| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Moller ging rechtop, zeker en zelfbewust, zegevierend over de straat, hij was een deel van het Duitse volk, dat de wereld zou overwinnen, en waaraan niemand weerstand kon bieden.
‘Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt,’ mompelde hij dikwijls voor zich heen. Hij had meegeholpen tot dit succes, hij had belangrijke personen voor de zaak van Mussert gewonnen (of ze hiermede hun goede naam verloren, liet hem onverschillig), onder de Nederlandse militairen verraders gekweekt, een achterhoede van onbetrouwbare elementen in het land geplaatst, en, waar hij kon, in elke klasse der samenleving ontevredenheid gezaaid: onder de arbeiders, omdat ze zo weinig verdienden en er werkeloosheid heerste, onder de middenstand, omdat de klauwen van de trusts hiernaar waren uitgeslagen, onder de aandeelhouders van de trusts, omdat ze door het Russische communisme werden bedreigd, en hier, als in geheel Europa, werd het sprookje verspreid, dat van dit alles de Joden de schuld waren; tegelijkertijd zorgde Moller er voor, met zijn vrienden, dat de Joden zelf zo argeloos mogelijk bleven. Zelfs nog in deze tijd van voorbereiding, waarin de organisatie van de vernietiging en vernieling bijna aarzelend zijn afbraak begon, kwam hij op zijn vroegere vrienden en bezoekers van zijn zaak met uitbundige sympathie toe, ja zelfs schudde hij Levi Augurk, die in de laatste tijd zijn kantoor voor de verkoop van enkele artikelen had bezocht, openlijk op straat de hand, of hij zeggen wilde: ‘wees maar niet bang, ik zal je wel beschermen.’ Levi Augurk vertelde het vol vreugde aan Simon Levi.
‘Ik heb een slager gekend,’ zei Simon Levi droefgeestig, ‘die een stuk weiland had voor de koeien, die hij later wou
| |
| |
slachten, en telkens ging hij naar het vee kijken, om te zien, hoe het gedijde; en als hij dan een koe tegenkwam, die er bijzonder vet uitzag, gaf hij het beest een flinke klap op de billen, bij wijze van goedkeuring, moet je begrijpen. Die mijnheer Moller beschouwt jou als de slager de koe, alleen geeft hij jou geen klap op je toges, maar een handdruk. ‘Ik laat hem nog een ogenblik geld verdienen,’ denkt hij, ‘en dan neem ik alles in beslag.’
‘Zou hij weten, dat ik zo rijk ben?’, peinsde Levi Augurk, en weer sprak hij zijn gedachten niet uit, daar hij vreesde, dat Simon Levi hem anders geld zou afbedelen; een rijk man kan nergens veiligheid vinden; altijd lagen er rovers en bedelaars op de loer.
‘Je praat onzin,’ zei Levi, ‘doordat je altijd gijntjes wilt maken, is je kemaug op de loop gegaan. Wil je wel geloven, dat ik, toen ik tegenover die mijnheer Moller stond, bijna lust kreeg naar de gezondheid van Sheila te vragen?’
Zijn botte ogen staarden naar Simon Levi.
‘Zolang Sheila bij Moller is, gebeurt er niets,’ zei deze, en haastig nam hij afscheid, opdat Levi Augurk niet meer in de gelegenheid zou zijn, zijn stemming te bederven.
Wederom werd de Joodse Gemeente door twijfel gekweld, of de Duitsers hen zouden vervolgen, en zo ja, hoe en wanneer. - Moller en z'n vrienden hadden alles nauwkeurig bepaald en voorbereid, maar hun aarzeling kwam voort uit het feit, dat ze de uitwerking op het Nederlandse volk niet konden meten.
Weer werd de opperrabbijn tegen zijn zin gedwongen naar Marcus te gaan; de hele Joodse gemeente, vroom en niet vroom, had hem gesmeekt niet Salomon Barsch op te zoeken, doch Marcus.
De opperrabbijn kwam, ging zitten, zelfs zonder te wachten tot Marcus hem een stoel aanbood en hij vroeg niet naar Eva, want zij zou hem deze keer tegenwerken, nu 't zijn bedoeling was Marcus, de afvallige, te raadplegen. Eva hield zich zoveel mogelijk afzijdig van de dingen dezer wereld, ze vroeg zich alleen vol zorg af, hoelang ze nog bij Joodse winkeliers zou kunnen kopen: toen er op een ogen- | |
| |
blik bij geen enkele Joodse slager vlees meer te krijgen was, werd er eenvoudig in dit huisgezin geen vlees gegeten.
Ze vertrouwde op God in volle overgave en ze had geen andere lectuur dan een Hebreeuwse bijbel, waarin ze alle vrije uren van de dag las, en al kende ze alle zinnen van buiten, toch vervulden de zwarte Joodse letters haar telkens weer met eerbied en bewondering. Ze zag er scherp op toe, dat Beppie geen onreine spijzen in huis smokkelde: bij het tegenwoordige jonge geslacht waren de wetten niet zoals bij haar in het hart gegrift, zo'n meisje als Beppie hield niet van God met haar gehele hart, haar gehele ziel, en de tijd vervlakte.
Al deze dagen had ze geen woord tot Marcus gesproken, en als hij het huis uit was gegaan, zou ze hem niet hebben gezocht of doen zoeken; ze verwachtte nooit bezoek, behalve van de opperrabbijn en Salomon Barsch, met wie ze in de heilige taal de heilige geschriften kon bespreken: De Duitsers waren gekomen en ze moesten komen, want dit was de wil van Kodausj Boragoe, en wat Kodausj Boragoe deed, was goed; ze las, toen de opperrabbijn kwam, net deze woorden: ‘Zie, een storm van Gods verbolgenheid barst los, de stormwind vaart daarheen, op het hoofd van de schuldige komt hij neer.’
Ze hoorde de stem van de opperrabbijn in de gang en wachtte tot hij kwam; hij was in haar oog nog wel een godsdienstig man, al overtrof Salomon Barsch hem in vroomheid en onverzettelijkheid. Toen echter bleek, dat hij ditmaal alleen bij Marcus kwam en haar tegenwoordigheid niet gewenst was, geraakte ze hierover in lichte toorn en tot haar troost las ze: ‘Omdat jullie mijn woorden niet hebt gehoord, zal ik mijn dienaar Nebukadnezar, koning van Babel, laten komen en ik zal alle volkeren uit het Noorden halen en deze over dit land en zijn bewoners en de volken, die daaromheen wonen, verspreiden, en ik zal ze met de ban slaan en ze zullen het voorwerp zijn van ontzetting en eeuwigdurende smaad.’
Hoe stil was het in huis! Ze verheugde er zich over; dit was het enige geluk, naast haar geloof; dat Rafaël was terug- | |
| |
gekeerd, omdat ze hierin de mogelijkheid zag hem weer naar het Joodse geloof te brengen, en hoopte, dat hij een vroom, Joods meisje zou nemen.... en die andere.... vergeten.
In haar donker wezen was voortdurend oplettendheid verscholen: ze kende Rafaël en zijn doorzettingsvermogen, al had ze hem éénmaal naar haar wil kunnen buigen.
Hij vergat niet. Al had zij zelf steeds het geloof boven de liefde voor een man gesteld, al vormden geloof en moederlijke liefde bij haar een éénheid, al verloochende zij Ruben, toch had niemand haar kinderen, vooral Rafaël, beter begrepen dan zij en nu ook begreep zij Rafaël's hele wezen als de Bijbel, die ze las. Ze voelde zich niet van Rafaël verwijderd, wel van Marcus; tussen haar en Marcus was het verschil in godsdienst als een zwaar, niet op zij te schuiven gordijn. Er drong geen geluid van mannenstemmen tot haar door, maar ze voelde zich niet eenzaam, ze verkeerde altijd in de nabijheid van Kodausj Boragoe.
‘Ik kom u weer vragen, wat u van de toestand denkt,’ zei de opperrabbijn tot Marcus.
‘De toestand in 't algemeen, of wat de Joden betreft?’
‘De Joden,’ zei de opperrabbijn ongeduldig.
‘De twee toestanden hangen trouwens samen,’ zei Marcus, sinds Julianus heeft de godsdienst niet zo'n gevaar gelopen als nu.’
‘De godsdienst?’ vroeg de opperrabbijn toornig, ‘wat bedoelt u met de godsdienst?’
‘De Christelijke godsdienst, het rijk van Koning Christus wordt aangetast, aan zijn grenzen staat de vijand.’
De opperrabbijn bedwong zijn drift; je moest je kunnen beheersen, wanneer je bij deze man was, want hij moest diens mening leren kennen, om deze aan anderen te kunnen meedelen.
‘Goed, goed, u ziet dus deze oorlog als godsdienst-oorlog?’
‘Ook als strijd tegen het Christendom. Ik zal u een verhaal vertellen, dat algemeen in omloop is.
Een gewond Duits officier wordt in een Rooms-Katholiek
| |
| |
Ziekenhuis verpleegd, en het beeld van Christus hangt aan de wand. Hij ergert zich en vraagt het beeld te verwijderen, maar de moeder-overste weigert. Nu ontvangt hij bericht. dat zijn vrouw met hun pasgeboren zoon hem zal bezoeken en hij verzoekt nogmaals met grote aandrang het beeld te verwijderen, want, zegt hij: ‘Ik wil niet, dat mijn zoon deze man zal zien.’ Waarop de verpleegster antwoordde: ‘Uw zoon zal dit beeld van Christus nooit zien, want hij is blind geboren.’
‘Ik wou weten, wie naar uw oordeel gespaard zal worden en wie niet.’
‘De Joden zijn in alle tijden en landen de voorhoede geweest van een leger, dat eens zal worden verslagen en ze lopen dus ook de grootste gevaren.’
‘En wie het eerst?’
‘Ik zal u iets voorlezen,’ zei Marcus droevig, en hij nam uit de kast een klein boek in donkere band. ‘Hoor naar mij,’ en hij las: ‘Een twintigtal cavaleristen ging vóór het leger op verkenning uit; ze bereden sterke en stoere paarden. Eén van hen, Guy Mouramy, had in zich de zekerheid van de dood, die zou komen, de andere negentien waren soms ernstig, doch meestal lachend en onbekommerd, want allen meenden, dat ze zouden worden gespaard. Toen de stoet vertrok, oogde iedereen hen na en dacht het zijne. Aldra meende men in het achtergebleven leger uit de verte te horen schieten, maar het berustte op verbeelding, tot er ineens onmiskenbaar de doffe klank van schoten werd gehoord. Daarna werd het stil. Men hoorde niets meer dan het knappen van een tak, het ritselen van bladeren, het kuchen van een enkele soldaat.
‘Stil,’ riep ineens Monte Du Val. Er klonk op de weg hoefgetrappel en een ruiter naderde.
‘Guy Mouramy,’ werd er geroepen. De ene man, die van te voren de adem van de dood over zich had voelen gaan, was gespaard, de anderen waren allen gevallen.’
| |
| |
De opperrabbijn was lange tijd diep onder de indruk, zodat hij niet kon spreken, en zijn vingers beefden.
Eindelijk vroeg hij: ‘Ziet u het zo?’
‘Ja.’
‘Wie zal gedood worden, wie gespaard?’
Marcus' ogen glansden.
‘Wie? Ik zal zeker gedood worden.’
‘Waarom denkt u dat? Zou u niet Guy Mouramy zijn?’
‘Het kan niet anders, want de Duitsers hebben van het boek gehoord, dat ik geschreven heb: ik hoor in de allereerste plaats tot hun vijanden.’
‘En u bent in overtuiging een Christen, dat weet toch iedereen. Ze zullen u sparen.’
Marcus voelde minachting voor de man tegenover hem, die niet buiten de boeien kon komen van oude, voorbije gedachten en gewoonten, van verloren zeden, van afgedane waarheden, en die niet besefte, dat Hitler en zijn kornuiten noch om het woord, noch om het begrip Christendom hun plannen zouden laten varen.
‘Ik behoor in de ogen van Hitler niet minder tot de Joden dan u.’
‘Ik begrijp u niet.’
‘Maar als u de scheiding voelt, waarom komt u dan bij mij?’
‘Om uw oordeel en raad. U bent nog niet gedoopt en zolang moet ik u als een van de onzen beschouwen,’ riep de opperrabbijn in zijn nood uit, al had hij vroeger anders gedacht, ‘het doopsel staat tussen Christen en Jood.’
‘Wat zegt men in de gemeente?’
‘In de gemeente gaan stemmen op, dat wij geen gevaar lopen.’
‘Het optimisme van het Joodse volk is eeuwig,’ zei Marcus ontroerd.
‘Sjloume van Laar wordt door iedereen aangesproken, hij is er nu mee verzoend, dat zijn vrouw bij die Moller is. ‘Zolang zij bij Moller is,’ zegt hij, ‘kan er met de Joden niets gebeuren.’
‘En wat zegt Simon Levi?
| |
| |
‘Die blijft gijntjes maken.... soms gaan ze door de hele gemeente. Ik geloof, dat Simon Levi op zijn sterfbed nog gijntjes maakt. Hij heeft gezegd, dat hij geen kapitaal heeft, maar dat de Duitsers zijn lelijke vrouw in beslag mogen nemen.’ Ineens vroeg hij zacht en medelijdend: ‘Weet u hoe Ruben gestorven is? Ik vraag het niet, om u verdriet weer op te wekken, maar het zal goed zijn, als wij het weten, om de methodes van de Duitsers te leren kennen.’
Marcus stond op en ging bij het venster staan, wat hij altijd deed, als hij Ruben's naam plotseling hoorde. Hoe scherp sneed het verdriet om zijn jongen hem door de ziel.... maar toen hij weer tegenover de opperrabbijn zat, klonk zijn stem beheerst en was er in zijn gehele houding niets dan rust te bekennen.
‘In het circus, waar Ruben optrad, zaten een aantal mannen van de Sicherheitsdienst. Men had bericht gekregen, waarschijnlijk van dezelfde Moller, die u zoeven noemde.’
Nu kon de opperrabbijn zich niet beheersen.
‘Dan heeft Sheila hem verraden, dan rust de vloek op een Joodse vrouw.’
‘Het zou de eerste maal niet zijn,’ zei Marcus droevig, ‘dat de ene Jood de andere verried.’
‘Maar niet in mijn gemeente,’ riep de opperrabbijn.
‘Staat u in voor de honderden gemeenteleden en de honderden Joden, die nooit in de synagoge komen?’
‘Vertelt u verder,’ zei de opperrabbijn.
‘Als een vrouw van een man houdt, kent zij geen beperking en dus heeft Sheila tegen haar wil in Ruben verraden. Dat was iets prachtigs voor de Duitsers, want alle vroegere invloed van Joodse kunstenaars hadden zij uitgewist en geen Joods kunstenaar van deze tijd mocht blijven leven. Er was in dit geval een moeilijkheid: Ruben was een Jood, maar ook een Nederlander, men heeft er in Berlijn blijkbaar nogal wat hoofdbrekens over gehad.’
‘Hoe weet u dat allemaal?’
Marcus gaf hierop geen antwoord en sprak verder: ‘De oplossing was eenvoudig genoeg. Overal verspreid in het circus zaten de mannen van de Sicherheitsdienst: Toen op
| |
| |
een bepaald sein, stond een van hen op, en slingerde zijn “Jude, Jude,” door de lucht, waarop de overigen naar Ruben toegingen en riepen, dat ze hem in bescherming tegen het publiek moesten nemen. Hierna werd het circus ontruimd en hebben ze Ruben waarschijnlijk meegenomen en doodgemarteld; tegenover de buitenwereld heette het, dat hij op de vlucht werd doodgeschoten.’
De tranen sprongen de opperrabbijn in de ogen.
‘Hij die tegen de Wet heeft gezondigd,’ riep hij uit, ‘is voor de Wet gestorven. Moge het zijn vijanden vergeven worden.’
‘Voor wat ze doen en zullen doen,’ zei Marcus. Na een ogenblik voegde hij er aan toe:
‘Zegt u dit met mij?’
Een ogenblik aarzelde de opperrabbijn. Toen zei hij:
‘Ja,’ en hij vroeg:
‘Hoe is het met Rafaël?’
‘Die is weer thuis gekomen.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei de opperrabbijn hoofdschuddend.
‘Hoe zult u de mensen uit de gemeente bewegen te vluchten. als uw zoon, de enige, die u is overgebleven, rustig thuis blijft?’
‘Rafaël is juist thuisgekomen, omdat hij de gedachte, zijn ouders in de steek te laten, ondragelijk vond. Hij is teruggekomen, juist, omdat het gevaar nabij is.’
‘Maar wat zegt u er van, dat Sheila bij Moller blijft?’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Marcus, ‘u bent in dezen verkeerd ingelicht. Moller zelf.... ja.... ik geloof dat hij van haar houdt, dat hij menselijkerwijs niet van haar los kan komen, maar.... er bestaat trouwens op het ogenblik een feit, dat in tegenspraak is.... met uw gerucht.’
‘En dat feit is?’
‘Sevenhoven komt hier als burgemeester terug.’
De opperrabbijn woelde in zijn grijze baard en strekte toen z'n handen hulpeloos uit, als een kind in nood, dat van zijn ouders hulp verwacht.
‘Weet u het zeker?’
‘Volkomen.’
| |
| |
De opperrabbijn trachtte zichzelf gerust te stellen.
‘'t Heeft niets te betekenen, Sevenhoven maakt eenvoudig promotie.’
‘Geholpen door de Duitsers,’ zei Marcus bitter.
‘Misschien geholpen door de Duitsers, misschien.’
‘De man is blind,’ dacht Marcus. ‘Maar zo is 't in algemeen in dit land.’ Hoe had het Torentje gestreden tegen deze geest van onbekommerdheid, die in Nederland heerste ten opzichte van de Duitse maatregelen, tot eigen lot (te laat!) anders leerde, en hoe weinig mensen hadden geloof in de waarschuwingen van het Torentje! Zelfs de Joden in dit land liepen als schapen het hok der verdoemenis binnen. Hij zei overluid:
‘En wat doet u, als Sheila in de gemeente terugkeert?’
‘Wat doet u?’
‘Ze komt het eerst bij mij,’ zei Marcus.
‘Het eerst bij u?’
‘Ja, zelfs zij, die de dood van Ruben op haar geweten heeft, zal bij mij om raad komen.’
‘Zult u haar ontvangen, als ze komt?’
‘Ik verwacht haar,’ zei Marcus, en de twee mannen namen afscheid, zonder elkaar begrepen te hebben.
|
|