| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
In de stilte van de avond, toen Marcus, Eva en Rafaël te samen waren, werd er op het venster aan de tuinkant geklopt, éénmaal, twee maal, drie maal en verrast zag Rafaël op, want dit was de klop van Gertrud, wanneer ze de huissleutel vergeten had: vóór de derde klop wachtte ze wat langer, en hij twijfelde er niet aan, dat zij buiten stond.
Nog eens werd er hetzelfde sein gegeven, toen was Marcus dadelijk bij de buitendeur.
‘Zij heeft ons nodig, of wij hebben haar nodig.’
‘Het is niet waar,’ dacht Rafaël, ‘het kan niet waar zijn.’
Zij droegen geen van drieën een ster, want dat was binnenshuis niet nodig, zij echter was gekleed in het muisgrijs van de Duitse ambtenares. Ze ging niet zitten.
‘Beppie in de keuken?’ vroeg ze kort.
‘Ja.’
‘Is de huisdeur op slot?’
‘Ik zal de deur grendelen,’ zei Marcus.
‘Zou Beppie kunnen horen, dat ik er ben?’ fluisterde ze.
‘Niet’, zei Marcus, ‘als je fluistert.’
‘Loopt Rafaël gevaar?’ vroeg Eva angstig.
‘Wat zoek je hier?’ vroeg Rafaël bars. ‘Ik wil door jou niet gewaarschuwd worden.’
‘Ga zitten, Gertrud,’ zei Marcus ernstig. ‘Wie kom je waarschuwen?’
‘Rafaël.’ Haar mooie, diepe stem trilde van werkelijke ontroering en angst.
‘Ik weet zeker, dat geen Duitser of N.S.B.-er mij gezien heeft, anders zou Doluph me vermoorden.’
‘Waarom kom je Rafaël waarschuwen?’
‘Rafaël is in het huis van burgemeester Sevenhoven geweest.’
| |
| |
‘Dat is zo,’ zei Rafaël.
‘Waarom ben je daar geweest,’ vroeg Eva streng.
‘Omdat ik van Betsy Sevenhoven houd en met haar wou spreken.’
‘Je hebt me beloofd, dat je haar zou opgeven.’
‘Ik kan er niets aan doen, moeder.’
‘Ze hadden Nederlands gesproken en Gertrud keek hulpeloos van de een naar de ander; nu spraken ze Duits.
‘Wat zocht je bij Betsy Sevenhoven?’
‘Ik moest haar noodzakelijk spreken.’
‘Je hebt met je leven gespeeld, Rafaël,’ zei Gertrud.
‘Waarom was het noodzakelijk?’ vroeg de moeder.
‘Ik heb Betsy nooit kunnen vergeten, nu minder dan ooit. Ik heb tegenover haar een fout begaan, en die moest ik goed maken, hoe dan ook. Ik wil haar mijn liefde bewijzen, al kost het mij mijn leven.’
Alleen Marcus begreep hem, zijn moeder niet en Gertrud niet. Over de liefde zong je in de liederen (omdat alle mensen heimwee naar liefde hebben, een oerverlangen naar liefde), doch de liefde voerde je altijd verder op dwaalwegen. Had zijzelf deze Rafaël lief? Ja en nee; er was een mengeling van allerlei gevoelens, minder zeker dan bij Ruben, hoewel.... zij ook van hem niet met volle overgave had gehouden, zoals vrouwen kunnen liefhebben.
Iets in Rafaël had haar zinnen geraakt - verder niets.... Maar hij mocht geen andere vrouw dan haar toebehoren.
Ze kende door het portret, dat ze had verscheurd, Betsy van gezicht: ze begreep niet wat een man als Rafaël aan zo'n vrouw vond, al begreep ze ook niet, hoe Betsy in deze tijd een Jood in haar kamer kon ontvangen. ‘Bij zich op de kamer ontving,’ had slechts één betekenis voor haar; rassenschennis, een niet-Joods meisje, dat zich aan een Jood geeft.
‘De jeugd gaat zijn eigen gang,’ zei Marcus smartelijk. ‘Wij brengen onze kinderen groot en dan blijkt het plotseling, dat ze vreemden voor ons zijn. Dan moeten we nog zeggen of denken: wij ouders hebben met het leven afgedaan, de jeugd trekt op met een onstuitbare vaart, als tanks, die overal over heen gaan.’
| |
| |
‘Waarom heb je 't voor je moeder verzwegen?’ vroeg Eva.
‘We hadden je raad kunnen geven en hadden je misschien kunnen tegenhouden.’
‘Ik had u verdriet gedaan,’ zei Rafaël, ‘en u onnodig zorg gegeven. U had naar de klok gekeken als in de tijd, dat ik een kleine jongen was, elke minuut had u lang toegeschenen, en dan nog waarom zou ik het u verteld hebben?’
‘Zolang jij je niet aan een Joods meisje hebt gebonden, zal ik verdriet van je hebben.’
‘Waarom kom je waarschuwen, Gertrud?’ vroeg Marcus.
‘Eerst wil ik vertellen en verklaren hoe ik hiertoe ben gekomen,’ zei Gertrud. Ze sprak rustig en beheerst, of niet het verlangen Doluph tegen te werken, haar voortstuwde.
‘Doluph wil, dat ik mij half naakt uitkleed, en dan slaat hij mij met de zweep. Hij doet dit, omdat ik met een Jood getrouwd ben geweest, tenminste dat zegt hij, maar ik geloof het niet. Hij is een beest, daarom doet hij het: ze hebben hem uit Berlijn hierheen gestuurd, juist omdat hij een beest is. Moller zou hem wel kwijt willen en Sevenhoven ook.... maar de Duitsers en de N.S.B.-ers zijn te veel op hem gesteld. Ze vinden, dat hij de juiste man is op de juiste plaats. Nu heb ik het gezegd.’
‘Het is goed,’ zei Marcus, ‘om je eens uit te spreken.’
‘De slagen kan ik verdragen, als het moet.... en ook....’ ze rilde.... ‘zijn gezicht, voordat hij slaat, maar één ding kan ik niet verdragen....’
Een diepe stilte heerste in de kamer. Dit was het lijden van Ruben's vrouw, waartegen ze machteloos waren, en zelfs Eva zag haar nu alleen als vrouw van Ruben. Ze wilde troosten: ‘Ach, was je in dit huis gebleven.’
‘Het gebed, het geloof,’ dit hielp toch niet. Gertrud stond immers ver van haar Joodse godsdienst af, zij kon in gebed en geloof niets voor deze vrouw doen.
Marcus stelde zich zelf de vraag, of men dit in Berlijn had geweten, toen men Gertrud hierheen zond en Rafaël riep hartstochtelijk en hees uit: ‘Ik geloof wel, dat die beul het doet, omdat jij met een Jood getrouwd bent geweest.
| |
| |
Een andere vrouw zou hij niet zo durven aanraken en vernederen....’
Hun eigen leed en zorg gingen in haar onmetelijke pijn te loor en in het medelijden met deze vrouw vergaten ze hun eigen angst.
‘Eén ding kan ik niet verdragen.... de slagen zelf en de tijd daarna kan ik verdragen, maar de tijd daarvóór.... het wachten tot de slagen vallen.’
‘En nu kom je hier,’ zei Rafaël, ‘om mij te waarschuwen.’
‘Stil,’ zei Marcus, ‘het is beter dat een lijdende ziel zich uitspreekt, dan dat wij gewaarschuwd worden.’
Eva liet deze woorden van Marcus in zich bezinken en keerde toen volledig tot haar godsdienst terug. Al het medelijden verdween uit haar ziel, toen ze bedacht, hoe deze Gertrud Ruben van zijn geloof had vervreemd en daarna Rafaël had willen verleiden. Met harde oogen keek ze haar aan.
‘Wij hebben deze vrouw een onderdak geboden en te eten gegeven, maar zij was en bleef een vreemde, die ons haatte. Wij hebben haar waarschuwingen niet nodig, er bestaat in dit leven maar één wet: ras hoort bij ras en godsdienst bij godsdienst.’
Ze zei dit weer in het Duits, opdat Gertrud haar kon verstaan en begrijpen, maar Gertrud sloeg op haar woorden geen acht. Ze wendde zich nu rechtstreeks tot Rafaël, en haar stem had weer de diepe klank; even keek ze ook Marcus aan.
‘Er is besloten om de Joden uit te roeien, op enkele uitzonderingen na.’
Nu was gekomen, wat zij drieën elke dag hadden verwacht, nu stond de zekerheid vast en onwrikbaar vóór hen, de dreiging was verdwenen, de punt van het zwaard was naar hen gericht. Zelf voelden ze weinig angst, Marcus en Rafaël werden ontroerd door het leed, dat over hun broeders zou komen en Eva vreesde eigen lijden niet.
‘Waarom?’ vroeg Marcus.
Deze eenvoudige vraag bracht Gertrud in verwarring en ze besloot er geen antwoord op te geven.
‘Niemand kan hierop een antwoord geven,’ zei Marcus
| |
| |
met een droeve glimlach, ‘het is een instinct, dat reeds onnoemelijk veel kwaad heeft aangericht.’
‘Rafaël komt hier het eerst aan de beurt,’ zei Gertrud.
‘Waarom?’ vroeg Rafaël gretig.
‘Morgen vroeg om zeven uur komt de auto je halen. Het is dan nog donker.’
Eva vroeg: ‘Heb je een adres, waar je kunt onderduiken?’
‘Ja,’ zei Rafaël, ‘maar ik zou bang zijn, dat dezelfde, die me nu waarschuwt, me zou verraden, en ook wil ik de kans niet lopen, dat men u beide meeneemt.’
‘Wat gebeurt er, als ze Rafaël niet vinden?’ vroeg Marcus.
‘Wat Doluph gezegd heeft.’ Haar ogen waren wijd open, als in schrik, en haar stem klonk nog dieper, donkerder dan anders.... ‘Ze zullen hun teleurstelling nooit kunnen verbergen, als ze hem hier niet vinden; ze zullen u beiden meenemen en dan hem gaan zoeken.’
Ze zag van Marcus naar Rafaël, van Rafaël naar Marcus. ‘Bespreek het samen, wat jullie zult doen, maar verraad mij niet.’
Rafaël beschouwde haar vol wrok.
‘Ik constateer maar één ding, en dat is, dat jij hier niet voor ons naar toe bent gekomen, maar om je op Doluph te wreken.’
Haar diepe stem antwoordde:
‘Wie kan zeggen, wat er in een mens omgaat?’
‘Vader, breng jij haar tot aan de deur.’
‘Moet zo ons afscheid zijn?’ vroeg ze smartelijk, in oprechte bewogenheid. ‘Raffi!’
‘Laat jij haar uit,’ zei de vader, ‘en geef haar bij het afscheid de hand.’
‘Nooit,’ zei Rafaël, ‘niets van mij hoort haar toe.’
‘Wie weet, wat morgen is,’ zei ze glimlachend.
‘Zo moet je denken.’
‘Ik begrijp niet, wat je hier nog langer doet?’ zei Eva ongeduldig, ‘niemand heeft iets aan je waarschuwing gehad.’
‘Ja.... ik zelf,’ zei Rafaël, maar het waarom kon zijn moeder niet begrijpen. Marcus hief zijn gebogen hoofd op, doch vroeg niets.
| |
| |
‘Ik zal je uitlaten,’ zei Rafaël hees, en hij maakte de deur geluidloos open....
‘Achter mij,’ zei hij fluisterend. ‘Wacht nog even, ik hoor stemmen. Zo, nu dit gangetje uit, je kent de weg, er is geen mens te bekennen.’
‘Nee, er is geen mens te bekennen. Dag Raffi!’
Eenklaps sloeg ze de armen om hem heen.
‘Ik ben nu eenmaal zoals ik ben,’ zei ze zacht, ‘denk ook hier aan terug; Raffi.’
In gedachten verzonken ging hij weer naar de kamer, waar zijn vader en moeder hem wachtten.
‘Waarom zou je niet vluchten?’ vroeg Marcus.
‘Ik vlucht niet. Als ik straks wegga, moet u weten, dat het niet is, om te vluchten.’
‘Bekommer je niet om mij,’ zei Marcus.
‘Bekommer je niet om mij,’ zei Eva.
De beide ouders zeiden dezelfde woorden, in dezelfde geest.
Rafaël schudde het hoofd.
‘Als ik vlucht, breng ik het leven van ons alle drie in gevaar.’
‘Als jij vlucht, sterven wij beiden, maar dan ben jij gered.’
‘Ik wil het niet,’ zei Rafaël, ‘maar al zou ik het willen, ik kan niet ontkomen, want ik vind nergens plaats.’
Toen zei Eva hartstochtelijk:
‘Als het om je leven gaat, zal God je vergeven, wanneer je een niet-Joods huis opzoekt.’
Nooit te voren had Marcus een zo grote neiging gevoeld zijn hand troostend op haar schouder te leggen, hij bemerkte wat er in haar omging, in zijn scherpste lijnen. Nooit had ze opstand tegen Gods besluit gewild, doch haar verdriet om Ruben tegen al haar beweringen en dogma's in, was even fel als het zijne; hoe moest het nu op dit ogenblik zijn, nu ze weerloos stond tegenover Gods wil?
‘Zie jij geen mogelijkheid vader, dat we alle drie kunnen vluchten?’
‘Ik moet hier blijven zolang als ik kan wat heb je aan een kapitein, die vóór zijn mannen het zinkend schip verlaat?’
| |
| |
‘Je hebt gelijk, vader, en wat zegt u van de zoon, die zijn vader en moeder aan het gevaar zou blootstellen, door zelf te vluchten? Bovendien.... wat kunnen ze met mij doen.... mij ergens heen sturen en laten werken.’
‘Met je ene arm?’ vroeg Marcus smartelijk. ‘Als ze jou voor werk oproepen, betekent dat je dood; zodra je het werk niet zult kunnen doen, zullen ze je dood maken.’
‘Dat weet ik,’ zei Rafaël. ‘Maar ik heb een troost.’
‘Ga je daarom vanavond weg?’
‘Ja, vader.’
‘Je zult - dat meisje - niet ontmoeten,’ zei Eva.
‘Die dagen zijn voorbij, moeder, dat een bevel van u een richtsnoer voor mijn leven was.’
‘Dan is het beter, dat je ons voor altijd verlaat, nooit meer iets van je laat horen, jezelf redt.’ Haar donkere ogen hadden geen gloed en ook geen schemer van tranen. Ze leek weer geheel onbewogen in dit menselijk drama.
‘Beter is het dan voor mij, dat je leeft, net als Ruben toen, terwijl ik als om een dode om je treur, en nog beter is het, dat ik zelf gauw zal sterven.’
‘Stil Eva,’ zei Marcus droevig, ‘zo moet je niet spreken in de laatste minuten, dat je met je jongen samen bent: Leg je armen om hem heen, zoals je deed, toen hij nog een kind was en druk hem voor 't laatst aan je hart.’
‘Als hij thuis blijft, en niet naar dat meisje gaat, zal ik hem een avond als een feest bereiden, want vast als een rots is mijn geloof, in blijde en in bange uren, en onwankelbaar is elk besluit op waar geloof gegrondvest.’
Zo sprak ze, niet in het Nederlands, maar in het Hebreeuws, dat ze als haar eigen taal beheerste; alleen Marcus begreep haar tenvolle, en hij doorgrondde ook, waarom ze de voor haar heilige taal sprak.
‘Konden we samen bidden,’ dacht hij.
‘Ik ga uit,’ zei Rafaël, ‘eerst ga ik nog even naar mijn kamer, om een brief te schrijven. Dag vader, dag moeder, ik zie u beiden nog vóór morgen vroeg.’
Eva verliet zwijgend de kamer, zonder groet, zonder nog eenmaal om te zien.
| |
| |
‘Vader.... ik moet nog heel veel doen.... en hoe eerder Betsy komt,’ hij boog zijn hoofd.... ‘hoe beter. Daarom neem ik zo vlug mogelijk afscheid.’
‘Zal ze komen?’
‘Ja! Ze heeft gezegd, dat ze het niet zou doen, maar ze komt, ze is elke avond thuis voor het geval, dat er een brief van mij mocht komen, dat weet ik zeker.’
‘Luister nog even naar mij, Rafaël. Als jongeling heb je mij eens gezegd, dat ik je niet kon begrijpen; toch heb ik wel geweten, wat er in je omging, maar leer één ding van mij: òf je bent Jood, òf je bent Christen, dat is mijn overtuiging.’
‘En de derde mogelijkheid is, dat ik opga in het volk, te midden waarvan ik woon.’
‘Dat hangt niet van de Joden af, dat hangt af van het volk, waartussen de Joden verspreid zijn, maar de meeste volken spuwen ons uit.’
‘Er is ook een toekomst vader! Wij spreken in de taal van dit land en hier heb ik een meisje gevonden, dat van me houdt.’
‘Ga nu heen, mijn jongen, je vader heeft nooit anders gewild, dan dat je je eigen weg zou zoeken.’
Op zijn stille kamer schreef Rafaël deze korte brief: ‘Betsy ik verwacht je zo spoedig mogelijk bij “Casa Blanca”. Houd je er op voorbereid, dat het onze laatste samenkomst is.’ Hij ondertekende de brief niet en verliet zachtjes het huis, zodat niemand de deur hoorde dicht slaan: Als een eenzame verlatene dwaalde hij door de stad, met slechts één gedachte, één troost, dat ze zou komen.
Toen hij eindelijk besloot naar Casa Blanca te gaan, bemerkte hij al uit de verte haar figuur, op een afstand wist hij, dat het niemand anders kon zijn. Dichterbij herkenden zij op hetzelfde ogenblik elkaar en te samen liepen ze de verlaten straat uit, die onmiddellijk naar buiten leidde.
‘Geen mens is in de nabijheid,’ zei Rafaël, ‘we zijn alleen,’ en hij stak zijn arm door de hare.
‘Ik was hier al vóór jou, Raffi, lieveling.’ Ze liep dicht tegen hem aan, en vervuld van hun liefde, de volheid van
| |
| |
hun verlangen, spraken ze niet. Ze gingen dezelfde gang, als duizenden gelieven voor hen en als duizenden na hen zullen gaan, in zelfde zoeken, zelfde aarzeling en zelfde zekerheid.
Het was geen nacht voor gelieven, er stonden geen sterren aan de hemel, er blonk geen maanlicht - een bittere koude sloeg over de vlakte, en zo nu en dan stoof de sneeuw op uit lucht en weg: pas langzamerhand ontdekten de beide mensen schemer in de duisternis. Telkens stonden ze even stil en zoenden elkaar, dan sloeg ze de armen om hem heen, drukte innig en verlangend haar lichaam tegen het zijne en ze werden bezield door een zelfde stroom, die hen niet meer verliet, wanneer ze tesamen verder gingen; bij elk stilstaan werd de stroom in hen beiden machtiger en sterker.
‘Lieveling,’ zei hij vroom en schijnbaar dwaas, ‘ben je niet koud?’
‘Nee,’ antwoordde ze, ‘ik ben goed warm gekleed, maar ik ben wat moe.’
‘Daar is een kleine helling - daar kun je bij me rusten.’
Ze had geen plaid bij zich, niets om haar kleren tegen de naakte grond te beschermen.
Ze drukten zich liggende tegen elkaar aan en zijn ene hand omvatte haar borst.
‘Jij, jij,’ fluisterde ze.
De natuur legde nu een onzichtbare warme deken over hen heen; zij wachtte op het wonder, dat haar een tweede ik zou geven en haar tegelijkertijd haar meest innerlijke wezen zou openbaren. Ze voelde zijn zoenen op haar mond, haar borst, overal.... toen ging er een tinteling door haar heen, met even een gevoel van pijn, maar de tinteling bleef en de pijn werd vergeten, het werd tot welbehagen en troost. Ze hoorde zichzelf diep ademen, zoals ze dit nog nooit eerder had waargenomen en het hete bloed joeg door haar lichaam; het scheen of ze van de aarde werd opgetild. Ze snikte en omklemde zijn hals: ‘schat, grote, grote schat.’ Ze wist niet, waar ze het moest zoeken, woorden waren er niet, om haar diepe vrede en groot geluk uit te spreken, heel haar trotse aard was in deze liefde vervloeid.
| |
| |
‘Jij, jij, Betsy. Je bent altijd mijn liefste geweest.’ ‘Er heeft nooit een andere vrouw voor mij bestaan.’
Ze liet deze woorden in hun volle betekenis in zich bezinken en geloofde ze onvoorwaardelijk. Geen enkele vrouw had bij hem behoord, zoals zij bij hem hoorde, de nadering van de dood verminderde zijn geluk niet en ook haar stond niets in de weg bij het aanvaarden van deze liefde.
‘Er was nooit een man na jou, Raffi.’ En ze voegde er aan toe, gelijk een heldin uit een drama: ‘en er zal geen man meer voor mij bestaan, behalve jij.’
Ze liepen innig gearmd de wegen, de wegjes weer verder; er was nu een lichte sneeuwval, en ze onderscheidden elkaar blank in de schemer van de duisternis. Ook nu stonden ze telkens stil; in het naspel van de liefde waren de kussen speels en dartel, maar niet minder liefkozend. Nooit had er volgens hun beider gevoel een liefde bestaan als de hunne, en daarom had de schijnbare doelloosheid van hun gang een doel.
Ze vroeg, schuw:
‘Heb je veel pijn gehad, toen je gewond was?’
‘Eerst niet.’
‘Had ik het maar geweten, had ik maar bij je kunnen zijn.’
‘Ik kon je niet bereiken.’
Welk een onverwachte tederheid ging er van haar uit, ze maakte in deze ene nacht aan de liefde goed, wat zij vroeger tegen de liefde had gezondigd; ze moest en wilde iets zijn voor de man, die ze liefhad, ze moest nu spreken, trachten zijn lot te delen.
‘Ik zou kunnen vluchten,’ zei hij, ‘maar dat doe ik niet, om verschillende redenen, waarvan ik er een zelfs niet aan mijn vader heb gezegd, zon diep geheim is het.’
Ze wachtte heel stil af, wat hij verder zou zeggen.
‘Jij bent de dochter van burgemeester Sevenhoven, één van de grootste verraders in het land, en toch vertel ik jou het geheim, mijn liefste.’
Ze gingen geluidloos naast elkander en hij fluisterde: ‘Na mijn verwonding ben ik bij heel betrouwbare mensen ge- | |
| |
weest, mensen, die een geheim weten te bewaren en na mijn vertrek is daar het Torentje gaan wonen. Ik kan daar weer komen, maar ik ben bang, omdat ik opval door mijn ene arm - dat ze dan het Torentje zullen ontdekken. Daarom..’
‘Is er geen ander huis?’
‘Nee, ik kan bij een Joods echtpaar gaan wonen, maar de man daarvan zit in dezelfde ondergrondse beweging als het Torentje en ik. Je moet nu alles weten, anders zou je mij later misschien verkeerd begrijpen. Er zijn natuurlijk ook andere redenen, die mijn vader en moeder betreffen, maar die zijn niet zo duidelijk voor jou.’
Hij sprak met haar, zoals een man alleen maar met een vrouw kan spreken, voor wie hij naast zijn liefde een diepe vriendschap voelt, en ze luisterde naar hem, zoals hij wilde, dat ze zou luisteren. De enkele uren, die hun nog gegeven waren, vormden voor hen een onnoemelijk-lange tijd - de scheiding was nog verre, de dood niet nabij. Ze vroeg niet, wanneer ze van elkaar moesten gaan, moest dat eigenlijk? Een onmogelijk plan kwam bij haar op: ‘Kon ik hem maar in mijn huis verbergen.’
Zo belachelijk was dit plan, dat ze er in zichzelf de spot mee dreef: Rafaël verbergen in het huis van haar vader!
‘Wanneer komen ze lieveling?’ vroeg ze.
‘Om zeven uur, ze zijn altijd precies op tijd.’
‘Moet je nog afscheid van je vader en moeder nemen?’
‘Nee, niet meer.’
‘Heb je alles ingepakt?’
‘Daarvoor zorgt Beppie, ons dienstmeisje.’
‘Waarom je moeder niet?’
‘Mijn moeder weet, dat we samen zijn.’
‘Waarom haat ze mij zo, Raffi?’
‘Ze haat je niet ze heeft Gertrud, de vrouw van mijn gestorven broer Ruben, als haar dochter ontvangen.’
‘Ik begrijp het niet,’ riep ze uit.
‘Stil, lieveling er is nog iets anders, dat ik met je moet bespreken vóór we van elkaar gaan.’
‘Ik luister, Rafaël.’
‘Als Moller weet, dat ik bekend ben met de verblijfplaats
| |
| |
van het Torentje, zal hij alles doen om het uit me te krijgen, hij zal me misschien in ruil er voor de vrijheid beloven.’
‘En jij zult het nooit zeggen.’
‘Nooit. Wanneer men ooit de verblijfplaats van het Torentje ontdekt, ben ik het niet, die het verteld heeft. Zul je de achting voor mij niet verliezen?’
‘Nee, Rafaël.’
Het was voor hen beiden of dit gesprek hen, zo dit mogelijk was, nog meer aan elkander bond, of ze mensen waren van één richting en denkwijze, of hun verschillende opvoeding en alle andere verschillen wegvielen, en weer zocht zijn mond de hare.
Toen, uit het vage oplichten aan de verre horizon zagen ze de naderende geboorte van de dag.
‘We kunnen niet lang meer bij elkaar blijven.’
‘Nee,’ zei ze bedroefd, -‘de dag komt.’
‘Laten we rustig van elkaar afscheid nemen, net of ik voor korte tijd wegga.’
Ze antwoordde niet dadelijk, maar toen ze sprak, klonk haar stem kalm en beheerst:
‘Goed, lieveling.’
Toen hij thuis was gekomen, zijn kamer binnen ging, zag hij dat zijn moeder op hem wachtte, het was even voor zeven uur.
‘Heeft u niet geslapen?’
Ze zei niets, stond niet op om hem te begroeten, maar Beppie kwam binnen, met rood behuilde ogen, een koffertje in de hand.
‘O, mijnheer Rafaël, wat zien uw schoenen er uit, ik zal ze poetsen.’ Ze wilde iets doen, bezig zijn, ze was zo verward, dat ze haar plaats vergat en hem bij de voornaam noemde.
‘Trekt u uw schoenen uit, Rafaël, ik zal ze mee naar de keuken nemen, 't is geen gezicht dat een heer als u zulke schoenen draagt.’
Hij wendde zich tot zijn moeder.
‘Neemt u geen afscheid van mij?’
| |
| |
‘Je hebt je vader, en dan heb je van Betsy al afscheid genomen.’
Marcus kwam binnen, ernstig, beheerst in zijn aandoenin- gen, al werd hij er in zijn woorden door geleid.
‘Ja,’ zei Rafaël, ‘ik heb van Betsy afscheid genomen.’
‘Ik ben voor één ding dankbaar, dat je me de waarheid zegt.’
‘Moeder, we zijn nog maar enkele ogenblikken samen.’
‘Dat zijn we altijd in het leven.’
‘Maar laten we elkaar éénmaal begrijpen, vader begrijpt me, waarom u niet?’
‘Begrijpen doe ik je wel, Rafaël, ieder mens is te begrijpen, en ik schenk je ook vergiffenis, want mensen kunnen niet oordelen. Maar 't gaat niet alleen om ons beiden, of om jou en je vader en mij - 't gaat niet om mensen, Rafaël, dan was het makkelijk genoeg.’
Ze sprak misschien voor het eerst van haar leven haar gedachten nauwkeurig uit. ‘Het gaat om God en de mens, Rafaël, en jij hebt tegen God gezondigd.’
‘Waarom moeten de laatste ogenblikken van ons samenzijn zo wezen, moeder. Tegen mijn liefde voor Betsy kan ik niet vechten, u bent toch ook jong geweest.’
‘Nog heb je tijd om te vluchten,’ zei Marcus ernstig, ‘maar is het na deze nacht niet je plicht om Betsy te beschermen?’ vroeg hij.
‘Je vader heeft gelijk,’ zei Eva, ‘je hebt rekening te houden met de belangen van je vrouw.’ En droevig voegde ze er aan toe: ‘Voor 't eerst sinds lange tijd zijn je vader en ik het met elkaar eens. Betsy is jouw vrouw, Rafaël!’
‘Mijn vrouw,’ riep Rafaël uit.
Toen zei hij tot Marcus: ‘Ik heb alles met mijn vrouw besproken, en zij vindt ook, dat ik niet mag vluchten.’
‘Om ons?’
‘Nee, om andere redenen.’ Hij wendde zich weer tot Eva.
‘Moeder, u bent hard voor mij. U zult me nooit weer zien.’
‘Hard?’ Ze barstte plotseling in tranen uit.
‘Ik, die niets liever zou willen dan tegen jou zeggen: ‘Mijn allerliefste jongen. Wat kom ik er op aan? Als jij een
| |
| |
Joods meisje had gekozen, zoals Bella Bamberg - dan zou ik je tot de vlucht hebben gedwongen, maar jij hebt tegen Gods wil gehandeld, je bent de vijand van God.’
In eens veranderde de kamer: door de open tuindeuren slopen de buren naar binnen, om van Rafaël afscheid te nemen, want Beppie had in de late avond overal rond verteld, dat de Duitsers mijnheer Rafaël om zeven uur in de morgen zouden halen. Ze kwamen met allerlei gaven, broodjes, eieren en fruit, en ze wilden alles op tafel neerleggen.
‘Niet hier,’ zei Beppie. ‘Mevrouw wil dat niet hebben. Stil, ik zal het wel allemaal in mijnheer Rafaël's koffertje pakken, zonder dat mevrouw het merkt.’
‘Kunnen we nog ergens mee helpen?’
Ze kwamen met medelijden, ze voelden hun onmacht; het Nederlandse volk was nog niet getroffen; bijna iedereen meende, dat de Duitsers het alleen maar op de Joden gemunt hadden. De politie zag in de kamer het beeld, dat wel onsterfelijk zal blijven: een Jood, die weggevoerd zal worden, omringd door niet-Joden, vrienden en kennissen.
Bij de kachel zat een oude vrouw, die Doluph onversaagd vroeg:
‘Wat heeft de jonge man eigenlijk voor kwaad gedaan?’
Doluph lachte, en deed of hij het niet verstond.
Toen hij Beppie zag, zei hij:
‘O, ben jij Beppie? Ik heb al van jou gehoord.’
Beppie beefde van angst.
‘Wat bedoelt mijnheer,’ vroeg ze Marcus.
‘De jonge mevrouw, die hier is geweest, heeft natuurlijk over je gesproken.’
‘'t Is verschrikkelijk.’
Doluph grijnsde; hoewel hij de woorden niet verstond, begreep hij de bedoeling terdege.
‘Ik heb weinig tijd,’ zei hij, ‘opschieten.’
Hij had wantrouwen tegen Gertrud gekoesterd, en nu werd het bijna tot zekerheid, dat ze hier alles verraden had. Waarom was ze de avond te voren uitgegaan, zonder dat hij, niettegenstaande hij haar had geslagen, te weten was
| |
| |
gekomen, waarheen? Hij hanteerde de zweep als een fijn instrument; ze had stil gelegen, op de rand van bewusteloosheid, verwond, bebloed. Ze was naar haar bed gekropen, in moeite en pijn, en was daar stil blijven liggen. Zo had hij nog nooit geslagen. Bij het zien van de gepakte koffer en de verzamelde menigte, vroeg hij:
‘Jullie wisten dus, dat wij zouden komen?’
Het oude vrouwtje bij de kachel, dat van allen de meeste tegenwoordigheid van geest had, zei scherp: ‘We hebben er elke morgen op gerekend, dat de auto zou komen, om de familie te halen.’
Ze was heel trots op dit antwoord, en vertelde het overal, omdat ze een Duitser tot zwijgen had gebracht.
‘Jullie maken er een feest van,’ zei Doluph knorrig. Hij wist natuurlijk, dat de oude vrouw loog, maar de hoofdzaak was, dat Rafaël met hem meeging, dat hij de broer van Gertrud's man Ruben, in zijn macht kreeg. Rafaël was de eerste, welk een goede beschikking van het lot!
Marcus beschouwde hij met een gevoel van uiterste vijandschap: deze man betekende de grootste prooi voor hem, eens zou hij ook Marcus in handen krijgen.
Moller zou hem moeten loslaten, of hij wou of niet, want de wieken van deze molen zwaaiden altijd, totdat de laatste korrel graan was vergruizeld. Nu kon het hem ook niet meer schelen, of Gertrud gepraat had: hij mocht Rafaël meenemen, hij had de leiding, de Nederlandse politie volgde zijn bevelen op, al zou die graag anders willen. Hij begreep alleen niet, waarom de niet-Joden in deze kamer met de Joden sympathiseerden, waarom zij in het algemeen zo voor de Joden opkwamen, en in zijn onmacht hiertegenover begon hij te schelden:
‘Vuile Jodenbende.’
‘U hoeft niet zo te schreeuwen,’ zei de oude vrouw bij de kachel, ‘we verstaan u zonder dat ook wel.’
‘U wilt zeker doodgeschoten worden?’
‘Doet u dat maar,’ zei de oude vrouw, ‘maar u zult er moeite mee hebben, mijn vel is taai,’ en ze wist niet, dat ze nagenoeg dezelfde woorden sprak, die een oude vrouw in
| |
| |
Utrecht bij het begin van de Nederlandse vrijheidsoorlog, had gezegd tegen de beul die haar zou onthoofden. Ze haalde onverschillig de schouders op; maar als alle Duitsers had hij minachting voor het oordeel en de opmerkingen van een vrouw.
‘Alles klaar?’ vroeg Doluph.
‘Ja,’ antwoordde Rafaël. ‘Deze Nederlandse officier, die in de oorlog een arm heeft verloren, is bereid met u mee te gaan.’
‘Nederlands officier?’ Hij sloeg hem met de vuist in het gezicht, om de mensen te laten zien, welk een macht hij, de Duitser in dit land, bezat en daarna trok hij zijn revolver.
‘Niet terug slaan, vader,’ smeekte Rafaël, ‘dat verwacht hij.’
‘Omdat jij het zegt.’
‘Dag vader, dag moeder....’
De buren gaf hij één voor één de hand, hiermee nam hij afscheid van de straat, de stad, zijn vaderland.
‘Dag Beppie,’ hiermee nam hij afscheid van alle Joden.
‘O, mijnheer Rafaël, Rafaël.’ Beppie was de enige, die sprak. Ze schreide jong en diep, ze trad uit de onbetekendheid van haar wezen en werd een mens van ongekende grootheid, zonder dat ze dit wist. Rafaël was de eerste uit haar gemeenschap, die naar een onbekende bestemming ging, en ze schreide om de betekenis hiervan.
‘Dag, Beppie,’ zei Rafaël nogmaals hartelijk, en op de drempel van de kamer bleef hij staan, terwijl Doluph tot voortmaken maande.
‘Moeder!’ Ze keek met haar doffe ogen rond; voor allen was ze steeds een vreemdeling geweest, voor wie men ontzag, soms zelfs vrees had, Terwijl ze in deze tijd leefde, was ze niet van deze tijd, ze had een figuur kunnen zijn uit een toneelstuk van Calderon.
‘Opschieten,’ dreigde Doluph, ‘de auto wacht.’
‘Mevrouw,’ riep Beppie hoog en klagelijk. ‘Rafaël gaat weg, voor altijd.’
Ze kuste hem niet en dat viel iedereen op; de buren verwonderden zich er over. Maar Rafaël had zich tegen God
| |
| |
gekeerd, door met Betsy Sevenhoven te trouwen, want dit was een huwelijk geweest, dat wist ze zeker. Of er een kind geboren zou worden, of niet, geen ander woord bestond hier voor, na de liefde van deze nacht, dan ‘huwelijk’. Het medelijden dreef haar tot een uiterste daad: zonder hem aan te zien, gaf ze hem een hand, en dacht: ‘Voor de buitenwereld wil ik zijn figuur redden: niemand hoeft te weten, dat ik nu om hem ga treuren als om een dode, en dat mijn beide kinderen voor mijn gevoel zijn gestorven. Of Rafaël blijft leven of niet, hij is een dode voor mij.’
|
|