd, weer in tegengestelde richting zou moeten aanvaarden. Nederlandse agenten, die wat verlegen waren over de hun opgelegde taak, kwamen hem halen. Eén
| |
| |
hunner droeg het kleine koffertje van Salomon Barsch, alsof hij hiermede wilde aantonen, dat hij aan moord en diefstal (want al het goed van Salomon Barsch werd verbeurd verklaard) onschuldig was.
Ook bij Levi Augurk kwamen Nederlandse agenten, maar dit waren N.S.B.-ers, die nog bruter en onmeedogender optraden dan de Duitsers, hun leermeesters.
‘Pakken,’ schreeuwden ze tegen Levi Augurk.
‘Och heren, och heren,’ jammerde hij, ‘u kunt me toch niet van mijn zaak afhalen?’
Nu stond hij voor de werkelijkheid, als voor een hoge muur, waarover hij niet ontkomen kon. Waarom had hij de raad niet opgevolgd te vluchten en zijn zaak in de steek te laten? Hij viel op z'n knieën en omvatte de benen van een der agenten, het domste en verkeerdste, dat hij kon doen, want dit smeken om barmhartigheid wakkerde juist hun wreedheid en leedvermaak aan.
‘Ja Joodje, nou is er aan al dat sjacheren van jou een einde, nu is het onze beurt.’
‘Edele heren,’ riep Levi Augurk uit, ‘noem de prijs, waarvoor u mij en mijn gezin met rust laat.’ Ze schaterden van pret en een hunner besloot op het voorstel in te gaan, om nog meer te genieten en ook te weten te komen, hoeveel geld hij bezat. Ze hadden wel gehoord, dat hij schatrijk moest zijn.
‘Honderd gulden,’ bood Levi.
‘Honderd gulden! Hoor hem!’
Nu was hij weer op en top koopman.
‘Wat hadden de heren gedacht?’ vroeg hij sluw.
‘Honderdduizend gulden.’
‘Honderdduizend gulden? Moet ik dan mijn zaak opgeven, moet ik dan straatarm worden?’
‘Heb je honderdduizend gulden?’ vroeg één van de agenten voorzichtig en onmiddellijk tastte de anders zo trage geest van Levi Augurk de gevaarlijke betekenis van deze woorden. Zo dikwijls had zijn handelsinstinct zijn domheid overwonnen, en ook nu kwam hij weer tot zijn eigen wezen
| |
| |
en toonde niettegenstaande zijn vreselijke vrees zijn handige, buigzame handelsgeest.
‘In deze tijd heeft een koopman geen honderdduizend gulden; wat ik aan geld bezit, heb ik uitstaan, het is overal belegd.’
‘Waar heb je het belegd, Joodje?’
‘Overal, daar zou ik een accountant bij moeten hebben, om dat uit te zoeken.’
Ineens was het loven en bieden gedaan.
‘Moet ik vertrekken?’ vroeg hij smekend.
‘En gauw ook, vuile Jood.’
Duitsers van de Sicherheitsdienst kwamen bij Ruth. Ze had er allang op gerekend, dat iedere dag in haar huis de laatste kon zijn, en haar koffers stonden klaar. Het jongetje kleedde ze onmiddellijk aan, toen er hevig gebeld werd, bij de tweede en derde bel bleef ze rustig, hoorde, hoe de mannen buiten tegen de deur schopten.
Doodkalm ging ze naar beneden, deed open en vroeg: ‘Wie daar?’
Ze drongen bij haar binnen en schreeuwden in het Duits: ‘Voortmaken, mee.’
Een van hen begon 't huis te doorzoeken, en toen een deur niet gauw genoeg open ging, stiet hij er met zijn sabel door.
Ze haalde de schouders op; in haar ene hand droeg ze twee koffers en het kind nam ze op de andere arm; geen der mannen wendde enige poging aan haar te helpen. Ze had de buren gewaarschuwd niet te komen, als ze lawaai hoorden, want na Mozes' vlucht was haar woning verdacht en men kende de gewoonte van de Duitsers al om alle personen, die zich in zo'n huis bevonden of er binnenkwamen, te arresteren en naar concentratiekampen te sturen: men moest hier steeds rekening mee houden en moedig had zij alle hulp afgeslagen. Ze had er op gerekend, dat men haar nog weer naar Mozes zou vragen, doch toen de agenten merkten, dat ze gewillig meeging, zwegen ze, ja zelfs werden ze in hun houding wat correcter en beleefder en keken minder nors. Ze hadden voor deze tocht een groot rijtuig
| |
| |
genomen, een Janplezier en Ruth kwam met een tiental andere Joden hier in te zitten. Een oude vrouw snikte van jammer en verdriet.
‘Wat zullen ze met ons doen?’
‘Een ander zei: ‘Ze hebben me alles afgenomen, een klein zilveren ringetje, dat mijn overleden dochter als kind heeft gedragen, hebben ze van mijn pink gerukt.’
‘Waarom, waarom?’
‘Waar gaan we naar toe?’
En toen zei Ruth:
‘Stil maar, ieder van ons heeft zijn eigen verdriet. Laten wij proberen het te dragen, ieder van ons.’
‘Het is ondraaglijk.’
‘Laten we elkander helpen in ziekte en nood en elkander bijstaan als de dood komt.’
‘Was de dood er maar,’ zei een oude vrouw, ‘ik ben hulpbehoevend, verlamd, wat hebben ze er aan mij mee te nemen?’
‘Ik heb nooit een ander mens kwaad gedaan!’
‘Misschien is de oorlog gauw voorbij en worden we bevrijd, vóór ze ons uit ons land hebben gevoerd.’
‘Ja, ja....’
‘Stil mensen,’ zei Ruth, ‘laten we ons niet aan hoop en verwachting overgeven, ieder van ons moet zijn ogen en oren gebruiken en trachten zich te redden.... en laten we elkaar troosten, als het machtig verdriet voor ons allemaal komt.’
Bij de opperrabbijn kwamen de auto's of rijtuigen niet. Bij Sheila kwamen de agenten vragen, of ze kinderen had: toen ze dit ontkende, gingen ze weer heen.
‘We hebben geen opdracht u mee te nemen,’ zei een hunner.
Simon Levi werd midden in de nacht door luid gebel wakker.
‘Zeker een goede klant,’ grijnsde hij.
‘Daar zijn ze,’ riep de vrouw, en ze beefde over haar hele lichaam.
| |
| |
‘Kinderen, 't is tijd,’ zei Simon Levi, en hij dacht bij zich zelf: ‘Mozes is gespaard.’
Hij ging naar de deur en vroeg: ‘Wat verschaft mij de eer van uw bezoek?’
Het waren norse mannen, kwaadgezind, niet ontvankelijk voor een grap.
De buren stroomden toe en ieder bracht iets mee van zijn armoede, van zijn laatste voorraad. Toen bemerkte Simon hoe ze allen van hem hielden, en hij voelde een diepe behoefte de mensen te troosten, inplaats van zelf getroost te worden, hij deed dit op zijn manier, die niemand echter tot lachen bracht. Hij was als een oud toneelspeler, die in een laatste voorstelling afscheid neemt van zijn publiek. De kamer was voor zijn gebaren te klein.
‘Het zijn vriendelijke mensen,’ zei hij en hij wees naar de agenten, die stil en onbewogen op de drempel stonden. ‘Ze kennen geen onderscheid tussen rijk en arm, jong en oud, mooi en lelijk. Mijn oom Jonas zei, je moet de kleine visjes niet in het water gooien, want de kat moet ook leven. Wat ons betreft, wij horen tot de kleine visjes, maar ik had nooit kunnen denken, dat ze mijn vrouw zouden schaken. Vooruit kinderen, groot en klein, we zijn nu lompen geworden, geen van allen huilen, maar lachen om vader's gijntjes tot de laatste snik.’
Doluph had de strengste bevelen ontvangen, dat hij Marcus met rust moest laten, en toen de auto voorkwam, vroeg hij slechts naar Eva: dit was tegen de regels, want de Duitsers waren gewoon het hele gezin mee te nemen, of bij uitzondering de mannen alleen, dan kwamen de vrouwen daarna.
Doluph was er ontstemd over, wanneer een vaste regel niet in acht genomen werd; het leek hem dan toe, dat hij in een doolhof verplaatst was, waarvan hij noch het begin noch de uitgang kende.
Tegenover Marcus kon hij zijn houding niet bepalen; aan de ene kant beschouwde hij hem als een Jood, met alle gevolgen van dien, aan de andere kant moest hij deze man
| |
| |
beschouwen als een mens, die bovenaardse bescherming genoot. Moller werd door Berlijn gesteund en op het ‘waarom’ kon hij geen antwoord vinden, zoiets kon Doluph niet verwerken: hij vond het even onnatuurlijk, als hij het onnatuurlijk zou hebben gevonden, wanneer hij een steen van een toren naar beneden zou gooien en de zwaartekracht zou niet werken. Hij vermeed het dus Marcus aan te zien en zei schor tegen Eva: ‘meegaan.’
‘Ik ben bereid,’ zei Eva zonder aarzelen.
De buren waren weer aanwezig, en de oude vrouw, die ook bij het afscheid van Rafaël tegenwoordig was geweest, zat aan de tafel en vroeg Doluph in het Nederlands: ‘Heeft u daar nu pleizier in, om mensen te kwellen?’
Doluph kon haar niet verstaan, maar nadat een van zijn helpers het voor hem had vertaald, haalde hij verwonderd en geërgerd zijn schouders op: het was maar een vrouw, die het zei, en dan nog een oude vrouw. Zij zat nog iets te mompelen en te prevelen, maar hij schonk verder even weinig aandacht aan haar als aan een vlieg tegen het plafond.
‘Neem mij ook mee,’ riep Marcus smartelijk in het Duits uit.
‘Heb daarvoor geen opdracht gekregen,’ antwoordde Doluph gemelijk.
‘Het kan niet in de bedoeling liggen.’
‘Alles gebeurt naar Gods wil,’ zei Eva. De buren wilden haar van alles meegeven, ze hadden alle mogelijke heerlijke dingen ingepakt.
‘De wetten van mijn voorouders verbieden, dat ik hiervan eet.’
‘U kunt toch niet doodhongeren?’
‘Wat geschieden moet, moet geschieden.’
‘Arme vrouw,’ riep een van de buren, ‘u is alles aangedaan, wat een mens aangedaan kan worden.’
‘Toch voel ik minder leed, dan u denkt. U moet niet beledigd zijn, dat ik het voedsel niet aanneem, voor buitenstaanders is dit niet te begrijpen, en er zijn weinig Joden in het land, die zich aan de Wet houden als ik.’
Ze nam van alle buren afscheid en even aarzelde ze,
| |
| |
toen Marcus op haar wachtte. Weder wendde zij zich tot de mannen en vrouwen in de kamer, van wie er velen luid snikten, of iets aan hun zelf werd ontnomen.
‘Ik heb a een laatste vriendendienst te vragen, vóór mijn dood,’ zei ze, ‘mij niet te veroordelen, omdat ik geen afscheid van mijn man neem en goed voor mijn man te zijn, want hij verdient het en is als Christen een der uwen.’ Ze stond hooghartig tegenover Doluph en zei:
‘U hoeft mij niet met uw handen aan te raken, elke aanraking van u is onrein.’
Zo verliet ze de kamer.
‘Beppie!’ dacht Marcus vol angst. Hij had opgemerkt, dat Doluph Eva had laten gaan en zelf in 't huis was verdwenen en daarom ging hij naar de keuken, waarvan de deur van binnen was gesloten, hij hoorde nog geen geluid. Maar Doluph stond tegenover de sidderende Beppie.
‘Kleed je uit,’ zei hij.
‘Moet ik me helemaal uitkleden, mijnheer?’ vroeg Beppie.
‘Nee, alleen het bovenlichaam.’ Ze voldeed bevend en zacht schreiend aan zijn bevel.
‘Je hebt borsten als een klein meisje’, lachte hij minachtend.
Ze verstond hem niet, schreide maar.
‘Zo,’ zei hij, ‘keer je om,’ en hij sloeg met zijn zweep bloedige striemen over haar rug. Daarna nam hij de revolver en schoot.
Marcus had het gillen van Beppie gehoord en daarna het schot, maar de keukendeur was gegrendeld en hij voelde de machteloosheid in zijn ziel. Hij ging naar zijn kamer, nam de bijbel en las luid:
‘Toen men de verjaardag van Herodes vierde danste de dochter van Herodias voor de feestvierders, en zij behaagde Herodes, zodat hij haar met een eed bezwoer, dat hij haar alles wat ze zou vragen, zou geven. Haar moeder stookte haar op en ze zei: “Geef mij op een schotel het hoofd van Johannes de Doper,” en de koning voelde zich door dit verzoek bezwaard, maar omdat hij de eed had gezworen en omdat hij voor zijn disgenoten het intrekken van zijn belofte
| |
| |
niet durfde wagen, beval hij, dat men haar het hoofd zou geven en hij liet het hoofd van Johannes in de gevangenis afslaan. Men bracht het op een schotel binnen - en gaf het aan de meid, en zij liet het aan haar moeder zien. Toen kwamen de leerlingen van Johannes en zij namen het lichaam mee en begroeven het, en zij berichtten Jezus de gebeurtenis.
En nadat Jezus dit had vernomen, vertrok hij in een boot, naar een afgelegen plaats, alleen.’
Marcus had deze laatste zin nooit begrepen, maar nu verstond hij de betekenis. Als de mensheid een onrecht wordt aangedaan, waarvoor geen troost bestaat en geen verzet, trekt de hoogste van karakter zich zwijgend terug.
|
|