| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De angst had zich als een roofdier met scherpe klauwen in Sjloume van Laar vastgezet en hij moest, daar Sheila niet mee torste, deze last alleen dragen, tot het onhoudbaar voor hem werd en hij haar hulp inriep:
‘Ga jij naar Moller?’
‘Dat vraag jij,’ zei ze minachtend. Ze kon zijn onmannelijkheid niet verdragen: dat hij haar naar Moller dreef om zijn leven te redden, vond ze zo vernederend, beneden alle waardigheid, dat hij voor altijd de kans op enige achting van haar kant verspeelde. Hij was door zijn bangheid nog meer van haar verwijderd da dan door zijn afstotendheid.
Zeker, ze had vroeger ook niet van hem gehouden, maar enig medelijden, enig zelfverwijt hadden haar zo nu en dan gekweld. Nu verloor ze zelfs deze gevoelens: ze was er door verbitterd, dat ze voor alles moest zorgen, dat ze als vrouw geen medewerking van hem ondervond.
‘Ga naar Moller,’ fluisterde, smeekte hij.
‘Kom niet dichterbij, ba! wat ben jij voor een man? Een man.... Moller is in zijn pink meer man dan jij in je hele lichaam.’
‘Ga je dan niet naar Moller toe.... voor je zelf?’
‘Als ik naar Moller ga, doe ik dat om heel andere redenen dan om jou.... en mij.... te sparen.’ Ze lachte wreed.
‘Wil je naar hem toe gaan alleen om hem te zien?’
Hij had uitgesproken, wat zij in haar diepste gedachten had verlangd en het was haar, of ze door Moller werd geroepen. Ze moest naar hem toe, ze moest hem weer ontmoeten en daarbij bedacht ze niet, dat er bezwaren konden bestaan. Ze was geen Joodse vrouw en Moller geen Duitser, er bestond geen politiek, geen oorlog, die hen schaden of scheiden kon. Ze begreep van de beweegredenen, waarom
| |
| |
hij haar had weggestuurd, weinig, en ze moest en zou proberen Moller te spreken. Wat ze eigenlijk met hem bespreken wilde, wist ze niet, doch ze was bereid er alle listen en voorwendsels voor te gebruiken, en zoals veel vrouwen vóór en na haar ging ze deze gang, door de kracht van het leven zelf voortgedreven. Uiterlijk was er niets aan haar te zien, alleen had ze haar toilet goed verzorgd; wat deed het er toe of Sigborn een Duitser was en een vijand van Nederland? Zelfs de ster deerde haar niet, integendeel, ze had de kleur van haar blouse zo uitgezocht, dat deze uitdagende vlek er een kleurenharmonie van maakte, en de mensen, die haar op straat ontmoetten, haar met verwondering en bewondering bekeken: zelfs spraken ze over haar en sommigen zeiden later: ‘We zijn vandaag een Jodin tegengekomen, wie de ster flatteerde.’
De wacht in het Witte Huis wilde haar niet doorlaten. ‘Joden hebben hier geen toegang, tenzij ze zijn opgeroepen.’
‘Ik ben opgeroepen,’ zei Sheila. Ze was haar Duits niet vergeten en ze had door haar omgang met Duitsers niet alleen de taal geleerd, maar ook een eigenaardige manier van optreden, waaraan deze wacht geen weerstand kon bieden, een vertoon van zekerheid, een welbewust doen gelden van haar goed recht.
‘Zonder bewijs laat ik u niet toe.’ Voor buitenstaanders zou het onbegrijpelijk geweest zijn, dat deze man zo correct, beleefd sprak, en dat hij geen scheldwoorden gebruikte.
‘Ik moet hier wezen,’ zei Sheila, ‘ik moet hier wezen.’ Hij gaf haar nogmaals antwoord: ‘Legt u een schriftelijk stuk over en ik zal u toelaten.’
‘Vraagt u het mijnheer Doluph.’
‘'t Is goed,’ bromde hij en liet haar door. ‘Kamer 17.’
De naam Doluph, door een Jodin uitgesproken, was waarlijk voldoende. ‘Zonder bewijs komt u er niet uit.’
Doluph sprong van zijn stoel op, toen hij haar zag: hij was zo volkomen verrast, dat hij zijn mond opendeed en niet wist wat hij zou zeggen.
‘Goeden middag, mijnheer Doluph.’
| |
| |
Hij was al weer van zijn verwondering bekomen en liet zich gaan, geheel onbeheerst.
‘Kom je over je tasje klagen, vuile Jodin?’
‘Nee,’ zei ze glimlachend, of hij haar een compliment maakte, ‘ik wou mijnheer Moller spreken.’
‘Waarover?’
‘Dat is mijn zaak, mijnheer Doluph.’
Zijn nauwe ogen gluurden naar haar en hij toonde zijn mond met de afgebrokkelde tanden, wreed en dreigend. Menigeen was hierdoor tot angstig zwijgen gebracht en hij wist dit - daarom verwonderde hij zich, dat Sheila zo onvervaard bleef zitten en haar ogen niet neersloeg. ‘Waarover wil je hem spreken?’
‘Ik heb hem iets te vertellen, ik heb hem vroeger ook wel eens iets verteld.’
‘'t Is goed,’ zei hij onverwachts, want hij overwoog, dat ze misschien met belangrijke mededelingen kwam: de Duitsers maakten in hun spionnagedienst een enkele maal gebruik van Joden, en het kon zijn, dat Sheila deel van de Sicherheitsdienst uitmaakte, al droeg ze een ster en al wist hij er niets van. Hij legde haar uit, waar ze Moller kon vinden en ze liep de nauwe gang met veel deuren door, besteeg een trap, terwijl ze zich erover verbaasde, dat niemand op haar lette.
Wanneer hier eenmaal iemand binnen was, kon hij zich gedurende enige tijd veilig voelen. Op Moller's deur stond in het Duits: streng verboden toegang. Ze werd door de vermetelheid en de roekeloosheid van haar liefde voortgejaagd en kwam zonder kloppen binnen. Ze stond tegenover Moller, die op hetzelfde ogenblik onbeheerst opsprong en instinctief zijn armen uitbreide, of hij haar tegen zich aan wilde drukken: ‘Sheila!’
Het was niet waar, ieder mens zou zeggen, dat dit onmogelijk kon, het ging tegen alle opvattingen en logica in, het was het ongelofelijke, waarin hij moest geloven. ‘Doe de deur dicht,’ zei hij hees, ‘doe onmiddellijk de deur dicht.’
‘Ik moest komen, Sigborn.’ Hij fluisterde: ‘Ik ben blij, dat je gekomen bent.’ Hij vergat, dat hun liefde verworpen
| |
| |
werd door Duitsers en Nederlanders, en dat zij beiden tegen de wetten van hun land een misdaad begingen.
‘Straks ga ik weer weg, ik moest je zien, je stem horen.’
‘Hoe ben je binnengekomen?’
Ze glimlachte. ‘Ik ben hier.’
‘Heb je geen oproep?’
‘Nee.’
‘Je kunt hier niet blijven,’ riep hij wanhopig uit. ‘Heb je Doluph ontmoet?’
‘Ja, hij heeft me je kamer gewezen, Sigborn.’
‘Luister goed: je bent hier gekomen om mij berichten te brengen, ik zal je straks een bewijs geven, dat je toegang naar buiten geeft. Maar welke berichten? Laat mij nadenken.’ Ze wachtte en keek hem met een verrukte glimlach aan; hij was een man, op en top een man, sterk van lichaam, wil en oordeel.
‘Zeg me wat ik doen moet.’
‘Je hebt me berichten gebracht over de Joodse gemeente, dat verschillende Joden zijn ondergedoken, maar dat de meesten nog in hun huizen zijn.’
‘Ja.’
‘Wacht, ik zal notities maken.’ Hij zei langzaam: ‘We zoeken een jonge Jood, Mozes Levi, weet jij, waar die gebleven is?’
‘Nee.’
‘Maar je kunt proberen er achter te komen en daarna me aanwijzingen geven.’ Hij glimlachte week.
‘Ik wil je leven redden, Sheila, ik zal je berichten, wanneer ze aan je huis komen, dan ben je toevallig op dat ogenblik weg. Nee, ik zal naar je kind laten vragen.’
Hij was als een primitief man vol zorg voor haar, maar tegelijkertijd zette hij een ingewikkeld plan in elkaar om haar te verdedigen en zijn ijdelheid werd door haar diepluisteren bevredigd.
‘Je moet zorgen, dat je uit de handen blijft van de Duitsers èn van de ondergrondse beweging; wij moeten het er op toeleggen, dat de Duitsers je voor een spion houden in
| |
| |
't vijandelijke kamp en de Nederlanders geen argwaan hebben: zo kan je leven worden gespaard.’
‘Als ik niet was gekomen....’
‘Als je niet was gekomen, had ik een middel gevonden je weer te ontmoeten, Sheila.’
‘Daarvoor ben ik niet hier, Sigborn, ik wou je alleen zeggen, dat ik van je houd en je vragen, of je ook van mij houdt.’
‘Stil,’ zei hij.
‘Hou je niet van mij?’
‘Stil.’ Hij voelde zich in zijn stelsel gevangen, ze zouden hem immers als een stuk wild opdrijven, als hij op dit ogenblik zijn liefde voor een Joodse vrouw openlijk beleed. Het zou meer dan een doodvonnis zijn, een voortdurende marteling in een concentratiekamp, en voor haar beteekende het niet minder; nog meer dan bij de inval der Duitsers in Nederland, had hij geen keuze.
Doch door de lange scheiding was zijn verlangen naar haar een ongekende macht geworden, die zelfs zijn mateloze angst (want niemand kende de bruutheid van de machine zo goed als hij) zo nu en dan overschaduwde. Hij vond het vreemd en onbegrijpelijk van zichzelf, dat hij juist thans, nu ze tegenover hem zat, en de warmte van haar aanwezigheid naar hem toestroomde, zo rustig kon blijven.
‘Vroeger heb ik als een bruut geleefd,’ dacht hij, ‘door deze vrouw heb ik de liefde geleerd,’ en hij lachte in zichzelf om dat woord ‘geleerd.’ En toch is de liefde van een vrouw sterker dan die van een man, opofferender, meer vol zelfverloochening. Haar ogen, waarin een eigenaardige schemering lag, vol van lokkend verlangen, waaraan hij bijna geen weerstand kon bieden, volgden zijn schuwe blik. Hij voelde zich tegenover deze Joodse vrouw schuldbewust, en hij moest zichzelf voortdurend verzekeren, dat hij toch voor haar bestwil handelde. ‘Later Sheila,’ zei hij, diep ademhalend, ‘deze ongelukkige oorlog zal toch wel eens ten einde zijn?’ Hij peinsde: ‘Heb ik dat gezegd, “ongelukkige” oorlog?’
| |
| |
‘Twijfel je aan de afloop, Sigborn? Dat is toch onmogelijk Sigborn, dat jullie de oorlog zouden verliezen?’
Waarom verlieten Sheila's ogen hem niet? ‘Als ik straks weg ben,’ zei Sheila, ‘wat doe je dan, Sigborn?’
‘Als je straks weg bent, zal ik aan je denken.’
‘Nee, nee, als ik weg ben zul je me weer vergeten.’
‘Nee, Sheila, ik kan je niet vergeten.’
Nu gehoorzaamde hij aan zijn instinct, de vijand van maatschappelijke voorzichtigheid; de vrouw, die tegenover hem zat, was geen Jodin, maar de enige vrouw, voor wie hij ooit liefde had gevoeld, en zijn verstand en koel overleg waren lam geslagen. Hij kon naar zijn wens twee maskers dragen, waarachter altijd zijn werkelijk gezicht verborgen was: het ene was het masker van beheerstheid, waarmee hij naar iemand kon luisteren, het andere dat van de beleefde, voorkomende, welwillende glimlach. Hij droeg ze thans geen van beide, en zijn natuurlijke trekken kwamen te voorschijn, hij werd een mens, een man als alle andere, onderworpen aan dezelfde wetten, bovenal aan het verlangen naar liefde, die hij alleen bij deze vrouw had gevonden. Dikwijls had ze vroeger dit gezicht zonder masker gezien, in de eenzame uren van hun samenzijn en zij was de enige, die dit, buiten zijn kindertijd, in haar herinnering meedroeg. Als ze haar ogen sloot, zag ze zijn gezicht, zoals het werkelijk was.
‘Ik vraag voor ons beiden, dat ik weer bij je kan zijn, Sigborn.’
Haar woorden waren veel onbeholpener, maar dit was de betekenis en ze gebruikte het ‘voor ons beiden.’
‘Voor ons beiden?’, vroeg hij verwonderd. Hij kende de onmetelijke afstand, die de Berlijnse kringen legden tussen deze vrouw en hem; op z'n zachtst uitgedrukt had ze iets belachelijks gezegd, en het voerde hem volledig tot de werkelijkheid terug. Er kon iemand aan de deur luisteren. Doluph kon onverwachts binnenkomen! Zij moest zo gauw mogelijk weggaan, niemand mocht zelfs vermoeden, dat zij als man en vrouw verenigd waren geweest en eigenlijk.... nog waren.
| |
| |
‘Er is niets ‘voor ons beiden,’ je mag hier niet weer komen, Sheila.’
‘Waarom niet?’
‘Je moet vertrouwen in me hebben.’
‘Dat heb ik, Sigborn.’
Er kon geen geluid naar buiten doordringen, maar hij voelde een onbedwingbare lust om op te staan en te spieden, of er iemand aan de deur stond. Met moeite bedwong hij zich.... en ondertussen was zijn geest bezig te bedenken, of hij haar niet ergens verbergen kon en stil bij haar kon komen; als draden van een spinneweb sponnen zich allerlei mogelijkheden in zijn brein, hoe hij een huis kon huren, haar naar zijn zuster kon brengen, haar in 't diepst geheim kon bezoeken. Maar dit alles leidde slechts hiertoe, dat hij er na korte tijd de onmogelijkheid van inzag.
Zonder aangeklopt te hebben stond Doluph eensklaps in de kamer en scheen op iets te wachten: hij stond daar vol tegenzin en wantrouwen en loerde van Moller naar Sheila.
‘Mijnheer Doluph,’ zei Moller met grote tegenwoordigheid van geest, ‘deze vrouw heeft me belangwekkende bijzonderheden over haar man verteld. Hij wordt ervan verdacht betrekkingen met het Torentje te onderhouden; het onderzoek van de zaak wordt u toegewezen. Het is niet nodig deze vrouw in verzekerde bewaring te stellen: ik sta voor haar in.’
‘In orde,’ zei Doluph.
‘U heeft de vrije hand ten opzichte van de man.’
‘Ik zal er onmiddellijk heengaan.’
Sheila zei niets: ze wist welk lot haar man wachtte, marteling en een zekere dood. Moller's gezicht was door een masker bedekt, een derde masker, dat ze nooit eerder had aanschouwd: van vastberadenheid en wreedheid.
Maar ook wist ze, dat hij dit om haar deed, om haar te redden, al wist ze niet hoe. Ze stond op, ging met Doluph mee naar de uitgang en toen gingen ze ieder huns weegs....
Een uur later werd Sjloume van huis gehaald, hij trilde en beefde, schreeuwde en jammerde, hij riep het medelijden in van Doluph, die zonder op hem te letten naast hem in de
| |
| |
auto zat. Al gauw verspreidde zich als een levende vrees de tijding door de gemeente, dat Doluph Sjloume van Laar, de angstigste en onschuldigste van allen, had meegenomen en Marcus voelde in zijn hart het diepste medelijden, dat hij ooit had gekend. Hier werd de meest-weerloze man ter aarde gekweld door de wreedste macht. Marcus kon Sjloume's beeld niet kwijt raken, hoe deze handen-wringend, smekend voor zijn beulen zou kruipen en misschien wel alles toegeven, wat men hem ten laste legde, maar, zo vroeg hij zichzelf af, waarom hebben ze juist Sjloume uitgekozen? Hij overwoog een ogenblik of Moller zich op Sheila's man had willen wreken, maar deze gedachte verwierp hij dadelijk, omdat er geen reden tot deze wraakneming bestond en bovendien was Moller toch geen kleingeestig man. Zonder de samenhang te begrijpen, voerde zijn nadenken hem tot de waarheid: dat Sheila, die zoveel leed over zijn eigen gezin had gebracht, nu ook deze nieuwe schuld droeg. Hij liep in de kamer heen en weer; wat moest er met Sheila gebeuren, moest hij haar naam bij het Torentje bekend maken? Men had kunnen denken, dat hij dit om Ruben's wil had gedaan, en toch had hij haar dood niet als offer voor Ruben's dood begeerd. Als hij in oude boeken over bloedschuld las, had dit hem altijd vreemd aangedaan: thans begreep hij het; een mens stond dichter bij de oertijd dan hij zelf wist. Maar het Christendom? Maar de weerloosheid van Christus en Zijn grote macht hierdoor? De twee stemmen in zijn ziel spraken tegen elkaar in, de heidense en de Christelijke en toen ontwaakte zijn waarste. diepste aard die van de vergevensgezindheid. Alleen Sheila's gezicht met de donkere, onschuldige ogen bleef over, Sjloume's gebogen figuur, zelfs Ruben's gezicht, verdwenen als lichte sluiers. ‘Ze heeft het niet gedaan om te verraden,’ mompelde hij, en met niemand sprak hij over z'n strijd. Zijn tranen vloeiden mild over naar Rafaël en zijn dood, en toen naar Rafaël's liefste, Betsy Sevenhoven. Hij ontdekte, dat hij zich dikwijls met haar had beziggehouden, dat hij verbinding met haar zocht om te weten of zij.... dit was een natuurwet, een mens verlangde naar de voortzetting van zijn geslacht, dit
| |
| |
was de vreugde om het kind, het kleinkind, de drang naar de eeuwigheid, terwijl men er zelf niet meer was.
Burgemeester Sevenhoven kwam triomfantelijk thuis: hij had geruchten vernomen, dat Rafaël dood was, en men had een oude Jood gevangen genomen, dit betekende het voorspel van de algehele vervolging. Het anti-semietisme groeide langzamerhand tot een ziekelijk soort haat bij hem uit, van spot, afkeer, was het hiertoe gekomen. Hoewel hij altijd, zoveel mogelijk, had vermeden zijn dochter in politieke kwesties te betrekken en zich aan de voorwaarde had gehouden, dat ieder van hen vrij was zijn eigen weg te gaan, kon hij nu het ogenblik niet afwachten, om met haar over de Jodenvervolgingen te spreken.
‘Ik ben blij, dat je er bent,’ zei hij, zodra ze thuis was gekomen, en hij wreef zich in de handen.
‘Wat wilt u van mij?’ vroeg ze uit de hoogte. Rafaël was immers weg, wat kon haar al het andere schelen?
‘Ik heb nu de zekerheid, dat de Duitsers met de Joden zullen beginnen.’
‘Daarover wordt al zo lang gepraat,’ spotte ze, ‘er is zeker veel moed toe nodig om deze ongewapende mensen te vervolgen.’
‘Mensen?’ hoonde hij, ‘als je luizen dieren noemt, noem je Joden mensen.’
Het bloed steeg haar naar 't gezicht en hij genoot, toen hij dit opmerkte.
‘Ik heb die luizen uit mijn familie gehouden,’ zei hij.
‘Rafaël is als een held gestorven, wanneer hij dood is.’
‘Als een held,’ sprak hij haar honend na.
‘Hij is eerst voor zijn vaderland gewond en toen als pionier gedood; hij is als vijand van Duitsland beschouwd en als onbekend soldaat gestorven, als hij gestorven is.’
‘Frazes,’ lachte hij, ‘dooddoeners. Ik zou blij zijn als hij dood is, en hoe eerder jij die Jood vergeet, hoe beter.’
‘Ik zal hem nooit vergeten.’
‘Als je ouder wordt, meisje, zul je wel inzien, dat al die
| |
| |
zogenaamde liefde nonsens is, goed voor romantische naturen, maar de werkelijkheid eist iets anders.’
‘Wat gaan ze met de Joden doen?’
‘Hetzelfde, wat ze er in Duitsland mee hebben gedaan, ze zullen ze wegvoeren en niemand zal meer iets van hen horen - opgeveegd als stof van de weg - ergens verloren.’
‘Ergens verloren,’ mijmerde ze, ‘en de vader en moeder van Rafaël?’
‘De vader hoort tot het internationale geboefte en de moeder zal wel niet veel beter zijn.’
Hij werd door haar vraag en de toon van haar vraag opmerkzaam. ‘Jij hebt nog belangstelling voor die vuile troep.’
‘Ja,’ antwoordde ze ‘ook omdat....’
‘Ook omdat?’
‘Ik mijn redenen daarvoor heb.’
‘Je weet, wat de Duitsers hebben uitgemaakt, dat Rafaël hier in dit huis is gekomen om mij te vermoorden. Hij heeft dit bekend.’
‘Ja,’ zei ze, ‘er bestaat geen man, die mij waardiger is; u weet dat hij een leugen heeft uitgesproken, al zal ik nooit te weten komen, waarom. Die man, uw vriend Moller, heeft hem zeker verhoord.’
‘Daar weet ik niets van.’
‘Wie heeft hem dan doodgeschoten? Wie heeft deze Nederlandse officier doodgeschoten? Of is hij niet doodgeschoten?’
‘Dat weet ik niet en 't gaat me ook niets aan.’
‘Het Torentje....’
‘Wat weet jij van het Torentje?’ vroeg hij argwanend.
‘Het Torentje kon er u wel eens aansprakelijk voor stellen, dat de Duitsers een officier van het Nederlandse leger hebben doodgeschoten, want, u moet dit goed begrijpen, de Nederlandse regering vindt Rafaël geen luis.’
‘De Nederlandse regering?’ smaalde hij, ‘die krijgt nooit meer iets te zeggen.’
‘Misschien niet - misschien wel.’ Ze glimlachte.
‘Ik spreek ook niet met mijn verstand, ik spreek met mijn gevoel.... en dat zegt mij....’
| |
| |
‘Waar ben je die avond en nacht geweest?’
‘Welke avond en nacht?’
‘Voor ze die Jood van jou hebben weggehaald.’
‘Misschien ben ik wel met een man uit geweest, misschien wel....’
‘Ik wil de waarheid weten.’ Hij trommelde met zijn vingers op de tafel. ‘Je hebt mijn positie nu al zo vaak in gevaar gebracht.’
‘Uw positie,’ spotte ze, ‘voor verraad gekocht.’
Hij lachte.
‘Een knap man, die me van mijn plaats dringt,’ maar op de achtergrond van zijn lach trilde iets van onrust, even maar, zodat ze het ternauwernood opmerkte.
‘De Nederlandse regering, zeker....’, zei hij.
‘Als die terugkomt....’
‘Welk verstandig mens twijfelt aan de overwinning van de Duitsers?’
‘Rafaël!’ antwoordde ze.
‘Met welke man ben jij die avond en nacht uitgeweest?’
‘Misschien verwacht ik wel een kind van hem,’ zei ze uitdagend en verliet de kamer.
|
|