| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Soms volgde de regering in Berlijn Moller's raad, soms niet, doch men vroeg altijd in Joodse en niet-Joodse kwesties zijn oordeel. Doluph en zijn vrienden wilden de sterren invoeren; dan kon je dat Jodentuig kennen, ze konden met sterren niet ontsnappen en waren tegenover de niet-Joodse bevolking getekend, maar Moller hield dit tegen. Alles moest geleidelijk gaan en elke maatregel tegen de Joden diende vooreerst met zachte hand te geschieden en in ieder geval moesten die maatregelen aan de bevolking worden verklaard. Hier in dit land met zijn ontzagwekkende vrijheidsdrang en aloude verdraagzaamheid, kon men pas langzamerhand, zo meende hij, op de steun van de bevolking rekenen.
In Berlijn voelde men zich al wel veilig genoeg om door te drijven, wat men wilde; het gemaskerde feest was voorbij, de zaal was fel verlicht en aan alle kanten klonk het: ‘laat de maskers vallen.’ Maar Moller was één van de heel weinigen, die niet met dit koor instemde, omdat hij het Nederlandse volk kende. Hoe betreurde hij het nu, dat hij de taal niet kon spreken, hij wist zo goed, wat hij zelf zou doen, zo hij de macht had; niet toegrijpen, maar afkerig maken van het vroegere Nederlandse bewind; alleen zou de Duitse regering niet luisteren, want die was zelf weer te afhankelijk van de Doluphs.
Moller schreef: ‘Het invoeren van de sterren is, ik geef het onmiddellijk toe, een noodzakelijk iets, omdat wij in dit land hierdoor onze houding èn tegenover de niet-Joden èn tegenover de Joden duidelijk kenbaar maken. Ik verwacht enig verzet van de bevolking, al kan dit gebroken worden. Het ligt in de menselijke natuur, dat men uitsluitend het dichtstbijzijnde ziet en niet de blik op de toekomst gericht
| |
| |
houdt. Tot de weinigen, die zich geen rad voor de ogen laten draaien, hoort het Torentje, die een ondergronds verzet tegen ons voert, dat zelfs in deze tijd van overwinningen slopend werkt; echter hoop ik binnen korte tijd zijn verblijfplaats te ontdekken; tot de officieren van zijn regiment behoort een jonge Jood en met diens arrestatie hoop ik ook Sevenhoven, die thans in deze stad burgemeester is, een dienst te bewijzen, zodat we dan twee vliegen in één klap slaan. Deze arrestatie moet worden uitgevoerd vóór het dragen van de ster wordt voorgeschreven, opdat de jonge man in kwestie niet zal trachten te ontvluchten. Het is een voorbeeld uit vele, waarom ik aanraad het invoeren van de sterren uit te stellen tot de tijd rijp is en ik geef nogmaals de verzekering, dat ik me niet verklaar tegen het dragen van de ster, die juist later een waarborg zal zijn, dat niet te velen kunnen ontsnappen.’
Doluph schreef:
‘Wij kunnen en willen niet wachten; het is ons beloofd grapjes te mogen maken, nu moeten ze eindelijk ook eens gemaakt worden.’ Hij dicteerde Gertrud deze brief en vroeg:
‘Daar ben je het zeker mee eens?’
‘Natuurlijk.’
‘Je bent aan grapjes met de Joden gewend, dat met je man was ook een leuke grap, daar had ik bij moeten zijn!’
‘Alstublieft, ik smeek het u, wees daarover stil.’
‘Jij hebt van die vuile Jood gehouden.’
‘Nooit, nooit,’ zei ze angstig ‘het woord liefde staat niet in mijn woordenboek.’
Hij lachte. ‘Je zegt mij de dingen te mooi, als een dame. Een vrouw moet wezen, zoals een man haar wil hebben, maar al je manieren en maniertjes zijn niet voldoende, om me te doen vergeten, dat jij het met een Jood hebt aangelegd.’
‘Hebt u nog iets te dicteren?’
‘Niets meer, lieve dame.’
Brieven als van Moller kwamen maar zelden naar Berlijn, en Doluph overwon; Berlijn decreteerde in 't geheim de in- | |
| |
voering van de sterren en zodra Moller de order ontving, begreep hij de omvang van zijn nederlaag. Een ogenblik scheen het hem toe, dat zijn gedachten stil stonden, en hij bevroedde de tot dusver verzwegen, diepste, geheimste reden van z'n hart, waarom hij zo hardnekkig het steeds dreigende bevel had willen uitstellen: Sheila! Want, als allen een ster droegen, moest ook Sheila een ster dragen en welke mogelijkheid bestond er dan anders voor hem dan haar te verstoten? Hij was tot zijn verwondering aan de grens van zijn macht gekomen; nooit had hij kunnen geloven, dat hieraan een grens gesteld was, zo onoverwinnelijk voelde hij zijn geest in vergelijking met die van anderen, zo zeker wist hij, dat hij tot de enkele Duitsers behoorde, die Hitler's fantasieën in woorden en daden kon vertalen en die, als het moest, zich tegenover hem durfde stellen. Plotseling was hij in aanraking gekomen met zijn eigen mysterie, de bewogenheid van zijn wezen, de ongeëvenaarde diepte van zijn liefde. Niet een mens, doch het leven zelf schreef zijn boek; hij kon haar niet missen, hij mocht haar niet naar de Joden terug laten gaan, alles moest in het werk worden gesteld, dat hij haar zou kunnen behouden.
‘Dit is dus de pijn, die je in je hart voelt,’ dacht hij. ‘Waarom, waarom?’ vroeg hij overluid en hij schrok van zijn stem. ‘'t Is ver met me gekomen,’ peinsde hij, ‘dat ik in eenzaamheid mijn stem laat klinken en mezelf niet in bedwang heb.’ Hij herinnerde zich nu met een gewaarwording van pijn de vele meisjes en vrouwen, die van hem waren geweest en die hij had verlaten, sommigen zelfs zonder afscheid van haar te nemen, meisjes en vrouwen voor een uur, voor een paar dagen, hoogstens een paar maanden, en altijd zonder liefde in zijn werkelijke zin. Nu kwam onafwendbaar een nieuw vaarwel, heel verschillend van alles, wat hij daarvóór had beleefd.
‘Das ist im Leben hässlich eingerichtet, dass nebst den Rosen....’ Ach, altijd weer die sentimentele onzin....’ ‘Twee werelden leven in mij,’ mompelde hij, ‘die van de romantische Duitser en de Duitser van de werkelijkheid.’ ‘We zullen elkander nooit terugzien,’ dacht hij wanhopig.
| |
| |
‘Hoe moet ik afscheid van haar nemen? Met tederheid of moet ik hard zijn? Hier is mijn houding niet vooruit te bepalen.’ Kon hij niet met haar vluchten? Neen, hij kende de Duitse werkwijze te goed; ze zouden geen maas van het net openlaten, waardoor hij kon ontsnappen, ze zouden geloven, dat hij met de vijand heulde, en hen beiden pijnigen, op middeleeuwse wijze, versterkt door de technische wetenschap van deze tijd, om een bekentenis uit hem te krijgen.
Bovendien, - zo sprak nu weer zijn koele verstand - was hij te veel onderworpen aan de Duitse methode, nog meer haast dan aan zijn vaderlandsliefde. Hij draaide, niettegenstaande het innerlijk verzet, mee met het wiel der methode, waarin hij volkomen thuis was. Dit alles op te geven, leek hem onmogelijk toe, hij behoorde bij de Duitsers, zoals zij bij hem.
En dan tenslotte kwam zijn geloof in zichzelf, dat hij beter in staat was dan Hitler, Himmler, Goebbels, de werkelijkheid te zien, en dat hij tot de leiders zou behoren, wanneer men hem zijn liefde met een Joodse vrouw had vergeven.
Toen alles zo duidelijk voor hem lag als een opengelegd kaartspel, nam hij z'n besluit zonder aarzelen. Hij moest op bevel Sheila haten, het invoeren van de sterren dwong hem tot gehoorzaamheid. Ook zij zou spoedig door de ster zijn getekend. Hij dwong zich tot rust en herhaalde in zichzelf de zin, die veel mannen bij het toekomstige afscheid van een vrouw hebben gedacht: ‘Ze zal wel verstandig zijn.’
Zodra hij tegenover haar stond en zij enigszins verwonderd naar hem opzag, omdat zij iets ongewoons aan zijn houding bemerkte, zei hij: ‘Je zult het wel begrijpen, je hebt zeker al van het dragen van sterren gehoord en ik kan je er niet van bevrijden, onmogelijk.’
‘Is Doluph bij je?’ vroeg ze.
Hij was verrast door deze onverwachte vraag.
‘Wat bedoel je?’
‘De deur is tweemaal gegaan.’
‘Ik ben de enige, die een sleutel heeft. Het doet er ook niet toe, of Doluph er is, hij mag best horen, wat ik je te zeggen heb.’
| |
| |
‘O,’ zei ze zacht, ‘gaat het daarom? Ik had het nooit van jou gedacht, Sigborn.’ Die woorden had hij vaker in zijn leven gehoord, woorden van een vrouw, die verlaten zal worden en ze troffen hem meer dan hij zelf wel wist. Tegelijkertijd steeg donkere drift in hem op, dat zij hem onder deze omstandigheden bij zijn voornaam noemde.
‘Je moet nu je koffer pakken, je gaat weer naar je eigen huis terug, er is een bevel gekomen uit Berlijn, dat de Joden sterren moeten dragen.’
Zijn stem had de harde, metalen klank, zonder deernis, die onafhankelijk was van zijn karakter, zijn aard, zijn eigen menselijkheid, het was een vernomen klank uit de scholen, die hij had bezocht, de gymnastiek- en turnlessen, de militaire oefeningen in weer en wind, 's nachts en vroeg in de morgen. Men moest alles kunnen verdragen en uithouden, het voelen van pijn werd niet geduld, elk gering vergrijp of vermeend vergrijp werd gestraft. Ieder van je woorden werd bewaakt en beoordeeld, elke daad naar zijn waarde voor de Duitse zaak gewaardeerd of afgekeurd, er bestond geen middenweg. In dit tijdperk was de stem gevormd, waarmee hij Sheila thans aanviel en als Doluph, zijn ondergeschikte en spion, op de gang luisterde, begreep hij uit de klank van zijn woorden, dat Sheila ditmaal aan een hard bevel moest gehoorzamen.
‘We staan nu tegenover elkaar als Jodin en Duitser, je kunt hier niet langer blijven, pak je koffer, je mag alles meenemen.’
‘Waarom?’ Haar ogen waren groter dan anders en ze stelde de eeuwige vraag van de eeuwige vrouw: ‘Hou je dan niet meer van me?’
Toen werd hij zijnsondanks gedwongen iets te zeggen, wat hij niet wilde zeggen.
‘Ik hou van je en toch moeten we uit elkaar gaan.’
‘Waarom?’
‘Dat heb ik je toch gezegd; je moet nu een ster dragen en als je dat niet doet, grijpt Doluph je. En ik kan toch als Duitser niet omgaan met een vrouw, die een ster draagt?’
‘Wat is dat voor een ster?’
| |
| |
‘Ik zal je hem laten zien.’
‘Dat is geen ster,’ zei ze.
‘Jawel, dat is de Jodenster.’
‘Maar daar horen andere letters in.’ Ze keek er met de grootste afkeer naar. ‘Wat is dat gemeen, wat moet het een laag iemand zijn, die dat heeft uitgevonden om daarvoor een Mokein Dowid te gebruiken.’
Hij zei niet, dat hij tot hen behoorde, die dit hadden bedacht. Hij had de letters een draai gegeven, zodat ze op Hebreeuwse letters leken. Ook de kleur van de ster vervulde haar instinctief met afgrijzen en toch was ze maar een onontwikkelde vrouw.
‘Waarom moet ik dat vreselijke ding dragen?’
‘Dat moeten alle Joden.’
‘Wat is dat gemeen,’ zei ze, ‘wat is dat laag.’
Terwijl ze dit zei, voelde hij, een van de waarlijk schuldigen, zijn trots op deze uitvinding wijken en wankelen. Wat had hij gedaan, waaraan had hij meegewerkt?
‘Als we eens zouden verliezen, hoe zou men ons dan beoordelen?’ dacht hij, doch een nieuw denken schoot over deze angst heen: ‘Wij kunnen niet verliezen!’
‘Je kunt zonder ster niet op straat.’
‘Van jou neem ik geen ster aan.’
‘Je moet.’
‘Zo gemeen zul je niet zijn, Sigborn.’
‘Je kunt in grote moeilijkheden komen, als je de ster niet draagt.’
‘Van jou neem ik hem niet aan.’
Hij fluisterde: ‘Om der wille van onze liefde, Sheila!’
‘Om der wille van onze liefde niet,’ zei ze zacht.
‘En als je aangehouden wordt?’
‘Salomon Barsch woont hier dicht bij, van hem kan ik wel een ster krijgen, dan loop ik alleen gevaar op dat kleine stukje weg, tien minuten.’
‘Nee, nee, als je zonder ster loopt, kan ik je zelfs niet redden; je moet je positie goed begrijpen, Sheila, vanaf dit ogenblik ben je een Joodse als alle andere Joden. Ik zal natuurlijk voor je doen, wat ik kan, maar ik kan niets voor
| |
| |
je doen, als je je niet precies aan de Duitse voorschriften houdt.’
‘En mijn kind?’ fluisterde ze.
‘Dat kan ik niet redden, trouwens hoe kom je er toe nu over je kind bezorgd te zijn? Je hebt je toch nooit om je kind bekommerd.’
‘Je hebt gezegd, dat ik vanaf dit ogenblik een Joodse ben als alle Joden.’
‘Denk er aan, Sheila,’ fluisterde hij angstig, ‘dat ik van niets weet, als je je kind in veiligheid hebt gebracht. Je weet niet en kunt niet begrijpen, wat er voor mij op het spel staat, je bent een vrouw en hebt alleen je gevoelsleven. Ik niet, elk van mijn daden wordt microscopisch onderzocht.’ De laatste zin sprak hij luid uit.
‘Daar begrijpt Doluph toch geen woord van, trouwens,’ lachte hij in zichzelf, ‘Sheila ook niet.’
‘Ik zal je niet verraden, Sigborn, jou zeker niet.’
Hij wist alles natuurlijk beter dan zij, ze moest zijn besluiten blindelings volgen; alleen wilde ze de ster niet uit zijn handen aannemen en het was beter, dat ze daarom onmiddellijk naar Salomon Barsch ging.
‘Neem nu de ster van mij aan,’ smeekte hij zacht, en hij zag haar recht in de ogen. ‘Sheila!’
Ze wendde het gezicht af, toen hij haar wilde tonen, hoe ze de ster moest bevestigen. ‘Als Doluph je er straks zonder ziet, neemt hij je gevangen en dan kan ik je niet redden.’
‘Kun je dat niet?’
‘Nee.’
‘Of ik nu gepakt word of later, komt er niet op aan.’
‘Dan kun je je kind niet meer redden.’
‘Mijn kind?’ Ze staarde voor zich uit. ‘Ik heb mijn kind verlaten.’
‘Dan heb je iets aan haar goed te maken.’
Hij sprak als een sluwe staatsman, die de gedachten van de tegenpartij kent. Bij de Joden bestond, reeds de oude geschriften getuigden er van, een innige betrekking tussen ouders en kinderen. Op deze wijze zou, zo dacht hij, Sheila toegeven en de ster uit zijn hand ontvangen, maar hij had
| |
| |
zich vergist, want ze stelde de liefde voor hem boven die voor haar kind.
‘Ik zou mezelf later minachten, Sigborn,’ zei ze.
Hij boog zijn hoofd als een schuldige, die door een zonde gekweld wordt; nu voelde hij de draagwijdte van de maatregel aan den lijve, doch bijna onmiddellijk daarna vloeide de stroom van zijn gedachten weer verder. ‘Misschien zal Doluph haar niet arresteren, niet durven, als ze mijn huis zonder ster verlaat. Als ik hoor, dat hij het toch doet, zal ik eenvoudig op de drempel van de kamer gaan staan, dit zal al voldoende zijn, om hem te beletten haar mee te nemen, want Doluph wacht hier.’
‘Nu ga ik naar Salomon Barsch,’ zei Sheila.
‘Ik zal je koffer pakken.’ Hij deed er alle kleinodiën en sieraden in, die hij haar in de loop van de tijden had gegeven en ook enige bankbiljetten.
‘Je neemt de ster niet van mij aan,’ zei hij glimlachend, ‘maar het andere wel.’
Ze antwoordde niet en wachtte stil, tot hij met het koffertje klaar was.
‘Heb je er ook geld in gedaan?’ vroeg ze.
‘Ja - een klein bedrag, het kan je te pas komen.’
Ze fronste haar voorhoofd.
‘Wees nu niet dwaas, Sheila, wie weet hoe nodig je het zult hebben.’
Ze nam zwijgend het koffertje en hij dacht: ‘Nu gaat ze heen en onze wegen zijn voor altijd gescheiden en geen vrouw zal ik ooit vinden, die voor mij aan haar gelijk is. Ze weet, dat ik van haar houd en nu gaat ze misschien de dood tegemoet of ik - zal moeite hebben - haar te redden.’
Zonder afscheid van hem te nemen, verliet ze de kamer.
In de gang stonden Doluph en Gertrud op haar te wachten.
‘Dat is nou de Jodin, over wie ik je heb gesproken,’ fluisterde hij. Ze glimlachte: ze kende Sheila!
‘Als je me niet met rust laat,’ zei Sheila, ‘ga ik terug.’
‘Mevrouw gaat terug,’ zei Doluph tot Gertrud, ‘ze gaat zonder ster terug.’
Even wachtte hij en luisterde; hij had een zekere angst
| |
| |
voor Moller, de vrees van de domme voor de verstandige, een angst, die zich met haat en bewondering mengde. Toen ze naar het portaal liep, volgde hij haar en draaide het electrische licht op. ‘Wacht even, lieve Sheila, en jij, Gertrud, kom eens hier, en ga tegenover mevrouw staan.’ Hij lachte.
‘Zo Sheila, deze mevrouw is met een Jood getrouwd geweest.... als hij nog leefde, zou hij ook een ster dragen. Door jouw gepraat is het ontdekt, dat hij een Jood was.... een schot in de nek, dat was zijn beloning. 't Is me een genoegen, de beide dames aan elkaar voor te stellen.’
Sheila antwoordde niet, ze vond Gertrud's onuitgesproken hoon nog erger dan Doluph's spot.
‘Dit is mevrouw Liesemeyer, van geboorte een goede Duitse, zonder een spoor van Joods bloed, ik heb het terdege laten onderzoeken, want het komt in de beste families voor. Misschien trouwen we later en wat zou mevrouw de Joodse gravin er van zeggen alvast een huwelijksgeschenk aan het jonge paar te geven? Wat heeft u daar in uw koffertje? Eens even kijken.... wel, wel, daar zit goud in en sieraden en geld, dat wilt u ons zeker vrijwillig geven?’
‘Laat haar gaan,’ zei Gertrud, ‘dit staat mij tegen, dood haar, martel haar desnoods, dat kan me niet schelen.’
‘Uw goede hart zij gezegend, mevrouw Liesemeyer. Ik kan zien, dat u veel met Joden hebt omgegaan, ik zal u moeten genezen en zorgen, dat u een goede Duitse wordt. Alles, wat mevrouw Sheila heeft, zal goed besteed worden, dat verzeker ik u. Dat is iets waar mijnheer Moller niet op heeft gerekend, dat Sheila haar eigendommen als huwelenksgeschenk voor ons beiden zou bestemmen. U weet dus.... dat zij het vrijwillig heeft gegeven!?’
‘Ja,’ zei Gertrud, ‘als je me maar niet slaat.’
Doluph legde zijn hand op Sheila's borst.
‘Dat voelt niet slecht aan,’ zei hij. ‘Zo'n rode streep over dat blanke vel!’
‘Neem haar mee,’ riep Gertrud uit. ‘Beter dan dit.’
‘Later misschien, nu nog niet.’
| |
| |
‘Hou het geld en de sieraden, schurk, maar blijf van me af.’
‘Ik zou willen opmerken, schone dame, dat een Duitser niet door een Jodin beledigd kan worden. Dat zijn nu grapjes van de domme Doluph, beklaag u maar over de behandeling, mevrouw Sheila, en zie, of mijnheer Moller u zal durven helpen. Ik heb waarachtig pleizier in mezelf. Mijnheer Moller zal nog eerbied voor mijn grapjes krijgen. Zeg mevrouw vriendelijk goedendag, Gertrud, en ga mee naar mijn kamer, dan drinken we een fijne fles wijn.’
‘Waarom heb je haar laten lopen?’ vroeg Gertrud, toen ze in de kamer zaten.
‘Ik zal je zeggen, wat Moller gezegd heeft: ‘De kleine visjes gooit de hengelaar weer in het water, en hij wacht tot ze groot geworden zijn. Zij komt ook wel aan de beurt... en misschien ruilen we haar tegen een andere vis.’
Hij lachte.
‘Wat is die Doluph dom, Gertrud. Niemand kijkt naar Doluph, niemand let op Doluph, hij gaat zijn gang, omdat hij dom is.’
|
|