| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Doch ontsnappingen als deze werden voortdurend moeilijker. Er kwam een reeks bepalingen tegen de Joden, alle even dreigend in hun gevolgen, wanneer ze werden overtreden, sommige schijnbaar kinderachtig, in werkelijkheid gevaarlijk, en een onbestemde vrees kwam als een donkere wolk over de meesten van deze gemeenschap. Zij werden meer en meer in een hoek gedrongen en moesten elkander zoeken, zelfs zij, die vroeger nooit met elkaar hadden omgegaan. Waarheen te vluchten? Ziedaar de grote vraag. Sommigen gelukte het door de mazen heen te kruipen en ergens onderdak te vinden bij Nederlanders, die er leven en goed aan waagden.
Moller's invloed steeg in deze dagen; dat hij met Sheila samen geweest was, leek nu vergeten en verloren, en wat deed het er toe, dat hij haar niet kon missen en in de onbewaakte ogenblikken van zijn nachten de handen naar haar uitstrekte, of hij haar bij zich verwachtte? Zelfs Doluph twijfelde nu niet meer aan hem.
Rafaël liep in een koude, donkere winternacht met wat oplichtende sneeuw aan hek en straatrand; hij had geleerd in deze dagen zo onopvallend en natuurlijk mogelijk te doen, uiterlijk en innerlijk onbekommerd te schijnen, niet van het gevaar weg te lopen, omdat elke beweging aandacht trok; hij deed of de gevreesde Sicherheitsdienst niet bestond. De volle opmerkzaamheid moest anders op hem vallen, niet alleen omdat hij een ster droeg, maar omdat hij maar één arm had en zelfs in de schemering, als de ster de kleur van de omgeving aannam, opviel door de losse mouw.
Als hij op straat liep en de mensen deden, of ze hem niet zagen, meende hij hun gefluister te horen. ‘Kijk een Jood met één arm.’
| |
| |
Voor zijn vaderland had hij zijn rechter arm gegeven en toch was hij een Jood, aan allerlei wrede bepalingen van de Duitsers onderworpen, en dezelfde Duitsers deden verontwaardigd, als men hen zelf te lijf ging: wat zij in vreemde landen uitvoerden, was goed en mild, wat anderen hun aandeden was wreed en tegen de beschaving. Een dergelijke geestesgesteldheid was voor een Nederlander niet te begrijpen. Rafaël liep door tot aan de woning van Sevenhoven, waar hij aanbelde.
‘Is Juffrouw Sevenhoven thuis?’ vroeg hij.
Het dienstmeisje keek verwonderd en ze bemerkte in het schemerduister instinctief, dat er een Jood tegenover haar stond.
Rafaël las haar gedachten: ‘Een Jood om de juffrouw te spreken.’
Ze liet hem in de deur staan, om hem te laten voelen, dat hij in dit huis niet hoorde, en hij herinnerde zich, hoe ook eens het huis van de bankier Bamberg hem vijandig had behandeld. Hier woonde een van de grote haters van het Joodse volk, die om derwille hiervan verraad had gepleegd tegenover het Nederlandse volk en er de vruchten van plukte.
Wat had een Jood voor recht aan zijn bel te trekken? Misschien telefoneerde het dienstmeisje de politie wel: ‘er staat op onze stoep een Jood, die de burgemeester wil vermoorden.’ Sevenhoven had nog geen wacht voor zijn huis, hiervoor achtte hij de tijd blijkbaar nog niet gekomen. Eensklaps hoorde Rafaël zachte voetstappen; door welke beweegreden werd het N.S.B.-dienstmeisje (ze droeg het insigne, dit had hij ondanks de duisternis gezien) geleid, hem toegang te verlenen?
‘Of u binnen wilt komen.’
Betsy Sevenhoven stond in haar kamertje en wachtte hem. Ze gaf Rafaël geen hand en scheen er niet op te letten, dat hij maar één arm had. Wat wilde deze man, die haar om een gril van zijn moeder had verstoten, ‘hopeloos’ ouderwets.... die uit een andere kring kwam dan zij, van andere stand, opvatting, overtuiging was?
| |
| |
Ze wilde langs hem heen zien, doch ze had in korte tijd alles bij hem opgemerkt, zijn donkere ogen, zijn blauwzwart haar, de rustige eerlijke uitdrukking van zijn gezicht, de kleur van zijn das, de goed gebouwde jonge figuur, de kalmte en vooral beheersing, die er van hem uitging, en toen drong de diepte van zijn stem tot haar door.
‘Ik wou met je praten.’
‘Praten kun je - als een advocaat.’
‘Ik ben dankbaar, dat je geen medelijden met me hebt.’
‘Medelijden met jou?’ lachte ze, ‘jij hebt ook niet....’
‘We leefden toen in een oude maatschappij, vol vooroordelen en dwaze begrippen. Ik heb een fout begaan, misschien nog het meest tegen mezelf.’
‘Gelukkig, dat je daarvan overtuigd bent. Wil je niet gaan zitten?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Wij hebben ondertussen ieder ons eigen leven geleefd.’
‘Zo is het.’
‘Jij hebt niet naar mij gevraagd, en ik niet naar jou.’
‘Je hebt gelijk.’
‘Je hebt mij beledigd, ik had nooit van een jongen gehouden vóór jou, en ik ben nooit van een man....’
Het speet haar, dat ze in haar drift, haar volkomen onvoorbereid zijn op zijn komst, zich zo had laten gaan, haar gewone beheersing verloren had.
‘Ik heb een leven zonder liefde geleefd en de mannen genomen voor wat ze waren.’
Er was een dreigende, plagende betekenis in deze woorden.
‘Ik heb me wel eens afgevraagd, of die hopeloze geschiedenis met je moeder.... anno achttien honderd tachtig, niet een voorwendsel is geweest om van me af te komen.’
‘Zo?’ vroeg hij zacht, en verder niets.
‘Soms vraag ik mezelf af....’
‘Je vraagt jezelf veel af.’
‘Of mijn vader en zijn vrienden gelijk hebben, dat jullie Joden....’ Weer voleindigde ze de zin niet, maar wees naar zijn arm.
| |
| |
‘Hoe komt dat, Raffi?’
‘O, dat is niets, ik kom hier niet om een aalmoes van jou te ontvangen.’
‘Wat zou je dan - als gelijkwaardige aan me vragen?’
‘Je liefde, Betsy.’
‘Niettegenstaande mijn vader....’
‘Hopeloos ouderwets,’ zei hij op zijn beurt, spottend.
‘Je hebt mij nog geen antwoord gegeven op mijn vraag, hoe je arm.... wil je een kopje thee, Raffi?’
‘Nee,’ zei hij, ‘ik drink niet van gestolen goed.’
‘Gestolen goed?’ vroeg ze verwonderd.
‘Ja,’ zei hij, ‘alles wat hier is, is gestolen.’
‘Ben je daarom gekomen, om me dit te zeggen?’
‘Nee.’
‘Draag je nooit een ster?’
‘Altijd, maar niet, nu ik bij jou ben.’
‘Schaam jij je er voor?’
‘Nee, maar ik was bang, dat jij je er voor zou schamen.’
‘Ik vraag je voor de derde maal, Rafaël, hoe het komt, dat jij je arm hebt verloren.’
‘Ik wil je medelijden niet,’ zei hij trots.
‘Ik zal me niet door medelijden laten meeslepen.’
Ze dacht over zichzelf na. ‘Wie ben je? Een vrouw met onbestemde verlangens, met drang naar een ‘beter leven’, afhankelijk van de grillen van 't ogenblik.’ Deze grillen dreven haar voort, als zij ze zelf had opgewekt, en dan altijd was daartussen de drang naar liefde. Zij trachtte met haar verstand zichzelf tegenover deze jonge man goed te praten: hij was het, die haar had verstoten, en hij had daarna zijn leven geleefd: had zij dan niet hetzelfde recht?
Op hun vroegere tochten had hij haar dikwijls verzen voorgedragen, en terwijl ze tegenover hem stond, dacht ze aan het einde van een jubelend gedicht:
‘Maar heb mij alleen om liefde lief en weet,
Dat jij dan altijd liefhebt liefde en mij.’
| |
| |
Een vrouw kan alles doen, zo dacht ze, maar de liefde kan ze niet verloochenen, tenzij tot schade van haar ziel. Een man was - misschien - anders, doch voor een vrouw golden de ongeschreven wetten het meest.
Ze had zich aan zoekende lippen en tastende handen gegeven en nu ze tegenover hem stond, besefte ze haar schuld. Zij had, wat er ook met haar was gebeurd, haar liefde niet mogen prijsgeven. Ze had, en zo duidelijk zeide ze het zich zelf, deze jonge man vergeten om liefde's afval, maar om liefde zelve niet.
Macci en al die jonge mannen, die haar op auto-tochten hadden meegenomen, hadden geprobeerd dit fijne weefsel te scheuren. Zo en niet anders was het.
Ze stond trots en zwijgend, maar hoe diep en fel verlangde zij er naar, dat hij haar mond zou zoenen, haar zou strelen, zoals nooit een andere man zou kunnen zoenen en strelen, gelijk een tovenaar, die uit het lege niets schatten delft.... en tegelijkertijd wist ze, dat ze hem zou terugstoten als hij dit zou willen doen. Romantiek en werkelijkheidszin streden in haar de oude strijd, en in zelfbespotting, meer dan om hem te krenken, zei ze: ‘'t Is jammer, dat je zonder ster bent gekomen, naar mijn gevoel zal die je wel goed staan!’
Ze voelde geen berouw om wat ze had gezegd, want ze was er zich van bewust, dat deze woorden ook haar zelf beledigden, doch ze vormden een beschutting tegen haar begeerte naar hem toe te gaan en hem weer vleiend ‘Raffi’ te noemen. Het hamerde in haar geest: ‘deze man heeft je als een bedelares laten gaan.’
Toen stelde hij de onverwachte vraag.
‘Dus je houdt van me, zoals ik van jou houd?’
Ze hield als een vrouw zolang mogelijk de strijd van beledigde trots vol.
‘Ik weet hoeveel je van mij houdt!’
Hij ging naar haar toe, strekte zijn linkerarm naar haar uit.... Ze vroeg zacht en liefdevol:
‘Heb je een ongeluk gehad, dat je maar één arm hebt?’
‘Nee,’ zei hij, ‘de arm heb ik verloren in de oorlog tegen
| |
| |
de Duitsers, als officier in het Nederlandse leger. Dit heeft niet belet, dat de Duitsers, die altijd de mond vol hebben van militaire eer, mij een ster als schandeteken laten dragen.’
‘Allemaal sentimentele onzin, zoals je vroeger ook tegen mij hebt gebruikt.’
‘Het lijkt er veel op, dat dit huis van een verrader invloed op jou heeft gehad.’ Zij werd driftig en zei: ‘Het is beter, dat je nu weggaat. Je hebt hier niets te zoeken.’
‘En als ik niet heenga, wat doe je dan?’
Hij haalde de ster te voorschijn en bevestigde deze.
‘Zo,’ zei hij, ‘nu hoef je jezelf niet meer te beledigen.’
‘Dat doe jij zelf genoeg,’ riep ze hartstochtelijk uit.... ‘daarvoor ben je gekomen.’
‘Nee, ik ben gekomen, omdat ik je liefheb. Jouw houding heeft me woorden doen zeggen, die je gekrenkt hebben.... Wanneer ik met mijn ster en mijn ene arm als bedelaar tegenover je had gestaan, zou je me de aalmoes van je medelijden hebben gegeven, en met deze aalmoes had ik weer naar huis kunnen gaan.’
‘En wat heb je dan anders bij me gezocht?’
‘Meer,’ zei hij, ‘dat, wat mannen bij de vrouw zoeken die ze lief hebben.’
‘Heb je daar een gedicht voor?’ smaalde ze.
‘Ja.’ En hij zei:
‘De liefde in zich zelf, de liefde is mooi
En waardig ter ontvangst. Het vuur is fel
Bij vlas- en tempelbrand, 't is even schel
Of het de ceder aangrijpt of het hooi.’
‘Ik ben het hooi,’ lachte ze schril. ‘Jij bent onverbeterlijk Rafael.’
‘Wanneer ik in levensgevaar verkeer, vind je een briefje van mij en dan ben je op het uur, dat ik je schrijf in elk geval op de weg.’
‘In elk geval niet.’
‘Op de weg, die we toen zijn gegaan.’
‘Daar ben ik niet.’
‘Je komt in regen of zonneschijn, bij nacht of dag, voor
| |
| |
ons afscheid.’
‘Ik kom in geen geval.’
‘We praten dan niet over de dingen van het verleden: wat mijn moeder gezegd heeft, en wat ons op dwaze wijze heeft gescheiden, we praten dan ook niet over de onzekere toekomst, maar alleen over de ogenblikken van ons samenzijn.... als we praten....’
‘Ik kom in geen geval.’
‘Je weet, waar ik je wacht, bij ‘Casa Blanca’, het derde huis links van de straatweg.’
Ze haalde haar schouders op.
‘Nooit.... ik zal trouwen met een van mijn vrienden, Macci of een ander.... het doet er niet toe. Binnenkort ga ik uit dit huis weg, zonder dat jij weet, waar ik naar toe ga.’
‘Zonder dat ik weet, waar jij woont?’ Hij glimlachte.
‘Ik verlang niet, dat je dit huis verlaat; eerst later, als je met mij bent samengekomen.’
Hij stond op en wachtte tot ook zij op zou staan, maar ze bleef zitten en liet hem zonder groet heengaan.
In de gang schoot het dienstmeisje naar voren en flapte het licht op, om hem in het gezicht te kunnen zien.
‘Denk je er wel aan me te verraden?’ vroeg hij. ‘Let maar goed op mijn ster.’
‘Ik dacht wel, dat je een Jood was.’
‘Let vooral op de bijzondere omstandigheid, dat ik zonder ster ben gekomen. Dat brengt je zeker vijf en twintig gulden meer op.’
‘Ook zonder dat geld doe ik het graag,’ zei het meisje snibbig.
‘Daar heb je gelijk in, maar 't is een aardige bijverdienste. Ik zou het mijnheer ook maar zeggen, dat is weer tien gulden extra.’
‘Ook zonder die tien gulden zeg ik het tegen mijnheer. 't Is een schande, dat de juffrouw op haar kamer een Jood ontvangt, en 't duurde ook nog zo lang, ik heb op de klok gekeken!’
Ze deed de deur niet voor hem open, maar sloeg deze met een smak dicht, toen hij het huis was uitgegaan.
| |
| |
Het huis achter hem verborg een geheim, en hij wist, dat in geval er moeilijkheden voor hem zouden komen, ook Sevenhoven zijn deel zou krijgen, en op een of andere wijze gaf dit hem een gevoel van bevrediging.
Nog dezelfde avond zocht Betsy haar vader in zijn kamer op. Ze stond plotseling voor hem en merkte, dat hij schrok.
‘Zo,’ zei hij.... ‘ik heb van je bezoek gehoord. Je hebt mijn carrière in gevaar gebracht, er is in deze tijd geen groter schande dan dat men een Jood ontvangt.’
‘Er zijn zoveel bezoekers bij u, die mij niet aanstaan. Indertijd heeft u Moller ontvangen, dat was ook niet veel zaaks.’
‘Zo’ zei hij sarcastisch, ‘was dat ook niet veel zaaks? Moller heeft mij anders goed geholpen, door zijn toedoen heb ik de positie, die ik verlang, en die mij toekomt.’
‘Ja, maar u bent er lid van de N.S.B. voor geworden.’
Toen plotseling besefte ze het grote gevaar, waarin Rafaël zichzelf had gebracht door haar te bezoeken. Ze kende het gezicht van haar vader genoeg, om te weten dat hij nu genadeloos tegenover Rafaël stond. Wat Rafaël vroeger had gedaan, was een ernstige misdaad: het belagen van haar vaders eigenwaarde, maar nu was het een bedreiging van zijn betrekking; er was in zijn huis een Jood toegelaten en zijn dochter had deze Jood op haar kamer ontvangen.
Voor de Duitse gedachtengang was dit een uiterst zwaar vergrijp, en als het bij een ander dan bij Sevenhoven was geschied, had er een concentratiekamp of nog erger op kunnen staan.
‘Ik ga mijn weg, u gaat de uwe,’ zei Betsy trots. Hij veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd.
‘In mijn eigen huis....’
‘Het ligt misschien aan mij, maar ik begrijp de Joodse kwestie niet.’
‘Die hoef je ook niet te begrijpen. Wij kennen de bezoeken van mannen op jouw kamer, en die Jood is lang genoeg gebleven.’
Om de een of andere reden, die met Rafaël geheimzinnig verband hield, werd zij fel bezeerd, want wat had Rafaël
| |
| |
met ‘de bezoeken van mannen’ te maken?
Bovendien was ze meester over eigen ziel en lichaam en zij duldde van haar vader geen toezicht.
Een kring jonge mannen had om haar heen gezworven als zoemende bijen om een bloem.... en nu ineens bedacht ze, dat die kring kleiner was geworden. Waarom? Omdat ze in de schande en het verraad van haar vader deelde. Ze kon een nieuwe reeks vrienden verwerven, gekleed in de sombere uniform van de N.S.B.-ers, op voorwaarde, dat zij zich bij de partij aansloot. Ieder mens, in deze Duitse samenleving, werd gedwongen tot iets, wat hij in het diepst van z'n ziel niet wilde, en ze voelde de onstuitbare gang van de beulskar, die iedereen opnam, als hij zich slechts even had verzet.
Zij moest Rafaël, die haar had beledigd, beschermen, en nu eiste men van haar, op straffe van absolute uitsluiting dat ze dit niet deed.
‘Rafaël heeft me niet aangeraakt, hij heeft zijn ene arm in dienst van het vaderland verloren.’
‘Vaderland? Een Jood heeft geen vaderland.’
‘Waarom heeft hij dan zijn leven gewaagd?’
‘Dat doet er niet toe.’
Welk middel bestond er om Rafaël te redden? Haar geest zocht er wanhopig naar, en bij gebrek aan beter sprak ze de volgende woorden:
‘Rafaël komt hier nooit meer terug,’ en verliet toen rustig de kamer.
Sevenhoven bleef achter, en in herinnering hoorde hij eensklaps het zachte, fijne getjingel van een speeldoosje, waarnaar hij als kind had geluisterd. ‘Ach, du mein lieber Augustin’ begon in hem te spelen en toen vormden zich vanzelf woorden, waarnaar hij, hoewel ze in zijn geest gekluisterd bleven en niet daar buiten vloeiden, moest luisteren.
‘Sevenhoven, stomme vent,
Moller heeft jou in zijn macht,
Het zangwijsje klonk enige malen, spatte toen spottend af.
|
|