| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het zou stil worden in zijn huis, dacht Rafaël. zoals trouwens in veel huizen van Joden en ook niet-Joden, en plotseling flitste een gedachte door zijn geest, in de enkele zin: ‘de lafaard begint altijd, waar hij de minste weerstand denkt te ontmoeten.’ Ook speelde hem door het hoofd het bekende citaat uit Molière, dat op dit ogenblik van geen betekenis voor de Duitsers scheen: ‘je hebt het gewild, George Dandin, je hebt het gewild.’
Een deel van de stad lag in puin; stof en damp en rook stegen op uit de grond, vermengden zich met stof en rook uit de open huizen; zo nu en dan schoot ergens, naar het leek uit onbekende diepten, een vurige vlam omhoog en dan sloeg smook in lange, donkere slierten door de trillendverlichte lucht.
Rafaël ging langs de rivier en luisterde naar het murmelen van de stroom: nu begreep hij, waarom Marcus de rivier zo liefhad, want de stad, het land waren hierdoor machtig geworden, tot de verraders kwamen, die welvaart van stad en land bedreigden en de rivier als wapen tegen de Nederlanders zouden gebruiken. Hij sloeg een zijstraat in, toevallig dezelfde, waarin Moller en Sheila elkaar het eerst hadden ontmoet en bereikte daarna de wijk, waar Mozes en Ruth woonden.
De huizen, door exploitanten in deze buurt gebouwd voor mensen met kleine beurzen, waren gespaard gebleven, want de vijand had het verderf vooral gezaaid, waar het meest te treffen viel.
Iedere woning leek hier op de andere en Rafaël had moeite het huis van Mozes en Ruth te vinden; toen hij het eindelijk gevonden had, wachtte hij in het duister verscho- | |
| |
len, tot het ogenblik, dat geen schaduwen van mensen meer naderden.
Daarna belde hij tweemaal, het bekende sein van ‘goed volk’ en onmiddellijk werd de deur behoedzaam geopend.
‘Kan ik een paar nachten bij jullie slapen?’
‘Rafaël,’ zei Ruth verrast, en ze sloot de deur haastig achter hen beiden, ‘'t is Rafaël, Mozes!’
‘Mozes is ook voorzichtig, hij houdt zich op de achtergrond, kom binnen, hier in deze kamer Rafaël, we hebben goed verduisterd; wacht, hier is een stoel; Mozes kom dan toch, 't is Rafaël.’
Mozes kwam binnen en groette verrast en vriendschappelijk: de afstand, die een officier van een soldaat scheidt, was nu verdwenen. Ze waren slechts twee Joodse jonge mannen, blootgesteld aan dezelfde gevaren, die als schaduwen in een zomeravond na een zonlichte dag vooruit kropen, langzaam, maar zeker.
Rafaël werd dadelijk getroffen door de onverschrokkenheid van Mozes' ogen, die geen dreiging vreesden.
Waarom had het Torentje Mozes niet op de gevaarlijke plaats gesteld, waarop hij Rafaël had geplaatst? Alles, wat het Torentje deed, had zijn reden.
‘Mozes zal me wel minachten, ik vlucht misschien bij loos alarm.’
Ruth vroeg angstig:
‘Zijn er berichten, dat de Duitsers hier zullen beginnen?’
‘Nog niet, maar er is een aanwijzing: mijn schoonzuster heeft plotseling ons huis verlaten.’
‘Ben je daarom hier gekomen?’ vroeg Mozes.
‘Ja, voor alle zekerheid.’
‘Je hebt gelijk, het Torentje zei altijd, dat je je nooit roekeloos aan een gevaar mocht blootstellen. Daarom wachtte ik ook, tot ik zeker wist, dat geen onbevoegde had aangebeld.’
‘Ik ben blij, dat je dit zegt,’ zei Rafaël, ‘ik was bang, dat je me laf zou vinden.’
‘Kun je met je linker arm schieten?’
‘Ik weet het niet, misschien zou ik me kunnen oefenen.’
| |
| |
Mozes dacht na. ‘Het is alleen in jouw belang, dat ik hef vraag; 't Torentje heeft gezegd, dat we je niet in onze organisatie mochten opnemen; een man, die een arm mist, valt te veel op.’
Rafaël zuchtte. ‘Ik zou liever gesneuveld zijn.’
‘Dat kan ik me voorstellen.’
Ruth keek bevreesd van de een naar de ander.
‘Waarover praten jullie?’
‘Een wreed lot heeft mij getroffen; ik zou graag een van jullie zijn geweest.’
‘Er zijn velen, die er zo over denken, als jij en ik,’ zei Mozes, ‘beter de dood te vinden tegen de vijand, dan door de vijand.’
Ruth legde haar hand op Mozes' arm en vroeg ontroerd: ‘En je kind dan Mozes? Ik vervloek die oorlog, de oorlog van jullie mannen.’
‘Maar nu de oorlog er eenmaal is?’ vroeg Rafaël.
‘Hij kan het allemaal beter zeggen dan ik,’ zei Mozes, ‘ik ben geen man van woorden.’
‘Maar waarom ben je zo geheimzinnig tegen me? Waarom mag ik niet weten, wat jij weet?’
‘Men moet nooit iemand onnodig met een geheim belasten,’ zei Rafaël.
‘Dat is het, het is dezelfde taal, die het Torentje spreekt.’
‘En wat doet het Torentje dan?’ vroeg Ruth.
‘Daar heb jij geen verstand van, lieveling,’ zei Mozes.
Rafaël zweeg; hij behoorde nu tot de weinigen, die het adres van het Torentje kenden, en iets van z'n plannen wist. Mannen als Moller hadden twee soorten tegenstanders, als het Torentje, die daadwerkelijk ingreep, en als Marcus, die Moller's diepste wezen doorgrondde. Wie van beiden, dood of levend, zou na de vrede het machtigst zijn?
Het Torentje en Marcus waren, hoe ze ook van elkaar verschilden, vrienden geworden, het technisch inzicht had zich aan het wijsgerig oordeel gepaard en reeds had Rafaël gemerkt, hoe 't Torentje de dingen van het leven aan een beschouwing onderwierp, hoe hij ook zijn mensen koos en hun plaats in het verzet tegen de Duitsers bepaalde.
| |
| |
‘Ik ga naar boven, de gordijnen sluiten,’ zei Ruth. ‘Ik kan niet zo gauw, je hebt het toch wel aan me gezien, hè Rafaël? Nog een dag of veertien, dan zal het kind er wel zijn. We hebben er over gedacht, om, als het een jongen is, hem naar jou te noemen.’
‘Naar mij?’
‘We hebben je om je moed zo bewonderd!’
Ze gaf Mozes een zoen en legde haar hand even troostend op Rafaël's schouder.
‘Je bent gelukkig met zo'n vrouw, ik kan je benijden Mozes. Waag je niet te veel?’
‘Ik heb te veel gezegd,’ zei Mozes bitter, ‘het Torentje heeft er ons op gewezen, dat we zelfs onze beste vrienden niet mogen vertrouwen. Ik weet natuurlijk wel Rafaël, dat jij een uitzondering bent.’
Hij had voor zijn doen al veel gesproken, want hij was een man van weinig woorden en beheerst in zijn gevoelsuitingen, heel anders dan men van een Jood zou verwachten.
‘Ik praat nergens over, had ik mijn arm niet verloren....’ Hij staarde voor zich uit en Mozes wachtte tot hij weder zou spreken.
‘'t Is vreselijk voor een man als ik ben afhankelijk te zijn en nog vreselijker om medelijden te moeten aannemen.... als een aalmoes. Zo'n Beppie bij ons in huis - een lief meisje overigens - zoals die mij met het inpakken van een koffer moest helpen.’
‘Ja....’
‘En dan de ogen van mijn moeder! Ik kan ze bijna niet verdragen, er zit een glans in, Mozes....’
‘Wacht even,’ zei Mozes, ‘ik ga vragen of Ruth nog een poosje beneden komt.’
Een ogenblik later zat ze weer bij de mannen en ze luisterde aandachtig en vertederd.
‘Het is net of mijn moeder iets niet thuis kan brengen, iets niet met haar geloof kan verenigen. Jullie weet alle twee - van dat meisje - de dochter van Sevenhoven.’
‘Ja,’ zei Mozes.
‘In de ogen van mijn moeder moet ik schuldig zijn, omdat
| |
| |
ik gestraft ben, maar nu denkt ze: ‘Zou hij dat meisje soms weer hebben ontmoet?” en ik heb haar nooit weer ontmoet, ik weet zelfs niet, of ze getrouwd is - waar ze woont - ik kan haar alleen niet vergeten!’
‘Ik zal jou iets vertellen, wat ik je vroeger niet heb verteld, omdat het toen van geen belang was. Ik heb haar een keer ontmoet,’ zei Ruth.
‘Vertel het mij,’ vroeg Rafaël gretig.
‘Er was een bazaar, en ik had daar een winkeltje, och, het is niets....’
‘Vertel het toch maar.’
‘Een dame en een heer kwamen bij mijn stand en 't gezicht van die dame viel mij dadelijk op. Wij vrouwen vergissen ons niet gemakkelijk in elkaar. Rafaël, ik moet je zeggen - ik vond niet, dat ze, wat je noemt een lief gezicht had.’
‘Zoals jij.’
‘Nee, Rafaël, nu moet je niet zulke gekke dingen zeggen.’ Ze bloosde en probeerde toch een beetje coquet te zijn.
‘Maar Ruth heeft een lief gezichtje,’ zei Rafaël.
‘Dat vind ik ook,’ zei Mozes vertederd.
‘Nu, de dame keek me aan en kocht wat bij me en ik keek maar naar haar gezicht, trots en vol verborgen gevoel.... Rafaël.... je zult het gek vinden - de jonge man, die naast haar stond betekende niets voor haar en ik dacht ‘dat is een vrouw, die van één man houdt en hem niet kan vergeten.’
‘Ik dank je, Ruth.’
‘Er is nog iets, dat ik je moet bekennen. Vroeger vóór de oorlog, heb ik gedacht als zovelen van ons: Christen hoort bij Christen, Jood bij Jood. En nu is de oorlog gekomen....’
‘Ja,’ zei Mozes.
‘Maar toen dacht ik nog zo en toen die dochter van Sevenhoven (want dat was de dame zoals ik later hoorde) met die mijnheer voor mij stond, hoorde ik hem fluisteren: “ik laat me hangen, als dat geen Joods meisje is,” en zij zei hardop: “dan zal ik juist bij haar kopen. Macci, ik heb sympathie voor de Joden.” Verder hebben ze geen van tweeën
| |
| |
iets gezegd, ik heb net gedaan, of ik niets had gehoord en bij 't weggaan keek ze nog even naar me. En er was een glans in haar ogen, Rafaël!’
‘Nogmaals, ik ben je dankbaar, Ruth,’ zei hij.
Mozes deed de buitendeur op het nachtslot en bracht Rafaël naar zijn kamer. Toen Rafaël alleen was, kleedde hij zich onhoorbaar uit en onhoorbaar ging hij in zijn bed liggen en trachtte te slapen, maar zorg en vrees bleven aan de grenzen van z'n wakende geest en hij kon ze niet tot stilstand brengen. De gestalte van Betsy Sevenhoven sloop zijn gedachten binnen en hield hem wakker: ze was zijn meisje geweest, ze had zijn vrouw kunnen zijn en hij schaamde zich in deze diepe nacht, waarin hij met zijn geheimen alleen was, over zichzelf, dat hij zijn moeder in deze kwestie die uitsluitend hem aanging, had gehoorzaamd. Hij kon zijn gedrag alleen verklaren door de opvoeding, die hij had gekregen, en als stond hij tegenover een vreemde, zo verwonderde hij zich tegenover zichzelf om zijn handelwijze. ‘Zo is het,’ peinsde hij, ‘je hebt je eigen geluk vergooid en dat van een meisje, om een waandenkbeeld. De liefde heeft zijn eigen wetten, en wie er niet aan gehoorzaamt, krijgt de donkere nachten vol schuld en wroeging, alle schuld moet geboet worden.’ De jaloezie, die de rede vernietigt, maakte zich van hem meester: de jonge man, met wie zij op de bazaar was geweest, had er zeker alle recht op met haar mee te gaan - hij kende Macci wel, en in dienst had hij dat type ook wel ontmoet - juffershondjes met aangeleerde maniertjes, die zich op hun stand laten voorstaan en iedereen beneden zich vinden, die als klitten aan elkaar hangen en zo invloed weten te verwerven.... het waren de officieren zonder bekwaamheid, die connecties hebben en altijd beschermd worden, omdat ze elkander beschermen.
Een man uit zo'n kring had door zijn geboorte recht op alles, ook dat anderen voor hem werkten terwijl hij zelf tenniste en flirtte met een meisje als Betsy Sevenhoven. In de duistere nacht voelde hij Macci's minachting voor hem als Jood, en dit vervulde hem met woede. Ze was misschien al met Macci getrouwd en als ze aan hem. Rafaël, terug- | |
| |
dacht, zou het zeker zijn met het onaangename gevoel, dat ze eens van een Jood had gehouden. Alle zelfverwijt richtte zich thans weer op hem zelf; wat had hij voor recht haar te veroordelen?
Zouden anderen even slecht zijn als hij? Welk een leven had hij geleefd! Visioenen van vrouwen verschenen voor zijn gesloten ogen, maar zij betekenden niets voor hem, want altijd weer keerden zijn gedachten in wanhoop en liefde naar Betsy Sevenhoven terug. Hij was geen Nederlands officier meer, hij was een Jood en had dus geen recht op haar liefde, evenmin als een bedelaar, die van huis tot huis zwerft - Betsy dacht natuurlijk niet meer aan hem, of hoogstens met medelijden, en als een vrouw medelijden voor een man voelde, was dit voor de liefde dodelijk gif.
De Duitse propaganda en de propaganda van Mussert begonnen hun donkere schaduwen over Nederland uit te spreiden; het voortdurend gehamer op de Joodse minderwaardigheid had veel Nederlanders de indruk gegeven, dat de Joden niet langer tot hun gemeenschap konden behoren.
Moller en de zijnen waren listig en voorzichtig en ze overwogen elke schrede, die ze voorwaarts gingen in hun onstuitbare vaart, met het doel de Joden van de niet-Joden te scheiden. Je kon het aan kleine dingen, die vaak het scherpst spreken, merken, en Betsy Sevenhoven, de dochter van een N.S.B.'er, moest wel aan hem denken als aan iemand, die een besmettelijke ziekte heeft.
De nacht lag zwaar en duister om hem heen, als een hoge, donkere muur zonder doorgang. Het visioen van het meisje, dat hij liefhad, verdween, gezichten, lach, manier van lopen van andere vrouwen, die hem om een gril afschaduwing van liefde hadden gegeven, kwamen er voor in de plaats; toen, zonder overgang, was er een nieuw visioen, mannen, vrouwen, die hopeloos en hulpeloos langs wegen en akkers gingen, vooruit, zonder troost van licht uit huizen, schaduwen in schemer.... verloren volk....
|
|