| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Moller en Doluph zaten in de oud-Hollandse kamer vol schilderijen, van het ‘Witte Huis’ en dames en heren met stijve kragen keken uit de schilderijen op hen neer; soms scheen het Moller toe, of een blik hem trof, verwonderd en vijandig, dat zo'n man in een Duitse uniform hier heerste en zijn vonnissen tegen Nederlanders velde.
‘De positie van burgemeester Sevenhoven is er niet beter op geworden,’ zei Moller.
‘Hij doet de Jodenhonden nog lang geen kwaad genoeg,’ gromde Doluph.
In de stad schreef men op blinde muren, op schuttingen en tuindeuren, overal:
Doluph, de duivel.
en men kon niet ontdekken, wie de daders waren. Soms waren het letters, zoals schoolkinderen ze maakten, soms was het schrift van volwassenen.
Het slechte humeur van Doluph, altijd wreed en onbevredigd, werd er door opgezweept en hij gaf de Joden de schuld: op hun rekening kwam deze smaad, onuitwisbaar, want ternauwernood waren de woorden op een bepaalde plaats uitgewist, of ergens anders schreef het krijt dezelfde felle belediging. Hij kon zich niet bevrijden van de druk, die deze voortdurende, openlijke vijandschap op hem uitoefende.
‘Het is een merkwaardig onbegrijpelijk iets met de Joden,’ zei Moller. ‘Er bestaat een Nederlandse sage over de mussen van Dokkum, hoe een burgemeester van Dokkum uit wandelen ging en één mus zag, en hoe hij na die ene mus plotseling tientallen, honderdtallen ontdekte. Strindberg ontmoet in een land als Zweden, vrij van Joden, een Joods ge- | |
| |
zin, Carl Ewald schrijft in Denemarken over de Joodse kwestie.... Joden zijn overal.’
‘Ja, dat kan allemaal wel waar wezen, maar het laat mij onverschillig; alle geleerdheid laat me onverschillig. Ik vraag alleen hoe we van die pest bevrijd raken.’ Zij beiden dachten aan Sheila, want Sheila had een bepaalde klank in hun beider geest, bij de een liefelijk, bij de ander dof en dreigend: midden in hun dagelijkse gedachten keerde Sheila's beeld terug, en omdat hij nu de droom over haar volgde, zei Moller, schijnbaar zonder verband: ‘U gelooft niet in de liefde, mijnheer Doluph.’
‘De liefde is niets,’ zei Doluph rauw. ‘De boeken maken de liefde, de film, de liederen, en als die niet bestonden, was er geen liefde. Een man heeft vrouwen nodig, zoals je eten en drinken nodig hebt.’
‘Mannen, die nooit liefde hebben gekend, zijn als werktuig te gebruiken, in bepaalde omstandigheden,’ zei Moller. ‘U begrijpt van het Joodse vraagstuk ook niets, ik heb 't u vaak willen uitleggen, maar u wilt niet naar me luisteren.’
‘Waarom is de positie van Sevenhoven er niet beter op geworden?’
‘De N.S.B.-ers blaffen, zoals wij bijten. Zij zullen het burgemeester Sevenhoven ernstig kwalijk nemen, dat zijn dochter in deze tijd een liefdes-verhouding met een Jood heeft.’ Hij legde de nadruk op ‘in deze tijd’ en voorkwam een opmerking van Doluph. Hij ging voort:
‘We kunnen Sevenhoven niet in de steek laten, we hebben hem als burgemeester benoemd en mogen geen fouten maken.’
‘Dat kan mij niet schelen,’ zei Doluph, en zijn ogen werden nauw, ‘'t enige, wat mij kan schelen, is, dat we eindelijk met de Joden in dit land zijn begonnen.’
‘Wij moeten.’
‘Ik ben voor al die diplomaten te dom, maar u bent bang voor mij.’
‘Dat is wat nieuws.’
‘U mag over mij zeggen, wat u wilt, rapporteren, wat u wilt, maar u bent bang voor mij. En nog altijd om die Joodse
| |
| |
vrouw. Ba! 't Is één minuut voor elf - om elf uur moet die Joodse schurk hier zijn.’ Hij was even stil. Een minuut, een halve minuut, nog enkele seconden, toen stond Rafaël, als een misdadiger voorgeleid, eensklaps in de kamer.
‘Dat is hij,’ zei Doluph, ‘de vuile Jood.’
Moller begon dadelijk met het verhoor.
‘Kent u burgemeester Sevenhoven?’
‘Ja.’
‘Hoe kent u burgemeester Sevenhoven?’
‘Van vroeger.’
‘Heeft u de burgemeester vroeger wel gesproken?’
‘Nooit gesproken.’
‘Eerbiedig in de houding staan,’ zei Doluph, ‘ik zal je op je smoel slaan, als je je niet eerbiedig gedraagt.’
‘Wat voor reden had u burgemeester Sevenhoven te bezoeken?’
‘Ik wou hem niet spreken.’
‘U heeft het dienstmeisje gevraagd, of u de burgemeester kon spreken.’
‘Dat is een leugen.’
‘Die vuile Joden in dit land zijn brutaal en onbeschaamd.’
‘Dus u geeft toe, dat u burgemeester Sevenhoven wou spreken?’
‘Wat wil hij toch van me,’ dacht Rafaël, en er was een kruisvuur van overwegingen tussen de beide mannen, Moller, koel-glimlachend, beheerst, Rafaël gespannen, om Betsy niet te verraden, en plotseling kwam hij tot het besluit toe te geven, dat hij om Sevenhoven was gekomen, teneinde Betsy's naam buiten het geding te laten. Soms was de leugen niet alleen noodzakelijk, doch ook heilig.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik ben naar dat huis gegaan om burgemeester Sevenhoven te spreken.’
‘Wel verduiveld,’ riep Doluph uit. Zelfs hij was er van doordrongen, dat Rafaël onwaarheid had gesproken, en een machtige bewondering voor Moller maakte zich van hem meester, een vertrouwen als van een jachthond, die weet, lat zijn meester het wild zal schieten. Door deze bekentenis ïad de Jood Sevenhoven's naam gered, en voortaan zou men,
| |
| |
om dit te demonstreren, een politiepost voor het huis van de burgemeester plaatsen. Tegelijkertijd kon men in de kranten aantonen hoe gevaarlijk de Joden waren. Doluph wachtte vol spanning op het verdere gehoor.
‘Je bent Nederlands officier geweest?’
‘Ja,’ zei Rafaël, ‘maar u hoeft niet zo gemeenzaam met mij te spreken, ik ben alleen maar uw gevangene.’
‘Als je die vuile Joden een vinger geeft, nemen ze de hand.’ 't Was moeilijk voor Doluph zich stil te houden.
‘Ik ben al veroordeeld, vóór ik verhoord ben,’ zei Rafaël.
‘Dat is niet waar,’ loog en vleide Moller, ‘als u alles bekent, zal u dat ten goede komen.’
‘Dat is de Duitse methode,’ zei Rafaël minachtend, ‘dan laat u mij een half uur vrij, en begint opnieuw.’
Toen sprong Doluph op, en sloeg met wei-berekende forsheid Rafaël met zijn vuist in het gezicht. Dit was de tweede slag, die hij hem gaf, minder-vernederend dan de eerste, maar de beklemming van onmacht duurde bij Rafaël langer dan de vorige maal.
Moller liet hem enige tijd met rust, hij was van sympathie jegens Rafaël vervuld. Hij vroeg hem niet, of hij het Torentje kende, hoewel hij er van overtuigd was, dat Rafaël met diens verblijfplaats, waarnaar de hele Sicherheitsdienst zocht, op de hoogte was. Rafaël verwachtte hierover vragen en hoe moeilijk hield de jonge, fiere man zich in toom.
‘Luister,’ zei Moller, en in zijn stem trilde de waarheid, ‘u mag me geloven of niet, maar ik wil u tegenover de man sparen, die u geslagen heeft.’
‘Ik geloof u,’ zei Rafaël.
‘Ik kan niets verhinderen,’ zei Moller zacht, ‘ook ik ben aan het stelsel, dat mijn gevoel verfoeit, gebonden, ik kan niet verhinderen, dat U weggesleept zult worden.’
Hij kon dat gerust in tegenwoordigheid van Doluph zeggen: de intelligente Nederlandse officier begreep hem, en dat was de hoofdzaak. Hij kon alleen verhinderen, dat Doluph hem langzaam dood zou martelen, om zijn bekentenis te verwerven en hij zette het verhoor ten opzichte van een kleinere daad, het binnendringen in de woning van Seven- | |
| |
hoven, voort. De naam van het Torentje noemde hij zelfs niet.
Rafaël volhardde in zijn trotse houding. Tot dusverre waren de belangen van deze Moller en hem parallel geweest: nu wachtte hij af, wat zou komen.
‘Waarom wou u burgemeester Sevenhoven spreken?’
‘De ene leugen sleept noodzakelijk de andere met zich mee,’ dacht Rafaël. Hij had veel verbeeldingskracht en zijn geest wroette met alle macht om een verklaring te vinden.
‘Over een algemene aangelegenheid.’
‘Welke?’
‘Daarop kan ik geen antwoord geven.’
‘Had u een revolver bij u?’
‘Nee.’
‘Dus u had een revolver bij u. Wat wilde u met die revolver doen?’
‘Ik kan geen revolver hanteren, want ik mis mijn rechterarm.’
‘Waarom had u een revolver bij u?’
‘Ik had geen revolver bij me.’
‘U verkiest dus een langzame dood boven een snelle,’ zei Moller mild, en toch riep hij uit:
‘Niemand raakt deze jonge man aan.’
‘Ik ben u dankbaar,’ fluisterde Rafaël, ‘ik vrees de dood niet.’
‘Ik kan u niet helpen, als u niet bekent,’ zei Moller, radeloos en weer lachte Doluph luid, omdat hij de waarheid voor leugenachtige methode hield.
‘Als u niet bekent....’
‘Hoe kan ik dit bekennen?’
‘Zeg ja of nee, had u een revolver bij u?’
‘Nee.’
‘Waarom hebt u het dan zoeven toegegeven? U heeft gezegd, dat u een revolver bij u had.’
‘Dat heb ik niet gezegd.’
‘Ik heb het uit je eigen vuile smoel gehoord,’ schreeuwde Doluph.
‘Antwoord mij alleen. Waarom ontkent u?’
| |
| |
‘Omdat het niet waar is, dat ik iets van een revolver heb gezegd.’
‘Wilde u burgemeester Sevenhoven doden?’
‘Ik begrijp het doel van zijn vragen niet,’ dacht Rafaël.
‘Antwoord ja of nee.’
‘Nee.’
‘Maar waarom had u een revolver, als u burgemeester Sevenhoven niet wilde doden?’
‘Ik had geen revolver bij me.’
Moller deed of hij driftig werd.
‘Voer de man weg,’ beval hij, ‘dan kan hij er eens goed over nadenken.’
In de cel, waar ze Rafaël hadden gebracht, bevond zich een advocaat en een haveloze zwerver; Rafaël besprak de kwestie met de advocaat.
‘Vertrouw de Duitsers niet, - die Moller lijkt me een voorbeeld van sluwheid.’
‘Kon ik mijn vader maar bereiken,’ peinsde Rafaël, ‘die zou me raad geven,’ en hij zei:
‘Ik kan me niet voorstellen, dat die Moller mij slechtgezind is.’
‘Je moet het zelf weten. Vertrouw hem niet, heb ik gezegd.’
‘Een mens moet, als het er op aankomt, alles zelf weten. Hij heeft iets met mij voor, maar niet iets ongunstigs.’
Een paar dagen later begon het verhoor opnieuw, en Rafaël werd getroffen door Moller's blik. Er zat geen vijand tegenover hem, doch iemand, die gedwongen was als zijn vijand op te treden. De klank van zijn stem, hoe bars ook, drong niet als een aanklacht tot hem door en zijn houding was niet nors en afwerend. Was hij de enige, die dit begreep?
De advocaat in de cel had het niet begrepen en Doluph ook niet.
‘Wat heeft u met die revolver gedaan?’
‘U weet heel goed, waarom ik in dat huis ben gekomen,’ zei Rafaël. Er kwam een beweging in Moller's gezicht, iets ongeduldigs.
| |
| |
‘Ik hoef het niet te zeggen, want u weet precies, wat er gebeurd is.’
‘Ja,’ antwoordde Moller effen.
‘Ik ben niet in dat huis gekomen met een revolver, die ik trouwens niet kan hanteren.’
Moller toonde de ontroering, die hem bezielde niet: zijn romantische geest, zijn ware innerlijk hield zich met de ridderlijkheid van deze jonge man bezig, die van geen wijken wist; voor alles wilde hij Betsy niet verraden.
‘Ik maak er u opmerkzaam op, dat u uit vrije wil heeft bekend dat u burgemeester Sevenhoven wilde spreken,’ zei Moller scherp.
‘Ja,’ antwoordde Rafaël, ‘verder ga ik niet. Ik had geen revolver bij me.’
‘Waarom benadeelt u zich zelf zo?’ Hij wendde zich tot Doluph. ‘Deze beklaagde wil blijkbaar liever door u worden ondervraagd dan door mij.’
‘Waar heeft u de revolver gelaten?’ vroeg Doluph bars.
‘Ik heb geen revolver gehad.’
‘Kunt u met uw linkerhand schieten?’
‘Misschien wel.’
‘Ja, of nee?’
Rafaël keek hulpeloos om zich heen, gevangen in dit warnet van vragen. Hij kon niet meer met ‘nee’ antwoorden en toen stelde Moller een peilloze vraag:
‘Kon u vroeger goed schieten?’
‘Ja.’
‘Weet u waar het Torentje verblijf houdt?’
Nu begreep Rafaël eindelijk Moller's doel; als hij bekende, dat hij in Sevenhoven's huis was gedrongen met het doel hem te doden, zou Moller niet meer spreken over de verblijfplaats van het Torentje, doch als hij het eerste niet toegaf, zou hij om het tweede moeten lijden: immers nooit zou hij het Torentje verraden.
‘Ik ben bij burgemeester Sevenhoven geweest, om hem neer te schieten.’
‘Aha,’ schreeuwde Doluph, ‘en nou zeggen, waar het Torentje is.’ Hij sprong op. Toen schoot Moller met zijn
| |
| |
revolver op Rafaël en hij mikte goed. Terwijl Rafaël ineen zeeg, sidderde de Duitser of hij koorts had, doch spoedig herwon hij zijn kalmte; door hem had Rafaël de meest genadige dood gevonden. Hij stak een sigaret op en zei rustig: ‘Van het Torentje wist hij natuurlijk niets af, de naam van burgemeester Sevenhoven is gered, en die zal zijn volle medewerking geven bij de vervolging van de Joden. We hebben ons doel bereikt.’
‘Waarom heeft u de Jood neergeschoten?’ schreeuwde Doluph.
‘Omdat hij burgemeester Sevenhoven wou doden.’
‘U weet heel goed, dat hij dit niet heeft gewild. U heeft mij willen beletten, hem over het Torentje te ondervragen. Zo dom ben ik niet, dat ik dat niet weet.’
‘U bent een verstandig man,’ glimlachte Moller. ‘Een sigaret, mijnheer Doluph?’
|
|