| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Op de hoek van de straat (meer steeg dan straat), waar Sjloume van Laar woonde, stond Simon Levi Sheila op te wachten.
Zij had op haar zwerftocht naar huis overal mensen met sterren ontmoet en uit haar manier van lopen, iets vermoeid, onzekerder dan anders, bemerkten veel Joden, dat zij geen gewone wandeling maakte.
Er bestond voor hen geen bekender vrouw dan zij, want haar schoonheid en houding verrasten ieder, die met haar in aanraking kwam en nog meer viel hier de nadruk op, toen ze naast de ongelukkige, sloffende, gebogen Levi liep.
Snel verspreidde zich de ongelukstijding door de Joodse gemeente, dat Moller Sheila had verstoten en dat ze nu op weg naar huis was.
Ook Levi Augurk had dit gehoord en hij verging van angst; telkens als hij naar zijn ster keek, beefde hij over zijn hele lichaam. Zijn verstand kon geen milde vergelijking vinden, om hem over het duidelijke teken, dat nu over de Joden was gekomen, te troosten; dikwijls had hij gedacht: ‘Zolang Sheila bij Moller blijft, hoef ik niet bang te zijn.’ Hij liep haastig naar Simon Levi en zei amechtig: ‘Zij komt.’
‘Wie is zij?’ vroeg Simon Levi. ‘Een fee.... een elf....?’
‘Sheila. Ze gaat naar haar huis.’
‘Wat zeg je daar? Geef me tien cent, dan kan ik de tram betalen, of liever vijftien cent, voor een fooi aan de conducteur. Ik leg een tas over mijn ster.’
‘Een fooi is niet nodig,’ zei Levi Augurk, ‘ik ben ertegen, dat ambtenaren fooien ontvangen.’
Simon Levi wilde hiervan het zijne zeggen en hij begon.
‘Als mijn oom Jonas de kachel aan wou maken....’
| |
| |
‘Hier heb je dertien cent,’ zei Levi Augurk, ‘dan kun je de conducteur toch een fooi geven: Een fooi is een fooi en hij moet toch aan zijn pet tikken of hij een paar cent meer of minder krijgt en overigens steekt hij de fooi in de zak. Maar nu zal ik je zeggen, wat je haar precies moet vragen.’
‘Wat ik haar moet vragen is, hoe ze haar schoonheid onderhoudt; als je het mij vraagt, er is geld mee te verdienen, als we dat wisten.’
‘Je moet haar vragen, hoe en waarom ze van Moller weg is gegaan.’
‘Ik zal 't niet vergeten.’
Toen Sheila naderde (hij had niet lang hoeven wachten) maakte hij een diepe buiging.
‘Uit de manier, waarop je loopt, weet ik genoeg. Levi Augurk zal weer eens een slapeloze nacht hebben, dat is er tenminste een voordeel van.’
Ze lachte niet, zoals hij had gehoopt, want hij had de ziel van een clown, die alle mensen vreugde wil geven, of ze goed of slecht zijn.
‘Ik ben blij, dat ik je zie en dat je in de gemeente terug komt.’
‘Waarom ben je daar blij om, Simon Levi?’ vroeg Sheila getroffen.
Door het dragen van de ster voelde zij zich plotseling één met anderen, die sterren droegen, ze was weder tot haar volk teruggekeerd.
De manier, waarop Simon Levi praatte, de grijns op zijn gezicht, zijn gebarenspel, doch bovenal de ster, die hij droeg, waren haar een bewijs, dat ze bij hem hoorde, ja, zo sterk werkte deze macht in haar, dat er iets van vrede in haar kwam, of eindelijk, na lange tijd van afwezigheid, zij in het begeerde vaderland terugkeerde.
‘Als ik naar een museum ga, om een schilderij te bekijken,’ zei Simon Levi, ‘dan moet ik daar geld voor betalen, maar het gezicht op u kost mij alleen de tram en die wordt door Levi Augurk betaald. Bovendien heb ik de fooi voor de conducteur ook zelf in mijn zak gestoken, dus ik heb alle reden om blij te wezen. Hier sta jij Sheila, de mooiste vrouw,
| |
| |
die ik ooit de aarde heb zien betreden, geen schilderij kan bij jou halen.’
Geen woord van verwijt, dat ze de trouw tegenover haar volk had geschonden, Simon Levi wikkelde haar in zijn gijnige wijze van praten als een koortsig lichaam in koele zachte lakens. Nu ze terugkeerde, had het berouw om wat ze gedaan had, de diepste wonden in haar geslagen, omdat al haar verraad tevergeefs was geweest: Ze had er Moller niet mee kunnen vasthouden. Zolang ze bij hem was, viel alle schuld van haar af, doch nu, bij haar schamele terugkomst, scheen het haar toe, dat ze niets anders was dan een bedelares. Hier echter, bij Simon Levi, bestond een troost, die de hulpeloosheid van haar deed afvallen, als een vaal kleed, dat jonge schoonheid bedekt. Daar buiten woelde en wentelde de wrede wereld, die haar mét een smadelijke ster had uitgespuwd.
‘Jouw schoonheid, Sheila, is hard als graniet.’
‘Jullie hebt allemaal het recht nu mij te verachten.’
‘Waarom zou ik dat doen? Al zou ik niet met jou willen trouwen, ik bewonder je. En waarom zou ik niet met je willen trouwen? Omdat er voor een vrouw als jij een huis gebouwd moet worden van zwaar beton, zonder vensters en met stalen deuren, die met grendels worden gesloten.’
Hij zuchtte. ‘De mooie vrouwen gaan de wereld uit, net als de vette kippen, en wat mij overigens betreft, in het leven heb ik altijd de magerste kippen gehad, die toch geen recht hadden om te leven.’
Hoe deed haar dit alles goed, en hoe werd ze op deze wijze haar nieuwe leven binnengeleid.
Ze verwachtte met zonderlinge aandrang, dat hij weer zou gaan praten en ze keek hem aan.
‘Je bent armer teruggekomen dan je gegaan bent,’ zei hij, ‘mét liefde ben je gegaan, zonder liefde ben je teruggekomen. Dat doet even aan de sjnorrer denken, die rijk was geworden en daardoor zijn vlooien en luizen had verloren, de trouwe vrienden van een arme man. Op een goeie dag praatte hij met een oude vriend en hij zei: ‘Je mag van de rijkdom zeggen, wat je wilt, maar je verliest er je
| |
| |
gezellig, dagelijks gekriebel door.’
‘Laat me nu gaan,’ zei Sheila, ‘ik moet verder.’
‘Nu, de complimenten aan je man,’ zei Simon Levi, vrolijk en welgezind, net of ze haastig een boodschap bij de kruidenier had gedaan en nu terugkeerde.
Sjloume van Laar en het kind waren thuis en toen ze op de drempel van de armoedige kamer stond, keek het kind even schuw op van een spelletje, waar het mee bezig was en ging toen verder, of de moeder niet bestond.
Sjloume van Laar stond op.
‘Je bent niets veranderd.’ Ze wou antwoorden: ‘Jij wel,’ maar hield zich in. Waarom hem te vertellen, dat ze hem nog lelijker, afstotender vond dan vroeger, dat ze zijn nabijheid nog minder kon verdragen? Dat alles had geen nut, dat zou vanzelf wel blijken; uit haar houding zou hij wel begrijpen, dat ze geen aanraking meer van hem duldde en dat ze geen man en vrouw meer waren.
‘Ik ben bij Marcus geweest,’ zei ze.
‘En die heeft je zeker gezegd, dat je hier naar toe moest gaan?’
Als enig antwoord wees ze naar de ster, die als een vlek op haar rustte.
‘Je draagt hem niet goed,’ zei hij bezorgd, ‘je mag hem niet met spelden vastmaken. Dat staat in de verordening. Als je hem zó draagt, kunnen ze je elk ogenblik gevangen nemen.’
‘Nee, nee,’ zei ze en keek onderwijl naar haar dochtertje, ‘ik moet het kind redden, ik mag geen gevaar lopen.’
‘Kom je niet voor mij terug?’ vroeg hij bitter.
‘Voor jou....? vroeg ze verwonderd, ‘je weet toch, waarom ik terug kom?’
‘Die ploert, die gemene ploert.’
‘Zeg dat niet!’ In haar drift wou ze er aan toevoegen: ‘Nu heb ik nog meer afschuw van je dan anders,’ maar ze beheerste zich en het gesprek kabbelde verder.
‘Marcus heeft me geld gebracht,’ zei hij, ‘anders zou ik deze tijd niet zijn doorgekomen.’
Ze zei niets en over Doluph's diefstal sprak ze geen woord.
| |
| |
‘Je bekommert je wel om je kind! Eerst laat je haar aan haar lot over, heult met een vreemde man, een Duitser nog wel, en nu komt ineens het berouw.’
‘Als ik naar hem terug kon, ging ik terug; hij moest me wegsturen.’
‘Omdat je een Jodin bent.’
‘Je bent tenminste eerlijk.’
‘En wat verhindert me, je 't huis uit te jagen?’
‘Jaag me 't huis niet uit, vóór ik het kind heb gered.’
Nu sprong het meisje van haar stoel op en liep op Sheila toe:
‘Moeder.... niet meer het huis uit.... nooit meer.’
Het meisje snikte van verdriet, verdriet van een kind, maar tevens van een volwassene, die iets van het leven begrijpt. Sheila nam haar op schoot.
‘Rea.... zoete Rea.... nu is moeder blij, dat ze weer thuis is.’
‘Dat had je wel eerder kunnen bedenken,’ zei Sjloume, maar het meisje keek vijandig naar hem en drukte zich tegen Sheila aan, begerig naar de liefkozingen; andere kinderen hadden ook een moeder en Rea had daar recht op.
‘Ik wil een ster dragen,’ zei ze.
‘Wat zeg je daar?’ vroeg Sheila ontzet.
‘Ze heeft de leeftijd nog niet, maar veel van haar Joodse vriendinnetjes hebben een ster en nu wil zij er ook een hebben.’
Sheila voelde de moederlijke liefde als een warme stroom, die haar met Rea verbond, doch tegelijkertijd, geheimzinnig, haar de liefde voor Moller in de herinnering voerde.
‘Het is goed, dat ik hier ben.’
‘Nergens goed voor,’ zei Sjloume.
‘Je moet niet denken, dat hij me heeft weggestuurd, omdat hij genoeg van mij had.’
Sljoume kreunde van pijn en ellende, maar zij lette hier niet op en drukte Rea tegen zich aan, of ze het kind zo kon beschermen.
‘Moller zal wel een middel vinden om mij te sparen, maar het kind moet in veiligheid gebracht worden.’
| |
| |
‘Jou te sparen! En ik dan?’ Omiddellijk stelde hij zich zelf gerust. ‘Als ze jou niets doen, zullen ze mij ook wel laten lopen.’
‘Je kent ze niet, er zijn vreselijke mensen onder, één van die mensen, Doluph, heeft me alles afgenomen.’
‘Ik zal naar de politie gaan.’
Ze moest tegen haar wil en aard luid lachen en zette het kind van haar schoot.
‘Denk je, dat de Nederlandse politie iets tegen de Duitsers zal doen? Ik ben een domme vrouw, maar dat heb ik wel begrepen; ik heb nu Doluph's werkelijke gezicht gezien; hij haat de Joden en bovendien had hij me niet van mijn koffertje beroofd, als hij zich niet zo zeker voelde.’
‘Wat een onzin praat je, Sheila. Je moet hier tot rust komen, geloof me, met de maatregel van de sterren is de vervolging afgelopen: ze hebben nu hun zin.’
Ach, ze wist toch meer van de Duitse methoden dan Sjloume, ze stiet bij hem tegen een botheid aan, een verdwazing, een zich afkeren van de werkelijkheid.
‘Ze zullen het in dit land niet durven doen,’ zei Sjloume, ‘in hun eigen land natuurlijk wel.... maar ze zouden overal mee in strijd komen, als ze het hier deden.’
Rea zei vertrouwelijk:
‘En Bertha wil niet meer met kinderen spelen, die sterren dragen.’
Ze lette niet op het kind, dat wijs knikte.
‘Wat zegt Marcus?’ vroeg ze, ‘daar komt het op aan.’
‘Ik weet het niet.’
‘Hij weet hetzelfde als ik, maar hij weet het met zijn verstand, bij mij spreekt het gevoel.’
‘'t Is allemaal onzin.’ Hij wou de waarheid, waarvoor hij bang was, niet horen, hij sloot er alle zintuigen voor en vond weer een nieuwe reden, om er zich tegen te verdedigen.
‘We zijn getekend,’ riep ze radeloos, als een profetes, die niet wordt geloofd, ‘de Duitsers zullen nog wachten, tot ze menen, dat het ogenblik is gekomen.’ De betekenis van Moller's woorden, die ze nooit had begrepen, drong nu eerst ten volle tot haar door.
| |
| |
‘En wanneer is het ogenblik gekomen?’ Hij wiegde zijn lichaam heen en weer, of hij in de synagoge stond en herhaalde de vraag met nog meer nadruk: ‘Wanneer is het ogenblik gekomen?’
‘Op een dag.’
‘Bertha wil niet met me spelen, omdat ik een Joods kind ben, zegt ze.’
‘Hoor naar Rea,’ riep Sheila plechtig uit, nu ze de woorden van het kleine meisje hoorde. ‘Dat is de manier: wat getekend is, wekt medelijden of afschuw.’
Zijn gestalte werd nog kleiner en nietiger, het scheen, of deze zin, in het algemeen bedoeld, hem in het bijzonder striemde, als een zweepslag, en met moeite herstelde hij zich, door zijn vaste wil tot ongeloof; overal kon het waar zijn, dat men de Joden vervolgde, doch niet hier, waar ze zolang hadden gewoond, waar ze zoveel vrienden onder de bevolking hadden verworven.
‘Morgen neem ik Rea mee.’
‘Hoe kom je aan geld? Ik heb het niet.’
‘Ik heb nog een gouden horloge en ook nog een gouden armband.’
‘Geld van Moller, je minnaar, ba.’
‘In Drente woont Marianne, daar breng ik het kind naar toe.’
‘Marianne zal er happig op zijn,’ smaalde hij.
‘Marianne neemt het kind,’ zei ze beslist, ‘van het geld koop ik eenvoudige kleren, zoals hoerenkinderen ze dragen en ik zal haar leren, dat ze voortaan anders heet: Marianne is haar tante en zij is het kind.... van een gestorven zuster.’
‘Ze ziet er anders Joods genoeg uit.’
‘Er zijn honderden niet-Joden, die voor Joden konden doorgaan en omgekeerd.’
‘En wat doe jij?’
‘Ik blijf ook niet hier, als Rea weg is. Misschien kom ik later terug.’
‘Heb je dat allemaal van te voren bedacht?’
‘Nee, ik ben gekomen zonder een bepaald plan; ik dacht, als ik er eenmaal ben, zal ik mijn weg wel vinden.’
| |
| |
‘En moet ik alleen in dit huis achter blijven? Want eruit ga ik niet: hier hebben mijn vader en moeder gewoond en hier woon ik.’
‘Dat moet je zelf weten.’
‘Aan wie wil je het goud verkopen?’
‘Aan Mozes Levi.’
‘Die is niet meer in de handel, hij werkt nu in de fabriek “Solido” en hij is met Ruth Augurk getrouwd.’
‘Ik ga toch naar hem toe.’
Ze was van geen voornemen af te brengen en al haar handelingen werden door ingeving bepaald.
Toen ze bij Mozes had aangebeld, opende Ruth de deur.
‘Sheila?’ zei ze verwonderd en keek haar met grote ogen aan.... ‘dus toch....?’
‘Mag ik binnenkomen? Ik wou iets met Mozes bespreken; heb je nog niet gehoord, dat ik in de gemeente terug ben?’
‘Ik heb de koffie klaar,’ zei Ruth. ‘Mijn jongen ligt boven te slapen.’
‘Mag ik hem zien?’
‘Natuurlijk,’ zei Ruth vol moederlijke trots, ‘'t is een flink kereltje, hij mag er wezen.’
Sheila boog zich over het wiegje en streelde de kleine vingertjes.
‘Wat een schat,’ fluisterde ze, ‘wat doe je met hem Ruth, je laat hem toch niet hier?’
‘Marcus heeft er met mij over gesproken: hij vindt het niet veilig, dat we hier blijven, maar Mozes zegt.... dat we hier niet vandaan mogen gaan.... ik weet niet, wat Mozes wil, want hij ziet het gevaar terdege onder de ogen. Marcus zegt, dat hij niets van de gemeente begrijpt.... niemand kan nog in het gevaar geloven. Hij zegt: “De meeste Joden zullen zich laten vangen als vissen in een fuik.” Wat doe jij. Sheila?’
‘Morgen gaan het kind en ik weg. Later kom ik terug.’
‘En Sjloume?’
‘Die blijft hier,’ zei Sheila hard, ‘hij wil niet uit het huis gaan, waar zijn vader en moeder gewoond hebben, maar de Duitsers zullen hem er wel uithalen.’
| |
| |
‘Je bent wreed, Sheila.’
‘Hij heeft geweten, wat hij deed, toen hij met me trouwde.’
‘Daar is Mozes,’ zei Ruth blij en liep hem tegemoet.
Toen hij Sheila zag, verdween de glimlach van zijn gezicht en hij keek haar vijandig aan.
‘Wat doe jij hier?’
‘Ik wou je wat vragen....’ zei Sheila beschaamd en voegde er haastig aan toe: ‘voor mijn kind.’
‘Je hebt in mijn huis niets te zoeken.’
‘Mozes!’ riep Ruth uit.
‘Je bent een eerste klas verraadster, je hebt meegeholpen aan het spionnagewerk vóór de oorlog.’
‘Je begrijpt me niet, Mozes,’ zei ze hulpeloos, ‘ik zal hier wel vandaan gaan. Op zo'n ontvangst had ik niet gerekend.’
‘Je moet niet zo driftig zijn, Mozes!’
‘Spreek ik dan niet de waarheid? Moet zo'n vrouw.... omdat ze mooi is.... en de mannen aantrekt, vrij rondlopen? Als je geen vrouw was, kreeg je van mij de kogel.’
‘Mozes!’
‘Ga maar naar Moller en zeg, dat Mozes Levi een revolver heeft.’
‘Je vergeet jezelf, Mozes,’ zei Ruth.
‘Ik zal je niet verraden, daar zweer ik op.’
‘Voor een eed van jou geef ik niets.’
‘Mozes, ze komt voor haar kind.’
‘Voor haar kind?’ vroeg hij nors en ongelovig.
‘Ja voor het kind,’ zei Sheila, ‘jij moet me helpen, Mozes.’
‘Waarom ga je niet naar Marcus?’
‘Ik ben bang voor zijn vrouw, voor haar ogen....’
‘Wat wil je dan?’
‘Ik heb een gouden horloge en een gouden armband, die wil ik verkopen.’
‘Waarom?’
‘Ik wil mijn dochtertje naar een vriendin brengen.’
‘Wat voor vriendin? Is ze betrouwbaar?’
‘Marianne.... natuurlijk.... we zijn samen op school
| |
| |
geweest.... later is ze Katholiek geworden.... en ze is met een boer uit het Noorden getrouwd.’
‘Dat klinkt goed,’ zei Mozes, ‘ze zal betrouwbaarder zijn dan jij,’ en hij voegde er bedachtzaam aan toe: ‘jullie vrouwen moesten begrijpen, dat de vijand in het land is! De Duitsers beschouwen jullie als buit, waarmee ze doen en laten kunnen wat ze willen.’
‘Moller niet.’
‘Nee, toen er gevaar dreigde, heeft hij je laten stikken.’
‘Nee, o nee.’
‘Ik begrijp sommige vrouwen in deze tijd niet, het is een schande, zoals ze achter de Duitsers aanlopen.’
Hij aarzelde: wat zou het Torentje in zijn plaats doen, zou hij Sheila helpen of haar de deur wijzen?
Het Torentje had gezegd: ‘nu de vijand in het land is, moeten alle Nederlanders één zijn.’
Zo was het; wie zich tegen deze éénheid verzette, was een verrader, maar het onverklaarbare feit bestond, dat vrouwen als Sheila zich verre van die eenvoudige waarheid hielden.
Ruth vroeg:
‘Jij helpt haar om 't kind, nietwaar Mozes, en zo gauw mogelijk? Denk eens aan onze eigen jongen.... dat hij van vreemden afhankelijk zou zijn.’
‘Ik zal de zaak van het kind als die van me zelf behartigen,’ zei Mozes, ‘en doen, wat Sheila me vraagt.’
‘Ik ga met de eerste trein, zonder ster.’
Ze leerde het kind haar nieuwe naam en drukte haar op het hart dat ze nooit meer de andere naam moest noemen.
‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg Rea.
‘Naar een heel lieve tante, tante Marianne.’
‘Die ken ik niet,’ zei Rea met hoge kleur.
‘Ze zal lief voor je wezen, en als er Duitse soldaten komen, moeten jullie je verstoppen.’
‘Natuurlijk,’ zei het kind wijs.
‘Denk je, dat de Duitsers de kinderen ook zullen doden?’ vroeg Sjloume spottend.
Ze antwoordde niet.
‘Kom Rea, alles is klaar, nu moeten we weg.’
| |
| |
‘Moeder, je draagt geen ster.’
‘Sssss kindje, niet over een ster praten, niet over Joden praten....’
Ze zaten heel stil en zwijgend in de trein, om zo weinig mogelijk de aandacht te trekken, en als een man in haar richting keek, wendde Sheila het hoofd af. Eén zei tegen haar: ‘Ik zou er op zweren, dat je een Jodin bent, maar je draagt geen ster.’
‘Misschien heb ik wel Joods bloed.’
Ze hadden uren gereden, toen ze in een kleine provinciestad kwamen, waar de stoomtram tegenover het station wachtte. Dat was een feest voor Rea, die nog nooit zo'n kleine locomotief had gezien en nog groter werd de blijdschap, toen ze een glas limonade met een rietje kreeg. In de stoomtram zat ze op de knieën naar buiten te kijken, naar de onafzienbare vlakte, met slechts enkele huizen en bomen.
‘Zijn we er?’ vroeg Rea telkens en ze kneep haar moeder in de arm.
‘Nog niet, schat.’
Maar eindelijk was het dan toch zover.
Hier in dit gehucht, ver van de grote wereld, was ze een vrouw, die met haar dochtertje op familiebezoek ging en in een kleine herberg dronken ze melk en peuzelden hun boterhammen op. Ze wist niet, waar Marianne woonde en durfde het niet goed te vragen, uit vrees, dat ze de opmerkzaamheid op zich zou vestigen.
Daarom begonnen ze te zwerven, schijnbaar doelloos, van de ene boerderij naar de andere. Ze zag een klein kerkje, maar het was geen Katholieke kerk; misschien woonden er in dit dorp weinig Roomsen. Joden hadden zich hier niet gevestigd, dat wist ze zeker, daarom kon ze 't er wel op wagen een vraag te stellen, men zou haar best voor Katholiek kunnen houden, voor een Brabantse.
‘Wonen hier in het dorp Roomsen?’ vroeg ze een boer.
‘Dat kan wel wezen,’ zei de man achterdochtig, ‘hier wonen veel fijnen, maar d'r woont geloof ik maar één Katholiek.’
| |
| |
‘Hoe heet hij?’
‘Ussink. Waarom wou je dat weten?’
‘Ik ken zijn vrouw, waar woont hij?’
‘Hoe moet ik dat nou uitduien? 't Is helemaal afgelegen.’
‘Dan is het daar eenzaam,’ dacht Sheila, ‘hoe eenzamer, hoe beter.’
‘Is het hier ver vandaan?’ vroeg ze.
‘Twintig minuten, een half uur.’
Ze liet zich de weg zo goed mogelijk wijzen en sleepte het kind met zich voort, dat onophoudelijk zeurde: ‘wanneer zijn we er nou?’ Ze volgde de aanwijzingen van de boer nauwkeurig en ze hadden een goed eind gelopen, wel een half uur lang, toen ze het zandige zijpad ontdekten, waarover hij gesproken had en tot haar vreugde zag ze de boerderij met zijn hoge, blauwe dak.
‘We zijn er.’
Een hond blafte en kwam te voorschijn. Rea liep er dadelijk heen en streelde het beest, dat nog even gromde, en zich daarna de liefkozingen liet welgevallen.
Een vrouw stond op de drempel van de lage deur.
‘Sheila!’
‘Marianne!’
Ze herkenden elkaar onmiddellijk, al waren er jaren voorbij gegaan, sinds ze elkaar hadden gezien en al bestond bij beiden de herinnering aan de andere als aan een kind met een kindergezicht. Ze waren door het leven uit elkaar geslagen, de één had het leven van de grote stad, de andere het leven op het platteland geleefd.
‘Daar doe je goed aan, Sheila, dat je me komt opzoeken.’
De twee vrouwen, zo verschillend van leven en levensopvatting, zaten bij elkaar als zusters, die nooit gescheiden zijn geweest, vertrouwelijk, gebonden door gemeenschappelijke herinneringen uit vroeger tijd.
Ze hadden beide lust over al deze voorbije dingen te praten, maar Sheila bedwong deze drang en ze stelde onmiddellijk de vraag:
‘Marianne, zou jij mijn dochtertje bij je in huis willen nemen?’
| |
| |
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Marianne.
Sheila wou het kind naar buiten sturen, maar Marianne wilde het in de kamer houden en ze trok Rea naar zich toe.
‘Wat een schat, en hoe is 't met je man?’
‘Die is thuis gebleven.’
‘Wat is er toch, Sheila? Nee wacht, eerst moet ze wat hebben, ik heb net lekkere koekjes gebakken, we wonen hier overal zover vandaan en dan.... we zijn de enige Katholieken in deze plaats en op ons zelf aangewezen.’
‘Je weet, dat ik een Jodin ben,’ zei Sheila zacht.
‘Ja.’
‘We worden vervolgd, Marianne, zo erg als we nooit hadden kunnen denken: niemand is veilig, ook de oude mensen en kinderen niet, we moeten allemaal uitgeroeid worden.’
‘Waarom? Jullie zijn toch mensen?’
‘Ik weet het niet, ik begrijp het niet,’ riep Sheila wanhopig uit. Ze vertelde Marianne niets van haar liefde voor Moller, want ze wist, dat deze vrouw er haar om zou veroordelen.
‘Ik kan niet geloven, dat zoiets bij ons mogelijk zou zijn.’
‘Toch is het zo,’ zei Sheila, ‘al denken veel Joden er net zo over als jij.’ Ze aarzelde even. ‘Ik moet je wat zeggen, Marianne: wanneer je mijn kind neemt, loop je, als het ontdekt wordt, dat ze een Jodinnetje is, zelf groot gevaar.’
‘We zijn allemaal in Gods hand; als ik haar bij me neem, zal ik haar verzorgen alsof 't mijn eigen kind was; ik zal proberen er een even goede moeder voor te zijn als jij Sheila. Maar ik heb het niet alleen te zeggen, ook mijn man heeft een stem in het kapittel. Hij is een goed man, een goed Christen, en je hoeft er niet aan te twijfelen, dat hij, nu God onze gebeden niet heeft verhoord om ons kinderen te schenken, dit kind als zijn eigen zal opvoeden. Ik ga hem halen en dan zal ik voor Rea boterhammen klaar maken en mag ze in de stallen gaan kijken, dat zal een feest voor haar zijn.’
‘Ben je door je man Rooms geworden?’
‘Ja, Sheila, maar ik zie hier in nog meer Gods hand. Je
| |
| |
weet nu, in wat voor gezin ze komt, als mijn man mijn besluit goedkeurt. Maar ze krijgt geen ritueel eten.’
‘Ik ben blij, als ze veilig is.’
Een tijdje later kwam Marianne weer binnen met haar man, en ze zei:
‘Het is, zoals ik had gedacht: wij zullen het kind aannemen.’
|
|