| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Omstreeks dezelfde tijd liet Sevenhoven zich bij Moller aandienen, in het gebouw waar de Sicherheitsdienst gevestigd was. Het stond groot en wit, deftig en patricisch, dicht bij de rivier, en de Duitsers hadden het de wettige eigenaars ontnomen, zonder zich er in te verdiepen, waar deze bleven, doch voor hun doen waren ze schappelijk geweest, door de bewoners acht dagen respijt te gunnen en hun zelfs te veroorloven een deel van de inboedel mee te nemen. In het reusachtige gebouw waren ruime zolders en kelders, die ze onmiddellijk als gevangenis inrichtten.
Na de formele wederzijdse begroeting, bood Moller Sevenhoven een stoel aan en wachtte af, wat hij zou zeggen: zonder het zichzelf te bekennen, was hij nu reeds moede van de Jodenvervolging, die hij niet kon keren, ja, waartoe hij moest meewerken, want hoe krankzinnig hij nu de methode ook vond, door de ijver, waarmee hij hieraan werkte, had hij zijn bruikbaarheid, zijn vaderlandsliefde te bewijzen.
Ook Sevenhoven had zijn beloning als bekend anti-semiet ontvangen: hij was wederom burgemeester van deze grote stad geworden, met een belangrijke salarisverhoging, en hij had een sterke bevoegdheid gekregen, zonder hinderlijke inmenging van een gemeenteraad, ofschoon hij zich Duits toezicht moest laten welgevallen.
Moller wist, waarom Sevenhoven kwam, en hij voelde minachting voor deze Nederlander, die er door zijn blinde haat toe meewerkte, dat Nederlanders werden gedood, en die onbekend was met de draagwijdte van het anti-semietisme, evenzeer een vloek voor de vervolgers als voor de vervolgden. Hij, Moller, moest, Doluph kon van nature niet anders, doch deze Sevenhoven volgde zonder om te zien en te onderscheiden de donkere weg van het verraad en hij
| |
| |
droeg zonde en schuld met zich mede. Dit ging in Moller's hoofd om, terwijl hij met een beleefde glimlach op Sevenhoven's woorden wachtte, er benieuwd naar, tegen wie diens aanval zou worden gericht, tegen Marcus of Rafaël.
Het afscheid van Sheila deed hem meer lijden dan hij zichzelf wilde bekennen: telkens dacht hij aan haar, hij kon haar in zijn leven niet missen.
Dit had de vraag ‘waarom’ voor hem des te kwellender en onzekerder gemaakt; echter had hij een zo machtige zelfbeheersing, dat hij ieder masker, van toorn, welwillendheid, medelijden, wreedheid kon aannemen en Sevenhoven bevroedde in het minst niet, dat de man tegenover hem volstrekt niet zijn vriend was.
‘U wenst?’
‘Ik herinner me nog,’ zei Sevenhoven, ‘het aangename onderhoud, dat ik destijds in mijn woning met u heb gehad.’
‘Ik herinner mij uw dochter nog, mijnheer de burgemeester, ze maakte toen een hooghartige indruk op mij, of ze de afstand tussen Duitsers en Nederlanders wel wist te bewaren. Ik kan me niet aan de gedachte onttrekken, dat ze tegenover de Joden niet antipathiek staat; u neemt me niet kwalijk, maar dat doet toch van een dochter van u enigszins zonderling aan.’
‘Dat kan ik niet helpen,’ zei Sevenhoven mat, ‘in ons land is de verhouding tussen ouders en kinderen anders dan in Duitsland. Onze kinderen nemen een zelfstandige positie in en gaan hun eigen weg, mijn dochter en ik laten elkaar geheel vrij.’
‘Nu u hier bent, heb ik u een voorstel te doen, ik had u allang willen ontbieden -’, Sevenhoven vertrok geen spier van z'n gezicht - ‘om u over een alleraardigst plan van mij te spreken. Wat zou u ervan zeggen, hier eens een ouderwetse kermis te houden, met draaimolens, een wassenbeeldentent, schiettent en dergelijke dingen? Ik heb hier verschillende aanbiedingen, er is ook een bij van een man, die zichzelf de beroemdste duiker van de wereld noemt, een Italiaan, Savagnili; wij doen graag iets voor onze Italiaanse vrienden.’
| |
| |
‘Ik voel daar niet veel voor,’ zei Sevenhoven stijf. ‘U weet, dat op veel plaatsen in Nederland kermissen uit godsdienstig oogpunt uit den boze worden geacht. Komen we nu in deze stad, waar al een halve eeuw geen kermis is gehouden, er plotseling mee voor den dag, dan zal men tot ons het verwijt richten, dat de partij van Mussert dit heeft doorgedreven. Ik begrijp uw hele politiek,’ voegde hij er bitter aan toe, ‘maar dat u hier de kerken tot uw vijand maakt, begrijp ik niet.’
‘Ze steunen op Christus en ook Hij is onze vijand, Christus was een Jood.’
‘Bovendien,’ zei Sevenhoven, ‘onze tegenstanders zouden in het organiseren van een kermis juist in deze tijd het pijnlijke gevoel krijgen, dat de vijand hun dit plezier verschaft.’
‘Wij zullen het er toch maar op wagen: ik verzeker u bij voorbaat, dat de meerderheid deze kermis zal bezoeken, zonder er diep bij na te denken, dankbaar dat u hun dit feest verschaft.’
‘Waarom organiseert u het dan zelf niet?’ wilde Sevenhoven uitroepen, maar hij bedwong zich; hij was van de Duitsers afhankelijk, voortaan was zijn lot, gunstig of ongunstig, met dat van Moller verbonden.
Daarom zei hij alleen maar: ‘Ik zie het belang van de kermis niet in.’
‘De schade is voor u, de eer voor ons.’ Dit was het hoge spel, waarvan hij het meest hield, de volle eerlijkheid.
‘Ik begrijp u niet,’ stamelde Sevenhoven.
‘De minderheid van het Nederlandse volk zal u verwijten, dat u een werktuig in onze handen bent, de meerderheid zal ons prijzen, dat wij dit feest hebben toegelaten.’ Hij wachtte even. ‘Tot uw troost kan overigens dienen, dat er ook een deel is, dat helemaal niet denkt.’ Z'n glimlach werd ironisch en het kostte hem moeite niet vijandig naar Sevenhoven te kijken.
‘Wij Duitsers,’ ging hij voort, ‘staan de levensvreugde van het volk niet in de weg, wij willen de indruk vestigen, vooral als het ons niets kost, dat het leven onder onze heer- | |
| |
schappij nog niet zo kwaad is.’
De ironie gleed uit zijn glimlach weg, er kwam vriendelijkheid voor in de plaats.
‘Mijn beste burgemeester van deze grote, welvarende stad....’
‘U kunt dit wel voor u houden.’
‘Ik heb nog een verrassing voor u: tijdens de kermis willen we een kleine klopjacht op Joden houden, dat lijkt me nu juist de aangewezen tijd.’
‘U weet, dat zich onder de N.S.B.'ers velen bevinden, die zich afvragen, waarom de Duitsers hier niet mee beginnen.’
‘Orders van Berlijn, maar de tijd komt wel.’
‘U weet, dat er een jonge man is, een Jood, die ik graag persoonlijk voor mijn rekening zou willen nemen, hij is met mijn dochter verloofd geweest....’
Zijn gezicht werd hooggekleurd, in zijn aristocratisch bloed ontstond een tegenzin tegen de bekentenis, die hij deze man, in alle geestelijke wapens zijn meerdere, moest doen. Hij ging niet verder.
‘De geschiedenis is mij in alle bijzonderheden bekend, ik begrijp alleen de houding van uw dochter niet: hoe is het mogelijk, dat ze zich de vernedering heeft laten welgevallen? Hiervoor is volgens mij maar één verklaring, en wel, dat ze werkelijk van die Rafaël heeft gehouden en.... misschien nog van hem houdt.’
Sevenhoven sprong van zijn stoel op.
‘Dat is niet waar, ik kan u meedelen, dat er een andere jonge man is.’
‘Goed,’ zei Moller, ‘we zullen deze kwestie verder niet aanroeren. Het is dus afgesproken dat wij tijdens de kermis een kleine klopjacht organiseren, en dat wij een paar Joden zullen arresteren.’
‘Moet die kermis door mij worden uitgeschreven?’
‘Ongetwijfeld.’
‘En die Rafaël?’
‘Dat schrijf ik in mijn notitieboekje; we hebben iets van deze jonge man ontdekt, misschien kan hij ons een kostbare
| |
| |
inlichting verschaffen. Heeft u mij overigens nog iets te zeggen?’
Sevenhoven stond zwijgend op, maakte een vormelijke buiging en ging zonder iets te zeggen heen.
Een paar dagen later verscheen Sevenhoven weer op het Witte Huis, nu door Moller ontboden, en weer zat hij tegenover Moller en wachtte, wat deze vreselijke man, die met zijn beleefde glimlach over hem heerste, zou zeggen en beslissen. Moller bood hem een kop koffie aan, op een zilveren blad gepresenteerd, en Sevenhoven, die bleef zwijgen, voelde een hevige pijn, toen hij bedacht, dat de Duitsers in dit huis alles als hun wettig eigendom beschouwden, en hiervan tegenover de bezoekers geen geheim maakten.
‘Dus u heeft de organisatie van de kermis op u genomen?’
‘Die gaat door,’ zei Sevenhoven stuurs, ‘ik heb de verantwoording aanvaard, zoals we hebben afgesproken, alleen de kwestie van die duiker, dat lijkt me een beetje.... ouderwets.... een wat droog vermaak zou ik zeggen, er zit geen leven genoeg in.’
‘Wij hebben reden Savagnili te laten optreden, en te laten duiken, hij heeft ons in Italië grote diensten bewezen. Bovendien, en daar zal het voor u wel aantrekkelijker van worden, wordt er een prijs uitgeloofd voor hem, die Savagnili in de duikkunst overtreft!’
Hij was niet zo zeker van Sevenhoven als van Mussert, hoewel hij voor zich liever een andere leider van het Nederlandse volk had gezien, maar hij moest er mee tevreden zijn bij gebrek aan beter; zo dachten trouwens ook de Duitse leiders erover.
‘Een sigaar?’ vroeg Moller.
‘Graag, ik dank u.’ Goede sigaren begonnen schaars te worden, en met welbehagen rookte hij.
‘U heeft mij nog iets te zeggen, nietwaar burgemeester?’
‘Ja,’ zei Sevenhoven, ‘u heeft mij over mijn dochter gesproken.’
‘En enigszins mijn verwondering te kennen gegeven, dat zij, uw dochter, niet tot de partij van Mussert is toegetreden;
| |
| |
dat geeft aanleiding tot gemompel en het maakt uw positie niet sterker.’
‘Ik kan me haar standpunt begrijpen, wat zijn de N.S.B.-ers ook over 't algemeen voor mensen? 't Is allesbehalve prettig om met zulk volk samen te werken.’
‘Dat is bij ons in Duitsland ook in 't begin zo geweest, ik meen dat ik u dit vroeger al eens heb gezegd, dat wordt wel beter. Bovendien,’ en hiermede wilde hij Sevenhoven vleien, ‘verzamelen persoonlijkheden als u een kring van mensen om zich heen, die om 't zo eens uit te drukken, van betere kwaliteit zijn. Mag ik u nog een kop koffie inschenken?’
‘U wou me ergens over spreken?’
‘Ja, ik wou u iets vragen: heeft u wel eens gehoord van een man, die als het Torentje bekend staat?’
‘Nooit.’
‘Dat is een wonder, het Torentje was en is een vriend van de Joden. Hij is kolonel bij het Nederlandse leger geweest, en één van zijn officieren was Rafaël, die, naar uit onze inlichtingen is gebleken, met hem bevriend was.’
‘Schandelijk.’
‘Onder de soldaten bevond zich een zekere Mozes Levi, ook uit deze stad.’
‘Mozes Levi? De naam Levi komt me bekend voor.... maar dan in een andere combinatie, Simon Levi.’
‘Deze jonge man werkt op de Solido-fabriek, waar hij een bescheiden betrekking heeft. Wij hebben over hem ininlichtingen gekregen, die niet gunstig luiden; het moet een jonge man zijn.... van grote gaven.... en wij zien niet graag, dat de Joden grote bekwaamheid bezitten, onmisbaar zijn. Deze jonge man heeft verschillende kleine uitvindingen gedaan, waarvan de Solido-fabriek profiteert, maar tegelijkertijd schijnt hij te werken, als hij maar even een ogenblik tijd vindt, aan het vervaardigen van instrumenten....’
‘Wat kan ik daaraan doen?’ vroeg Sevenhoven - ‘moet ik soms dat werkje opknappen?’
Moller deed z'n vuist zwaar op de tafel neerkomen. ‘De manier, waarop u tegen me spreekt, bevalt me niet.’
| |
| |
Sevenhoven keek hem niet aan. Hoe ver was het gekomen met hem, de Nederlandse aristocraat, dat hij zich op deze wijze moest laten ringeloren?
‘Je kunt niet meer terug, Sevenhoven,’ zong een spottende stem in hem, ‘al zou je willen, je kunt niet meer terug.’ Hij moest onderdanig afwachten en er bestond voor hem slechts één geluk: dat niemand aan zijn haat tegen de Joden twijfelde.
‘De sigaar schijnt u niet te smaken,’ glimlachte Moller.
‘Integendeel, heel goed.’
‘Wacht, een lucifertje er bij, zo, nu zit de brand er weer in. Ik zal u thans onze bedoeling duidelijk maken: we zouden graag zien, dat er in het plaatselijk blad hier van de N.S.B.'ers, de Waarheidsvriend, een artikeltje verscheen tegen de Solido-fabriek.... dat deze zaak te veel Joden in dienst heeft.’ Hij zag hoe Sevenhoven's vingers beefden. ‘Heeft u het koud?’
‘Nee,’ zei Sevenhoven, ‘in het geheel niet.’
Hij had vroeger, als het hem mogelijk was geweest, graag eenzelfde spel met de Joden gespeeld, als nu Moller met hem speelde: waarbij de tegenpartij elke zin, die kwetsend bedoeld is, schijnbaar achteloos uitspreekt. Doch waarom trad Moller zo tegen hem op? Hij had zich toch geheel naar diens bevelen geschikt?
‘Wat moet ik aan de redactie van de Waarheidsvriend vragen?’ vroeg hij.
‘Of ze willen zorgen voor een anti-Joods artikel tegen de Solido-fabriek.’
‘Het is goed,’ zei Sevenhoven gelaten. Hij ontving op zijn beurt de redacteur van ‘de Waarheidsvriend’ zo ongeveer als Moller hem had ontvangen, met dit verschil, dat hij hem geen koffie en sigaren aanbood. Uit de sombere N.S.B.-uniform van de journalist stak de hoge schouder des te scherper uit en hoe meer militair hij probeerde te doen, hoe meer de uniform hem tot spot werd. Zijn grootste verdriet bestond hierin, dat hij een hoge, onmannelijke stem had, want het tonen van mannelijkheid was juist zijn ideaal.
| |
| |
‘Kameraad,’ zei hij tot Sevenhoven, die wat mompelde, omdat hij het niet goed kon verdragen door zo'n wezen ‘kameraad’ genoemd te worden.
‘Ik wens in uw blad een aanval op de Solido-fabriek.’
‘De Solido-fabriek?’
‘Ja, precies.’
‘Maar die maakt machines voor de Duitsers, dat kan niet, kameraad.’
‘De Duitsers zijn het met mij eens.’
‘En in welke richting moet de aanval gaan?’
‘Tegen de Joden.’
‘En wat moet ik schrijven, kameraad?’
‘Dat er te veel Joden op de Solido-fabriek werken.’
‘Zoiets staat mij aan, het is goed, dat wij worden losgelaten, wij zullen beginnen de Joden werkeloos en brodeloos te maken; geen opdracht kan mij meer welkom zijn dan deze.’
De volgende dag las men in de ‘Waarheidsvriend’ het volgende:
JAMMERLIJKE TOEST ANDEN IN DE MACHINEFABRIEK
‘SOLIDO.’
Aan de Solido-fabriek heersen jammerlijke toestanden en voortdurend beklaagt het personeel zich bij de directie, echter zonder resultaat. De fabriek wordt met Joodse werkkrachten overstroomd, het wemelt er van sterren. Waren de Joden slechts in ondergeschikte betrekkingen, we zouden het zwijgen er toe doen, maar men kent hen voldoende: zij stoppen elkaar de vetste posten toe, waarin ze liefst zo weinig mogelijk uitvoeren. Ze hebben de aandelen ook in handen, zodat ze de directie de wetten kunnen stellen.’
Moller belde Sevenhoven op.
‘Burgemeester, over dat artikel ben ik uiterst tevreden.’
‘Het doet me genoegen dit te horen.’
‘U kunt mijn tevredenheid ook aan de redactie meedelen.’
‘Ik zal het niet vergeten.’
| |
| |
De directeuren van de Solido-fabriek lazen het artikel met verwondering. Toen Mozes als soldaat diende, hadden ze hem het volle salaris uitbetaald, zonder te vragen of hij Jood was, ze vonden hem een goede kracht, ijverig en bijzonder intelligent, en zelfs had hij enige vernuftige uitvindingen gedaan.
Ze lieten Solser, de hoofdboekhouder, bij zich komen, een man van in de zestig, die alle arbeiders in de fabriek kende.
‘Begrijpt u, wat er met dat artikel wordt bedoeld?’
‘Dat artikel? bah,’ zei Solser, ‘we hebben hier maar één Jood aan het werk, dat is Mozes Levi. Salomon Barsch is hier niet meer.’
‘Weet u het zeker, dat er maar één Jood werkt?’
‘Ja, of er moeten Joden zijn, die geen ster dragen.’
Mozes Levi werd op het kantoor ontboden en hij stond trots voor zijn chefs.
‘Levi, we hebben een onaangename tijding voor u: we moeten u ontslaan!’
‘Ik heb dat artikel gelezen,’ zei Mozes minachtend. ‘Als u mij moet ontslaan, zeg ik alleen maar, dat het mij spijt om de Nederlandse zaak.’
‘Wij begrijpen niet, wat dit met de Nederlandse zaak te maken heeft.’
Mozes keek van de een naar de ander.
‘Uw machinefabriek staat bij de Duitsers goed aangeschreven, meent u dat ze om der wille van één Jood een dergelijk artikel laten schrijven? Door mijn ontslag wordt u nog meer aan de Duitse belangen gebonden.’
‘Wat bedoelt u daarmee, dat onze fabriek bij de Duitsers goed staat aangeschreven?’
‘U werkt toch voor de Duitsers?’
‘U heeft hierzelf tot dusver zonder op- of aanmerkingen gewerkt.’
‘Ja,’ zei Mozes, ‘daar had ik mijn redenen voor.’
‘Die zouden we wel eens willen horen.’
‘Op welke datum gaat mijn ontslag in?’
‘Op de datum van heden, maar u kunt bij de hoofd- | |
| |
boekhouder in het vervolg geregeld uw salaris komen halen. Heeft u nog iets te zeggen?’
‘Ja,’ zei Mozes, ‘dat salaris weiger ik en verder heb ik nog één opmerking: die mijnheer Moller van de Sicherheitsdienst is nog slimmer dan ik gedacht had.’
Hij smeet de deur met een forse slag dicht en liet de beide firmanten in stomme verbazing achter.
|
|