| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Marcus vond in zijn bus een brief, en toen hij deze open had gemaakt, las hij: ‘Raphaël is als een Nederlands officier op het veld van eer gesneuveld.’ Zijn eerste gedachte was toen: ‘en hoe ben jij, Ruben, gestorven?’ In zijn boek had hij de tegenstelling tussen Gods wil en het besluit van mensen scherp doen uitkomen, maar toen had hij als een vreemde tegenover zichzelf geschreven. Nu moest hij zijn gevoelens onderzoeken en nagaan, of zijn diep verdriet geen opstand tegen God betekende. Het medelijden met Eva legde zich als een kramp om zijn hart: hij had dikwijls opgemerkt, hoe haar geheim verdriet tegen alle dogma's in, haar bijna tot tranen bewoog en een enkele maal had hij haar zien schreien, al was zij sterker dan hij door haar somber geloof. In de diepe smart, die ze voor zich zelf hield, kon geen mens haar troosten, en eenzamer werd ze nog, doordat ze haar man verstiet. Hij liep in zijn kamer heen en weer en ging voor het venster staan. Het leek hem toe, dat hij in de verte het zachte ruisen van de rivier hoorde, eeuwig, dichtbij het menselijk leven en er ver van verwijderd. Wat deed zijn leed er eigenlijk toe? Binnen enkele dagen konden Eva en hij worden weggevoerd, naar een dood, even zeker als van Ruben en Rafaël, om de eenvoudige reden, dat ze Joden waren, en evenmin als van andere geslachten zou er iets van het zijne overblijven. Een enkele zou misschien worden gespaard.... wie?
Hij verwijlde met z'n gedachten bij de velen, die hij kende: wie zou worden gespaard? Eva, of Beppie, Levi Augurk, Simon Levi, Mozes en Ruth met hun kind, Salomon Barsch, de opperrabbijn, Sheila, Sjloume van Laar, Bamberg, Bella, wie, wie? Sheila had haar kind in veiligheid gebracht, zouden zij overblijven? Al deze personen gingen langs hem heen als
| |
| |
mensen op het doek van een film, en toen ineens ontdekte hij in zijn geest andere portretten, die ook aan hem voorbij gingen, nadat ze in zijn brein waren verschenen.... van niet-Joden, Sevenhoven, Moller, Doluph de duivel, Gertrud en.... Betsy, Betsy Sevenhoven. Met Gertrud was zijn gezin niet verbonden, maar met Betsy wel, en hij bepeinsde, dat hij haar ternauwernood kende, en dat hij toch naar haar verlangde, als was ze zijn eigen dochter.
Had Rafaël goed gedaan, of had hij verkeerd gehandeld? ‘Het is niet waar,’ mompelde hij, ‘dat alleen de vrouw zich in de liefde geeft. Rafaël heeft deze avond met zijn leven betaald.. en graag willen betalen.’ Maar Betsy Sevenhoven was ver van hem verwijderd, hij zou haar nooit ontmoeten: in de brievenbus van de Joden waren de kartonnen kaartjes gekomen met speldeprikken.. die betekenden, dat er dreigend gevaar was. Het zou nu misschien nog slechts enkele dagen duren vóór men.... met de eerste deportatie zou beginnen? Wie zouden de eersten zijn? Hij twijfelde er niet aan, dat hij zelf behoorde hiertoe, en hij was gereed.... ook Eva.
Toen dacht hij weer aan Simon Levi en Levi Augurk, de beide onafscheidelijken, nu tot eenzelfde lot veroordeeld, aan Salomon Barsch, de tragi-komische figuur, die uit Polen was gevlucht en nu naar Polen zou worden teruggevoerd, aan de opperrabbijn, die zich toch niet kon voorstellen, dat men het uitverkoren volk zo zou behandelen, aan Sjloume van Laar, die zeker een van de eersten zou zijn, aan Bamberg, de rijke bankier en zijn dochter Bella, die bijna de vrouw van zijn zoon was geworden.... en als dit was geschied, zou hij met haar misschien een veilig heenkomen hebben gevonden. Ook dacht hij aan Mozes, met zijn donkere, stoutmoedige ogen en hij glimlachte: Mozes de soldaat, Rafaël de officier, grote vrienden van elkaar. Hij volgde de aandrang van zijn hart en ging het eerst naar Mozes, niet naar Eva.
Hij belde tweemaal, het afgesproken teken, dat er ‘goed volk’ voor de deur stond, doch het duurde enige tijd, vóór hij werd binnen gelaten. De kleine jongen zat in een loop- | |
| |
hek en keek Marcus met zijn grote, donkere ogen aan.
‘Waar is Mozes?’
‘Stil....’ zei Ruth, ‘Mozes is weg.’
‘Waarom heeft hij jou en het kind niet meegenomen?’ wilde Marcus vragen, maar hij bedwong zich en wachtte. Ookin dit huis was iets gebeurd, hij bemerkte, hoe Ruth met haar tranen vocht.
‘Rafaël is dood,’ zei Marcus.
‘Rafaël dood....?’ en toen barstte haar verdriet los. Ze ging zitten en schreide maar, schreide. ‘O jullie arme mensen, o jullie arme, arme mensen.’
‘Deze brief heb ik ontvangen.’
‘Van wie?’
‘Ik kan er alleen maar naar gissen, ik weet het niet.’
‘Van het Torentje?’ riep ze angstig.
‘Nee, niet van het Torentje, van een Duitser.’
‘Van Moller,’ riep ze uit, ‘die met Sheila....’
‘Ja’ zei hij, ‘maar het is in het Nederlands geschreven.’
‘Hoe hebben ze het kunnen doen?’ en toen: ‘Was Rafaël ook in de ondergrondse beweging?’
‘Ik geloof het niet.’
‘Mozes wel, ik heb het nu ontdekt,’ fluisterde ze. Ze moest zich uiten en of ze tegen Marcus sprak of tegen zichzelf, dat kwam op hetzelfde neer. Marcus was de drager van alle geheimen, en in hem kon alles worden besloten als in de aarde.
‘Ik was al verwonderd,’ zo ging ze verder, ‘dat Mozes in die machinefabriek werkte.... daar heeft hij met een paar kameraden bommen gefabriceerd.... de aanslag op het bevolkingsbureau, waar Hemelinck werd gedood, was zijn werk; hij is een der voornaamste medewerkers van het Torentje.’ Dit laatste zei ze vol trots.
‘Waarom is hij nu weggegaan?’
‘Hij zei, dat het moest, anders zouden de Duitsers hem grijpen. Ze hebben alleen vermoedens gelooft hij, anders zouden ze hem wel eerder hebben gepakt.’
‘Ik ben daar niet zeker van,’ zei Marcus peinzend.
‘Hij zei.... dat hij mij en het kind wel in de steek moest
| |
| |
laten.... dat er hogere belangen op het spel stonden, en ik heb hem gezegd, dat hij....’. Ze bedekte haar gezicht met de handen, ‘ja, ik heb hem gezegd, dat hij niet meer van me hield, ik begrijp niet, hoe ik dit heb kunnen zeggen; het waren mijn laatste woorden aan hem, dat is zo verschrikkelijk.’
‘Wat heeft hij hierop gezegd?’
‘Zo vreemd.... hij lachte.’
‘Lachte hij?’
‘Ja. Hij zei: “ik heb 't volste vertrouwen in jou, Ruth, op jouw eigen manier red jij jezelf en het kind, dat voel ik.” Maar ik trok mijn woorden niet in, en toen hij wegging heb ik hem geen kus gegeven, en nu begrijp ik mezelf niet. Ik heb zulke vreselijke vermoedens gehad, ik moet het toch iemand vertellen en nu is Rafaël dood.... u hebt wel andere zorgen, dan naar mij te luisteren.’
‘Nee,’ zei Marcus, ‘dat is mijn leven: eigen smart vergeten.... schijnbaar.... en naar anderen luisteren.’
‘Ik heb gedacht, dat het allemaal leugens van Mozes waren, 't was net, of er een duivel in mij sprak.... toen ik hem niet kuste en hij zich niet naar mij over boog - hij kuste het kind wel.... toen dacht ik.... werkelijk.... dat hij niet meer van me hield en dat er een andere vrouw.... het lag mij op de lippen het te vragen.’ Ze kreunde.
't Is zo'n knappe jongen en er is zoveel verleiding.’
‘Dat is het bij hem niet geweest,’ zei Marcus ernstig.
‘Dit zijn toch geen woorden, om mij gerust te stellen?’ vroeg ze angstig.
Nee, ik sta er voor in: hij heeft de raad van het Torentje opgevolgd: gescheiden vluchten.’
‘Waar moeten ik en het kind heen?’
‘Er zijn geen adressen voor Joden - tenminste niet op korte termijn.’
Hij aarzelde. ‘Ik moet de waarheid spreken, Mozes heeft in dat opzicht slecht voor jou gezorgd, Ruth.’
Ze verdedigde hem. ‘Nee, hij heeft op ons goed gesternte vertrouwd - we zijn altijd gelukkig geweest - hij zei: ‘Sommige mensen moeten een beschermengel hebben.’
| |
| |
Marcus glimlachte zacht. ‘Hij is een jonge man.’
‘Niemand weet beter dan ik wat voor een man hij is; er bestaat geen andere man voor mij.’
‘En geen andere vrouw voor hem.’
Zo namen Marcus en Ruth afscheid van elkaar, en het was Marcus, of hij niet meer in het land der levenden vertoefde. En zij? Toen hij op de hoek van de straat stond, zag hij de Duitse politie-auto naderen: hij keek om en bemerkte, dat er vier gewapende Duitsers uit de auto sprongen, recht op Mozes' huis aan.
‘Ik kan niet helpen,’ dacht hij machteloos, ‘tegen dit bruut geweld is geen tegenstand mogelijk,’ en diep geslagen ging hij zijn weg.
In een ommezien stonden de mannen in de kamer. ‘Wie bent u?’ vroeg één van hen, ‘uw persoonsbewijs’. Hij sprak zo goed Nederlands, dat Ruth zich afvroeg, of ze niet met een Nederlander te doen had: er waren overlopers, verraders, die zich niet ontzagen in de Sicherheitsdienst te treden.
‘U bent de vrouw van Mozes Levi?’
‘Ja.’
‘Waar is uw man?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ze rustig, ‘hij is uitgegaan.’
‘Waarheen?’
‘Dat weet ik niet.’
Ze doorzochten het hele huis, braken de vloeren op, haalden de kasten leeg, onderzochten de laden van het burau. Toen ze niets vonden, vloekten ze.
‘Nu nemen ze mij mee,’ dacht Ruth.... ‘en dan blijft de jongen alleen, wie zal voor hem zorgen?’
En de wil te blijven zette zich diep in haar vast: ze moest haar kind verdedigen, ze moest er voor vechten, dat zij drieën, Mozes, 't kind, zij-zelf, weer bij elkaar zouden komen, wat er ook gebeurde, hoe onervaren ze ook in het leven stond, ze moest het vertrouwen van Mozes behouden. Hij had haar verlaten in de zekerheid, dat zij het kind en zichzelf zou redden en dat ze elkaar weer zouden zien. Haar karakter was niet gecompliceerd, ze stond ver af van figuren als Gertrud en Betsy, en nooit zou ze de
| |
| |
leugen, de halve leugen, als wapen gebruiken. Nu stond ze midden in het grimmige leven, het was haar of een grote, wilde hond grommend tegenover haar stond. ‘Ze mogen allemaal sterven, als Mozes - 't kind.... ik....’. Nee, dat was een zondige gedachte, die dadelijk met haar goede natuur in strijd kwam: er bestonden toch ook andere mensen, je moest soms met jezelf vechten, om de juiste weg te vinden.
‘Heeft u iets opgespoord?’ vroeg ze de Duitse politieman spottend.
‘Gaat u niks aan.’
‘Geheime papieren, bekentenissen?’
‘Kwam er in dit huis een oude man, met grijs haar, lang, militaire houding?’
‘Ja,’ zei ze, ‘de heer, die hier het gas en de electriciteit komt opnemen.’
‘Wij zullen hier wachten, u mag het huis niet verlaten.’
‘In zulk gezelschap? Daar denk ik niet over.’
Er blonk geen geheimzinnigheid in haar ogen. Ze zei alles gewoon en naïef, zonder ironie of ingehouden lach. De man begon te aarzelen en ze dacht trots: ‘Als ik dit aan Mozes vertelde, zou hij mij niet geloven.’
Ze had dikwijls gehoord, dat in enkele gevallen de Duitsers hun prooi hadden losgelaten, omdat ze met spot en koelbloedigheid waren behandeld. Ze had geen hoop, dat ze op de duur ontsnappen zou, maar ze wilde in geen geval van haar kind gescheiden worden. De man, die Nederlands sprak, wendde zich fluisterend tot de anderen, en terwijl Ruth schijnbaar rustig stond te wachten, werd over haar lot beslist. Kort, nijdig zei toen één van hen: ‘Guten Tag,’ en ze antwoordde op dezelfde toon, zonder dat ze het vreemd vonden.
Diezelfde dag kwam Simon Levi bij Levi Augurk.
‘Mozes is weg.’
‘Jouw Mozes is een gek,’ zei Levi Augurk; ‘wat heeft een Jood zich te bemoeien met dingen, die hem niet aangaan? Bemoei ik mij met dingen, die mij niet aangaan?’
| |
| |
‘Dan zal ik je vertellen wat mijn oom Jonas is overkomen. Hij koopt elk jaar in de staatsloterij hetzelfde nummer, 12605, twintig jaar lang al, en elk jaar komt daar prompt een niet op. 't Een en twintigste jaar wordt hij korzelig, en zegt: ‘met zo'n verrot nummer wil ik niets meer te maken hebben. Hij neemt dus het nummer 12604 en hij krijgt een niet en toen kijkt hij in de lijst, en ziet, dat op nummer 12605....’.
‘De honderdduizend is gevallen; ja, zo gaat het.’
‘Nee,’ zei Simon Levi, ‘op nummer 12605 was wéér een niet gevallen.
Kijk, zo gaat het met verhalen: 't Komt altijd anders dan je denkt, maar één goede zijde van het geval was, dat er aan mijn oom Jonas een diepe teleurstelling onthouden werd, en dat hij in vrede is gestorven. Zo gaat het met mijn zoon Mozes ook: hij heeft het goede ogenblik gekozen, om te verdwijnen.’
Levi Augurk's dikke buik was ingevallen, zijn rond gezicht had een gelige, ongezonde kleur gekregen en hij zag er bezorgd en angstig uit.
‘Waarom draag je je gouden ketting niet?’ vroeg Simon.
‘Moet ik dan in deze tijd mijn rijkdom tonen? Ik had nog een nikkelen ketting, als ze me nou meenemen, krijgen ze nikkel in plaats van goud; al mijn kostbaarheden zijn in de grond, of in de knopen van mijn vest.’
‘Waarom heb je niet gezorgd, dat je wegkwam?’
‘Ik kon niet weg.’
‘Ik zal je de nieuwste mop vertellen. Er woont in Berlijn een Jood, Jacob Kan geheten, en de Duitsers hebben alle Joodse winkels leeggeplunderd, maar aan de zaak van Jacob Kan zijn ze nog niet toegekomen en Hitler gaat dood en hij vraagt Petrus, of hij in de hemel mag komen. ‘Nee’, zegt Petrus, ‘je hebt de winkels van de Joden leeggeplunderd en je wordt niet in de hemel toegelaten.’ Daar begint Hitler te smoezen en nog eens te smoezen, en hij zegt, dat hij Jacob Kan toch met rust heeft gelaten, en Petrus stuurt één van de engelen naar beneden en die komt terug en zegt, dat hij
| |
| |
Jacob Kan in de voordeur van zijn winkel heeft zien staan en dat Hitler voor het eerst in zijn leven de waarheid heeft gesproken.
‘Nou,’ zegt Petrus, ‘omdat je Jacob Kan hebt gespaard, mag je in de hemel komen,’ en natuurlijk gaat Hitler op de voorste rij zitten. Maar een paar uur later komt Göring en hij vraagt aan Petrus, of hij toegelaten mag worden.
‘Nee,’ zegt Petrus, ‘zo'n plunderaar van de Joden wil ik niet in de hemel toelaten.’ ‘Nu, je weet hoe Göring kan smoezen....’
‘Ik heb met Göring niets te maken, ik heb mijn eigen zorgen.’
‘Nu, Göring smoest als het er op aankomt nog beter dan Hitler en hij zegt: ‘Ik ben er niet van overtuigd, dat er door u alleen goede mensen zijn toegelaten.’
‘Wacht eens even,’ roept Petrus, ‘dat laat ik niet op me zitten. Als je 't bewijs van je woorden kunt leveren, maar dat zal je niet lukken, want dat heb je nog nooit kunnen leveren, dan word jij toegelaten.’
Hij doet de poort dus een eindje open en Göring kijkt naar binnen, en de eerste die hij ziet, is natuurlijk Hitler. Hij zet zijn hand als een toeter aan de mond en roept: ‘We zijn net precies bezig de winkel van Jacob Kan leeg te halen.’ ‘Daar moet ik bij zijn,’ roept Hitler en hij stormt de poort uit en zo gelukt het Göring op zijn plaats te gaan zitten en Hitler is natuurlijk nooit meer toegelaten.’
‘Jij schijnt niet te weten, dat Rafaël door de Duitsers is doodgeschoten.’
‘Rafaël?’
Onmiddellijk verdween de grijns van zijn gezicht, en de zuiverste smart kwam er voor in de plaats. Het was hem weer te moede, of hij nooit meer gijntjes zou maken, en alle gevoel voor humor was dood in hem.
‘'t Is toch niet waar?’
‘'t Is waar.’
‘Als het waar is, waarom is het dan waar?’
‘Daar kan ik geen antwoord op geven.’
| |
| |
‘Jouw zoon Mozes waagt ook zijn leven. Ik weet alles; ik ben dom, zoals jij zegt, maar omdat ik dom ben, geef ik mijn ogen de kost.’
‘Die arme Marcus, die arme ouders, hoe kunnen die mensen nog verder leven?’
‘Je hoeft je niet met andere mensen te bemoeien, ieder mens leeft voor zichzelf. Er gaan op 't ogenblik zoveel mensen te gronde, dat je geen tijd hebt, ze op te rapen. Wat geeft het, als je er één of twee opraapt en er vallen vlak naast je twee nieuwe neer? Kan ik het helpen, dat er oorlog is gekomen? Zit ik in het Ministerie van Buitenlandse zaken, word ik om raad gevraagd? Van jou en van mij, van gewone mensen als wij zijn, wordt maar één ding geëist: ‘Pas op je eigen zaak.’
‘Jij hebt de plicht voor Ruth te zorgen.’
‘Heb ik de plicht voor Ruth te zorgen? Ik heb mijn Ruth na lang bidden en smeken toevertrouwd aan jouw zoon Mozes, en ik heb haar vierduizend gulden meegegeven. Wat heeft hij daarmee gedaan? Meubels en lijfgoed heeft hij er voor gekocht, maar....’ hij keek omzichtig rond en fluisterde.... ‘hij heeft er ook wat anders mee gedaan: proeven genomen.... om bommen te maken. Wat moest Mozes in de ondergrondse beweging? Hij heeft zich bemoeid met zaken, die hem niet aangaan, daarvoor heeft hij mijn geld, Ruth's geld gebruikt.’
‘Man, 't is je dochter en je hebt ook nog een kleinzoon.’
‘Je begrijpt niets van het geld, omdat je nooit geld hebt gehad. Je hebt me altijd dom genoemd, en dom ben ik, maar mijn geld maakt me verstandig als een boek. Waarom is Rafaël te gronde gegaan? Omdat hij zich met dingen bemoeide, waarmee hij zich niet had te bemoeien en waarom heeft Mozes kans te gronde te gaan? Om dezelfde reden.’
‘Mijn oom Jonas....,’ Simon Levi wilde weer een van zijn grappige verhalen beginnen, maar de woorden bestierven hem op de lippen. ‘Die arme Rafaël, die arme jongen.’
De drang om zijn gijntje te plaatsen werd echter te sterk. ‘Mijn oom Jonas zei hetzelfde als jij: ‘je moet je alleen met je eigen zaken bemoeien’ en hij heeft dat op een critiek
| |
| |
ogenblik van zijn leven volgehouden. Je moet namelijk weten, dat hij een keer erge last had van ongedierte. De vlooien hipten....’ Weer dacht hij aan Rafaël. ‘Die arme jongen, die arme jongen, misschien vertel ik je het verhaal later wel, het is heel leerrijk en het spijt me, dat me de tranen over de wangen vloeien....want - want.... 't is de tweede maal in mijn leven, dat ik.... terwijl ik een gijntje wil vertellen.... het niet kan. Mijn oom Jonas, die ongedierte had, kwam op een dag tegenover een rijk man te zitten, met wie hij.... met wie hij.... zaken dreef.... O, waarom kan ik nou niet verder vertellen? Hoe houdt Marcus zich en zijn vrouw.... Hun beide kinderen....’
‘Denk liever aan Mozes.’
‘Mijn zoon Mozes slaat zich overal door, hij is van top tot teen gezegend, en ik maak mij over hem niet bezorgd: Dat is het enige, wat ik vooruit kan zeggen, want het leven is een rad van avontuur en niemand kan zeggen waar het balletje terecht komt. Als ze jou voor tien jaar hadden voorspeld “je dochter zal met de zoon van Simon Levi trouwen,” wat had je dan gezegd?’
‘God zal me voor die ramp bewaren.’
‘En wat denk je over drie jaar?’
‘Dan denk ik, nooit had ik mijn dochter aan Mozes mogen geven.’
‘En wat weet je ervan of je zelf niet dood zult gaan? Als ze jou naar een concentratiekamp sturen?’
‘Dan leeft mijn zaak,’ zei Levi Augurk schor. ‘Als ik hier over honderd jaar in de stad terug zou komen, dan zou mijn zaak nog bestaan; misschien zou hij naar een ander deel van de stad zijn verplaatst, misschien zou mijn naam vergeten zijn, maar mijn zaak zou bestaan. En wat zou er van jou, Simon, man zonder geld en zonder zaak over zijn?’
‘Misschien een enkel gijntje,’ zei Simon weemoedig, want hij dacht tegelijkertijd aan Rafaël, ‘een gijntje, dat zich ergens heeft verstopt in een hoek van de stad, ergens, waar niemand het kan vinden, in een donkere kamer van een donker huis in een donker deel van de stad, en daar ligt het en op een goeie dag vindt een kind het,’ zijn gedachten
| |
| |
droomden weg.... ‘misschien is 't wel een kind van een kind van een kind van mijn Mozes....’
‘Jouw zoon Mozes....’
‘Wees nou eens even stil: een kind neemt het mee in zijn spel en zijn glimlach, weet ik veel, en 't kind wordt ouder en het wordt een man, en overal, waar hij komt, hoort hij de mensen zeggen: “welkom” en niemand weet waarom, maar ik weet het: hij draagt het gijntje, dat hij in zijn kindertijd heeft gevonden, voor altijd met zich mee. Arme Rafaël, die ouders laten niets na, dat is het vreselijkste, wat er bestaat, maar nou zal ik je wat anders zeggen, ik wil naar Marcus gaan en proberen of ik hem kan troosten. Als hij me ziet, is hij al blij, omdat ik de vriend van Ruben ben.’
Hij sprak over Ruben, of hij nog leefde.
Bij Marcus gekomen zei hij:
‘In de sjenewiere komen we bij je en nu heb je zelf verdriet en zorg, Marcus, en nu kom ik bij jou.’
‘Ik ben dankbaar, dat je komt, maar spreek niet over Ruben en Rafaël.’
‘Hebt u van Mozes gehoord?’ vroeg Simon gretig.
‘Ja, ik ben bij Ruth geweest; toen ik wegging kwam er net een auto van de Sicherheitsdienst aan. Nee.... ga er niet naar toe: je loopt dan kans, dat ze jou ook meenemen.’
‘Wat moet ik dan doen?’
‘Niets, je moet ook op Ruth vertrouwen, die is niet voor niets Mozes' vrouw!’
‘Ze is ook de dochter van haar vader,’ zei Simon bedenkelijk.
‘Het is met de Duitsers zo: ze wachten altijd een tijdje in zo'n huis en wie dan tijdens dat wachten komt, wordt gearresteerd, daarom moet je met het gaan naar Ruth nog even geduld hebben.’
‘Wie blijven in de gemeente gespaard?’ vroeg Simon onverwachts.
‘Waarom vraag je dat?’
‘Omdat ik zekerheid wil hebben, of Mozes verstandig heeft gehandeld.’
‘Hij heeft de goede weg gekozen.’
| |
| |
‘En de anderen?’
‘Van de anderen wordt bijna niemand gespaard.’
Hij sprak niet als een profeet, maar rustig, als een wiskundige, die het bewijs geeft van een stelling.
‘Ze hebben de sterren ingevoerd, zodat we niet kunnen ontsnappen: hun eerste doel is nu, ons in handen te krijgen.’
‘'t Is vreemd, dat ik niet bang ben, kun jij dat verklaren, Marcus? Misschien komt het, omdat ik weet, dat het onvermijdelijk is, en misschien ook wel, omdat Mozes is ontkomen.’ En toen zonder overgang: ‘Wat gebeurt er met Sjloume en Sheila?’
‘Ik ben geen profeet,’ zei Marcus lachend, ‘het is als een loterij, en toch....,’ voegde hij er peinzend aan toe, ‘wie gespaard blijft, wordt later misschien het zwaarst getroffen.’
‘Ik ben blij, dat ik een onbekend man ben, een klein Jood je, op wie niemand let, ik ga mee in de grote massa.... Jij niet, Marcus. Je merkt, dat ik vandaag geen gijntjes heb gemaakt.... je begrijpt wel waarom....’
Ze namen afscheid van elkaar.
‘Ik wil je nog bedanken, Simon, voor alles wat je voor Ruben bent geweest.’
‘Zal ik ooit weer gijntjes kunnen zeggen?’
Een ogenblik later kwam de opperrabbijn; ging rechtdoor naar Eva's kamer, klopte aan, hoorde haar doffe stem: ‘Binnen,’ en trad de kamer in.
‘Ik kom omdat ik moest komen.’
‘U en Salomon Barsch zijn altijd welkom.’
‘Ik wist niet, wat ik u moest zeggen,’ zei de opperrabbijn, ‘daarom ben ik niet eerder gekomen; ik ben geen geestelijke die troost brengt.’
‘Troost heb ik niet nodig.’
‘Zo heb ik ook gedacht.’
‘Weet u, dat Rafaël de avond voor hij wegging dat meisje heeft ontmoet?’
‘Ik heb het begrepen.’
‘Die avond, die nacht, zijn ze met elkaar getrouwd.’ De opperrabbijn zweeg.
| |
| |
‘Nu ben ik op alles voorbereid, het is niet voor niets geweest.’
‘Bent u niet te streng? De tijden zijn veranderd, de mensen zijn veranderd; ik keur het niet goed, u moet me goed begrijpen, maar wij staan voor de zekerheid, dat wij allemaal, één voor één....’
‘De mens verandert, maar Gods wetten blijven.’
‘U lijdt niet....’
‘Zo spreken ze allemaal,’ riep ze hartstochtelijk uit. ‘Zo denken ze allemaal; omdat ik mijn verdriet niet toon, denken ze, dat ik geen verdriet heb. Ik wil u iets laten lezen, wat Rafaël geschreven heeft, leest u het voor, ik ga in de stoel zitten en luister.’
De opperrabbijn nam het papier en las; hij had een diepe, volle stem, die in staat was woorden dieper van betekenis te doen worden en Eva had haar gezicht in de handen verborgen.
Het geluk komt maar éénmaal,
't Geluk komt nooit tweemaal,
Het klopt maar éénmaal bij je aan
Als het geluk bij je aanklopt,
uit alle geluiden moet je die klop verstaan.
Uit alle gezichten moet je dit gezicht herkennen;
Als het geluk bij je aanklopt, moet je het niet laten gaan.
Open je armen met een stralend gezicht:
‘Kom binnen, geluk, blijf niet aarzelend staan.’
't Geluk komt maar eenmaal,
't Geluk komt nooit tweemaal
Het klopt maar eenmaal bij je aan.
De opperrabbijn bleef peinzend zitten, het papier nog in zijn hand, en zijn stem scheen na te klinken, als een echo, die pas even na het geluid komt.
‘Ik heb zelf nooit gedichten gemaakt,’ zei hij, ‘maar het lijkt me onregelmatig, onbeholpen, en ik zou het ook geen poëzie noemen, geloof ik; 't is eerder van iemand, die dichterlijk aanvoelt....’
| |
| |
‘Zo was hij en die ene regel: ‘'t geluk komt maar éénmaal, 't geluk komt nooit tweemaal.... die ene regel.’
‘Ja, die ene regel,’ zei de rabbijn.
Dit gesprek viel geheel buiten zijn aard en karakter, maar hij had het vers voorgelezen en zijn oordeel gezegd, omdat hij daardoor de sterke vesting, waarachter haar verdriet lag verscholen, kon naderen, omdat er niemand in zijn gemeente was, die hij zo graag wilde troosten en die zo slecht getroost kon worden, al had hij dit bij 't begin van zijn bezoek anders gezegd.
Hij voelde, dat dit de manier was om door te dringen in haar ziel, maar ze weerde hem af.
‘Ik wil Rafaël vergeten,’ zei ze streng.
Hij deed nog een laatste poging. ‘Mag ik het gedicht houden?’
Hij verwachtte, dat ze zou zeggen: ‘Schrijft u het hier over’ en zelf het handschrift zou willen houden, maar toen ze niet antwoordde, zuchtte hij en stak het papier in zijn zak.
‘Het Joodse volk gaat te gronde,’ zei hij dof. ‘Een stelsel loert op onze ondergang en wat helpt het ons, dat dit stelsel uiteindelijk tegen het Christendom is gericht?’
‘Het Joodse volk kan niet vergaan, Gods wil is machtig. In zijn ondoorgrondelijke wijsheid laat Hij toe, dat andere volken het vermoorden en martelen, maar eeuwig is de waarheid, dat hij, die martelt, te gronde gaat.’
Ze sprak in de onwankelbaarheid van haar geloof, en het gesprek over Rafaël lag ver achter hen, als nevelig land aan de horizon.
‘U moet u met Marcus verzoenen, voor het te laat is.’
‘Heb ik tegenover hem niet altijd mijn plicht gedaan?’
‘Uw huwelijk is geen goed Joods huwelijk.’
Ze luisterde eerbiedig naar hem, want hij wist zoveel meer dan zij, maar toch schudde ze het hoofd.
‘Nu mag ik het zeggen: hij is mijn grote vijand, hij heeft tegenover de God van zijn vaderen verraad gepleegd, en, wat tegen mensen wordt misdaan, is te vergeven, maar niet een daad tegen God. Hij heeft zijn geloof en ik het mijne.’
| |
| |
Ze zei het hard, onmeedogend.
‘Hij is eenzaam, hij heeft verdriet, zijn beide kinderen zijn gestorven.... u bent zijn vrouw en moet hem troosten.’
‘U kent hem niet, als u dat zegt: hij leeft voor anderen, nog altijd is zijn zorg en medelijden bij anderen.’
‘Ieder mens heeft een plaats, waar hij te wonden is, en Marcus is gewond.’
‘U bent bij zoveel sterfbedden geweest en in zoveel sterfhuizen, u heeft tot de levenden over de doden gesproken, heeft u ooit kunnen troosten?’
‘Eenmaal in mijn leven,’ zei de opperrabbijn scherp en levendig. ‘Er was eens een klein Joodje gestorven en toen merkte ik overal verslagenheid. Toen zei ik: “Hoe is 't mogelijk, dat er over een man, die zo onbekend was in de maatschappij, zoveel waarlijke rouw is?”, en het was, of alles op het kerkhof na deze woorden stil werd, tot ineens.... de vrouw.... die geen tranen had gelaten.... in snikken uitbarstte en ik merkte, dat ik de weg naar haar hart had gevonden.’
‘Ik ben Marcus' vrouw niet.... niet in de zin, die u er aan hecht, ik ben alleen voor 't uiterlijk, voor de wereld, zijn vrouw.’
‘Ja. ... maar u heeft van hem gehouden.’
‘Zolang hij een gelovige Jood was; hij is nu een vreemde voor mij geworden, zo is het, niet anders.’ Ze aarzelde. ‘Ik heb medelijden met hem, maar hij moet de troost in zichzelf vinden.’
‘Hoe kunt u in deze tijd nog zo zijn? Als we nog in de oude tijd leefden, dan zou ik u kunnen begrijpen; ook ik heb hem eens als mijn vijand gezien, als de vijand van Israël, maar nu zie ik, zolang hij niet openlijk tot het Christendom is overgegaan....’
Bij het afscheidnemen, zei hij: ‘Heeft u alles klaar voor het geval de Duitsers in uw huis komen?’
‘Voor mij zelf hoef ik niets klaar te maken.’
Het duurde enige tijd voor de betekenis van deze woorden duidelijk voor hem werd: zodra hij ze begreep, ging hij er vol verontwaardiging tegen in.
| |
| |
‘U wilt zeggen, dat u geen spijzen mee wilt nemen. Ik druk me niet helemaal goed uit: u wilt niets nuttigen, dat niet koosjer is klaargemaakt?’
‘Natuurlijk niet,’ zei ze verwonderd.
‘Met andere woorden.... u wilt uzelf doodhongeren?’
‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘als de spijzen, die ik meeneem op zijn, heb ik geen andere.’
‘Ik zal niet zo zijn,’ riep hij uit. ‘Zo'n vrouw heb ik nooit eerder ontmoet, zo'n vrouw, tot zulk een uiterste....’
‘Ik ben gehoorzaam aan de Wet.’
Ze stond rechtop, onaangedaan, zoals haar gewoonte was: niemand zou hierachter haar dweepzucht vermoeden.
‘Het zal zo zijn,’ riep hij smartelijk uit. ‘U zult eerder heengaan dan ik; gelooft u mij, als ik u zeg, dat dit mij verdriet doet?’
‘Ik geloof u.’
‘We nemen allen afscheid van elkaar deze dagen, maar afscheid van u te nemen valt mij het zwaarst.’
Die avond kwam Marcus bij haar binnen.
‘De opperrabbijn heeft me je besluit meegedeeld.’
‘Welk besluit?’
‘Dat je.... wanneer ze je hebben gevangen genomen.... niets anders wilt eten dan ritueel voedsel; is dat waar?’
‘Natuurlijk.’
‘Dat mag je niet volhouden, Eva.’
‘Waarom mag dat niet? Moet ik iets tegen mijn geweten doen?’
‘Eva, je kunt het niet menen.’
‘Wat is jouw geloof, dat je er niets voor kunt opofferen?’
‘Dit is uiterlijke godsdienst.’
‘Als Gods straf voor mij moet komen, wil ik die ten volle hebben.’ Haar gezicht was een en al verrukking en ze sloot de ogen. ‘Als Gods straf ook voor mij komt.... al weet ik niet waarmee ik die heb verdiend. Jij kunt dat uiterlijke godsdienst noemen, maar geen eten, dat door niet-Joden is toebereid, zal ik gebruiken, niets zal ik drinken uit een glas, dat niet van mezelf is. Dit zijn de wetten, waaraan ik me zal houden; en wie zich er niet aan houdt, is geen Jood.
| |
| |
Omdat ik zo denk, ben ik niet als andere mensen bang voor de dood; de dood wordt als het leven gegeven.’
‘Eva,’ zei hij met diepe stem, ‘jij bent de vrouw van wie ik houd, diep is mijn liefde voor jou gegroeid, en hoe verder jij je van me verwijderd voelde, hoe dichter ik bij je kwam: waarom zouden wij door het geloof gescheiden zijn? Wij geloven in dezelfde God, je hebt ook met mij rekening te houden, onze kinderen zijn ons ontnomen, waarom stoot jij jezelf in de eenzaamheid?’
Ze luisterde ternauwernood naar hem en gaf geen antwoord. ‘Eva, er zijn drie mogelijkheden voor ons: waarschijnlijk is het, dat wij samen worden weggevoerd, maar ook kan het zijn, dat jij blijft en ik moet gaan.... en dan is er de derde mogelijkheid.... dat jij alleen gaat....
Nu gaf haar doffe stem antwoord.
‘Wij zijn ook hier gescheiden.’ Toen zei hij:
‘Eva - je hebt eens gezegd - dat de laatste samenkomst van Rafaël en Betsy voor jou een huwelijk betekent.’
‘Ja, en daar blijf ik bij.’
‘En als het nu werkelijk een volkomen huwelijk is geweest?’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Als Betsy een kind van Rafaël verwacht?’
‘Denk je,’ vroeg ze minachtend, ‘dat ik daar nooit over heb nagedacht?’
‘Als het zo is....’
‘Als het zo is en God laat mij in het leven, dan zal ik Betsy helpen, want ik kan van het kind houden, al zal het een Christen zijn, zoveel als in mijn vermogen is. Rafaël is dan dood, maar zijn kind leeft, ook voor mij.’
Eensklaps klonk uit de keuken het enige lied, dat Beppie kon zingen, en zoals dikwijls werd een gesprek van twee mensen door een derde gestoord; Tevergeefs sloot Marcus de deur.... Beppie's stem was hoog en doordringend:
‘Daar was laatst een meisje loos
Dat wou gaan varen, dat wou gaan varen,
| |
| |
Daar was laatst een meisje loos,
Dat wou gaan varen als lichtmatroos.
Zij moest klimmen in de mast
Maken de zeilen, maken de zeilen,
Zij moest klimmen in de mast,
Maken de zeilen met touwtjes vast.
Maar door storm en tegenweer....’
Het werd buiten deze zang plotseling stil voor Marcus in deze kamer: Eva was zachtjes heengegaan en had hem alleen gelaten.
|
|