| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De Duitsers kwamen in hun auto's en pantserwagens de stad binnenrijden en keken niet naar links of rechts. Sommige huizen brandden, er was stof en puin na luchtaanval en bombardement; de rivier lag vol stukgeslagen schepen. Wat Marcus in een visioen had gezien, werd bewaarheid: de rivier, de bruggen, de pakhuizen waren nu van de Duitsers, de musea, de bibliotheken, de kerken, alles behoorde hun naar ze meenden rechtens toe. Ze maakten zich van de petroleum meester en gaven daar waardeloze papiertjes voor. De bakkers moesten brood voor hen bakken, de slagers het beste vlees leveren, de oorlog moest volgens hun stelregel de oorlog voeden. Na een paar dagen begonnen ze wat vriendelijker op te treden en lieten zich fotograferen met Nederlandse kinderen, die ze op allerlei lekkers tracteerden.
Die foto's, voorzien van pakkende onderschriften, verschenen in de Duitse bladen, om het publiek daar ervan te overtuigen, met welk een vreugde de Nederlandse bevolking de binnengevallen troepen had ontvangen. Een enkele Nederlander waarschuwde tegen de Duitse bedoelingen, maar de meesten, ook de Joden, na enige ogenblikken van diepe verslagenheid, vertrouwden op de woorden van Seiss Inquart.
Mozes kwam terug: Ruth haalde hem van het station en ze liep vrolijk naast hem. - Ze gingen door de straten vol stof en rook en het leek hun beiden toe, of alle oorlog was geweken, zo gelukkig voelden ze zich om hun geluk. Hij droeg geen uniform meer en onopvallend liepen ze voort, blij om bij elkaar te zijn, zonder veel te praten.
‘Ik ben gisteren bij je chef geweest, hij wil je graag terug nemen.’
| |
| |
Plotseling stond Mozes op de weg stil.
‘Rafaël,’ zei hij. De naam was weer levend geworden, 't was niet meer de naam van een Nederlands officier, maar van een vriend, die hun bruiloft had meegevierd, een Jood als zij, aan dezelfde wetten onderworpen.
‘Wat is er met Rafaël?’ vroeg ze. ‘Hij is toch niet....’
Tegelijkertijd schoten haar bij de gedachte alleen de tranen in de ogen.
‘Zijn batterij heeft het laatste schot gevuurd; hij is spoorloos verdwenen, misschien krijgsgevangene, misschien dood, vreselijk verminkt - zestien van zijn manschappen zijn dood teruggevonden - enkele zijn ontsnapt - maar niemand weet iets van Rafaël.’
‘Moest jij het zijn vader en moeder zeggen?’ vroeg ze zacht.
‘Wat moet ik zeggen?’
‘Arme mensen, hun beide zoons.... Voeden we daarvoor onze kinderen op, Mozes, dat ze later aan stukken worden gescheurd? Is dat de oorlog?’
‘Misschien heeft het Torentje wel naar Rafaël's ouders geschreven.’ Hij verklaarde:
‘Dat was onze kolonel.... nu is hij.... Ruth je moet, wat er ook gebeurt, altijd vertrouwen in mij stellen.’
‘Ik begrijp je niet, Mozes, ik heb altijd vertrouwen in je. Altijd, Mozes.’
‘Misschien heb ik een opdracht te vervullen.’
‘Wat is dat voor opdracht?’
‘Spreek er met niemand over.’
‘Is de oorlog nog niet uit?’
‘'t Is mogelijk, dat het niet zover komt. Ik mag er niet verder over praten.’
Ze liepen weer stil naast elkaar en Ruth legde haar arm nog steviger tegen de zijne.
‘Het kind.... en ik.... willen je zo graag houden, Mozes!’
‘Er zijn er zoveel, die hun man, hun zoon graag willen houden.’
Marcus wachtte voor hun deur; Mozes liet de arm van Ruth los en ging naar hem toe.
| |
| |
‘Rafaël?’ vroeg Marcus. ‘Rafaël!’
‘Ik weet niets van hem. Heeft de kolonel niet geschreven?’
‘Niemand weet waar hij is.’ Even zwegen ze.
‘Gertrud heeft bij het Rode Kruis geïnformeerd.... Omdat ze een Duitse is.... hebben ze daar alle moeite gedaan. Ze heeft niet gezegd, dat hij een Jood is.... hem eenvoudig als officier opgegeven, er is niets bekend.’
‘En mevrouw?’ vroeg Ruth vol medelijden.
Mozes had de deur geopend en zij drieën gingen naar binnen. Toen Marcus zat, streek hij zich moe over het voorhoofd, de beide jonge mensen lieten hem aan zijn gedachten over en vroegen niet verder. Eensklaps zei Marcus: ‘Mijn vrouw heeft verdriet,’ net of hij iets verbazingwekkends meedeelde, een ongekend feit uit de geschiedenis. ‘Het ergste is de zorg en de spanning; wisten wij, dat hij dood was, we zouden kunnen denken, dat hij.... voor een goede zaak is gestorven. Maar ik vermoei jullie met mijn eigen aangelegenheden en jullie wilt alleen zijn.’
‘Nee, nee,’ zei Ruth, die zich tegenover zoveel nood over haar geluk schaamde.
‘Het is mijn gewoonte niet over mezelf te praten,’ zei Marcus, en hij stond op, om naar huis te gaan.
Stil en statig ging hij langs de rivier, zijn ziel aangetast door het leed: Ruben was dood, van Rafaël wist hij niets en Eva liet zich niet door hem troosten. Ze had zich in haar kamer afgesloten, wilde niet met hem aan één tafel eten, zocht bij hem geen ontferming, medelijden, liefde; ze prevelde haar gebeden en kwam niet op straat.
De enigen, die toegang tot haar hadden, waren de opperrabbijn en Salomon Barsch, beide zijn vijanden, haar vrienden. Hij ging naar huis en hoorde wederom, toen hij bij de deur van z'n vrouw's kamer kwam, de donkere stemmen die zo goed pasten bij het uitspreken van de woorden van deze twee mannen. De drie mensen spraken Hebreeuws met elkaar en Marcus ging als een eenzame de huiskamer binnen.
Weken gingen voorbij en dikwijls dacht hij bij zichzelf: ‘Als Eva en ik elkaar maar begrepen, dan zou de zorg min- | |
| |
der groot zijn. Ik heb altijd gemeend, dat een mens alleen veel kan dragen, welke zware lasten er ook mogen zijn, maar we hebben toch allemaal wel eens iemand nodig, aan wie we iets van ons wezen kunnen toevertrouwen?’ Hij had in de loop van de jaren honderden mensen met raad en daad terzijde gestaan en nu bestond er niemand tot wie hij zich kon wenden. Hij moest het in zichzelf vinden, maar was dit als het er op aankwam eigenlijk niet met iedereen zo?
Toen eindelijk kwam Rafaël in een late avond.
Marcus hoorde.... hoorde niet.... ja toch, dat de sleutel in het slot werd gestoken, maar waarom duurde het zo lang, vóórdat de deur openging?
In de gang zag hij Eva.
‘Rafaël?’ vroeg ze. Ze keek langs hem heen en maakte de deur open.
‘Moeder, vader,’ zei Rafaël, ‘vader, moeder.’ En anders niets.
‘Wat is er,’ vroeg Eva, ‘wat is er, mijn lieve jongen?’
‘Niets,’ zei Rafaël, ‘niets om bezorgd over te zijn.’
‘Sla je armen dan om mij heen en geef je moeder een zoen.’
‘Dat kan ik niet, moeder, ik heb mijn rechter arm verloren, ik ben uitgeschakeld.’
‘Hij bedoelt, dat hij voor zijn ideaal, het dienen van de Nederlandse zaak, is uitgeschakeld,’ zei Marcus.
Ze gingen naar de kamer.
‘Heb je pijn?’
‘Nee moeder, alles is voorbij.’
‘Waarom heb je niet geschreven?’
‘De mensen, bij wie ik in huis waren, waren voorzichtig en zij verzochten mij niet te schrijven.’
Hij en zijn manschappen hadden dapper stand gehouden, zoals hun was bevolen. Ze hadden tegen de Duitse troepen gevochten en zouden de stelling hebben behouden, als ze niet door N.S.B.-ers in de rug waren aangevallen.
Bij zijn terugtocht in een nieuwe stelling was Rafaël neergevallen en hij herinnerde zich nog vaag, dat hij een tijd
| |
| |
later werd opgenomen en ergens heen werd gebracht, zonder schommelen of schokken.
Toen kwam de stilte en een ruimte zonder stemmen en de waanzinnige wens, om ergens tegen op te klimmen, iets vast te grijpen, en daarna altijd door die stekende pijn in de schouder. Langzamerhand keerde het geluid van stemmen terug, er kwamen vreemde mensen naar hem kijken en telkens hoorde hij de klank van een sleutel, die in het slot van zijn kamer werd omgedraaid, tot de terugkeer van het bewustzijn kwam, het wegsterven van de pijn, de duidelijke herkenning van een figuur, die eerst wezenloos was geweest, daarna steeds duidelijker, als een doel, dat langzaam nadert: de glimlachende dokter.
‘We hebben u er doorgehaald, de familie hier wou u niet naar een ziekenhuis sturen.’
‘Ik wil hier de mensen niet tot last zijn.’
‘Ze stellen er een eer in een Nederlands officier in hun huis te hebben, maar ze hebben voorzorgsmaatregelen genomen, dat niemand het weet, behalve zij en ik, de dokter.’
‘Dan is 't goed,’ zei Rafaël moe.
Niemand had zijn naam gevraagd, hij was een officier in het Nederlandse leger, en het eenvoudige, kinderloze echtpaar had er voor gewaakt, dat hij niet in vijandelijke handen viel, hem verzorgd en verpleegd, zonder verder te vragen, ook niet, of hun eigen leven misschien gevaar liep, en eindelijk was hij in boerenkleren vertrokken, en langs allerlei zijwegen had hij zijn stad en huis bereikt.
‘U kunt hier altijd terugkeren,’ had de boer gezegd, ‘hier is altijd plaats voor u.’
‘Later misschien. En als er iemand anders is, die zich wil verbergen, iemand, voor wie ik insta?’
‘Ook die kan komen. Altijd.’
‘Hoe is het hier in de omgeving, zijn er veel N.S.B.-ers?’
‘De hele omgeving is hier goed, er is niet één boer, die niet goed is.’
‘Zo kan ik de zaak dienen,’ dacht Rafaël; hij behoorde tot de weinigen, die wisten waar het Torentje verblijf hield en hij schreef. Aldus vond het Torentje later een vaste
| |
| |
schuilplaats, vanwaar hij zijn felle aanvallen tegen de Duitsers kon richten, maar hij verbood Rafaël, omdat deze invalide was, aan dit kloek bedrijf mede te doen.
Op weg naar zijn nieuwe huis, schreef het Torentje de brief aan Rafaël en richtte die aan Mozes' adres.
‘Mijn beste jongen. Verscheur deze brief, ik kan niets meer voor je doen, in ons streven kunnen wij invalide mensen om twee redenen niet gebruiken: ten eerste zijn ze onvolwaardig en ten tweede kunnen ze tot ontdekking van zichzelf en anderen leiden. Jij hebt je aandeel gegeven, ik eis niets meer, ik schrijf je alles eerlijk, zoals dit onder mannen past. Mochten je beproevingen nog niet ten einde zijn, weet dat je alles moet lijden om de Nederlandse zaak. Wij hebben machtige en rechtvaardige bondgenoten. Ik wil je dit nog mededelen: de Joodse kwestie is samengeweven met de kwestie der volkeren, en iedere Jood, die sterft, sterft voor de bestrijding van de Duitse tyrannie. In onze gelederen strijden de Joden mee. Geef je vader mijn groeten en vernietig onmiddellijk deze brief.’
Er stond geen ondertekening onder, wel een afbeelding van een torentje, zoals men dit in cliché's van een schaakspel aantreft. De naam van het Torentje was toen nog bij de Duitsers onbekend; dat zou wel anders worden.
Toen Rafaël alles had verteld, vroeg de moeder:
‘Wat wil je eten, jongen?’
‘Heeft u niet het een of ander echt Joods gerecht?’ schertste hij. Zij ontweek de vraag, of hij ergens anders soms niet-Joods eten gekregen had, want ze was er zeker van, dat Kodausj Boragoe het hem zou vergeven.
‘De mensen, waar ik was, moeder, waren godvruchtig als u, zij stelden hun vertrouwen op God, als u op Kodausj Boragoe.’
‘Wie dienen één God,’ zei ze dof, ‘een Christen kan toch geen Jood worden en een Jood geen Christen, maar daarover wil ik niet praten. Je blijft nu bij mij thuis en als je krachten verzwakt zijn, zal ik ze versterken, Beppie en ik zullen voor je zorgen, vanavond krijg je....’
‘Als 't maar Joods is,’ lachte hij.
| |
| |
‘Je moet daar niet mee spotten.’
Toen hij en zijn vader alleen waren, verstrakte zijn gezicht.
‘Verscheidene malen heeft de kolonel me over Gertrud gesproken.’
‘Dat geloof ik,’ zei Marcus zacht.
‘Waarom gooit u haar niet uit het huis? Waarom moet er een Duitse vrouw in een Joods huis wonen?’
‘Kan ik anders?’ vroeg Marcus wanhopig. ‘Denk eens aan, Rafaël, dat jij met een Duitse vrouw getrouwd was geweest.... en je was gestorven.... en wij zouden je vrouw de deur wijzen?’
‘Ze is een spion.’
‘Maar een onschuldige,’ glimlachte Marcus. ‘Ze moet nagaan, of er een bewijs te vinden is van het internationale Jodendom.’
‘Zij is in elk geval onze vijand.’
‘De Duitsers zijn gekomen, zoals ik heb verwacht. Ze doen als sommige vrouwen, die vleitaal in de mond, verderf en wreedheid in het hart hebben.’
‘Zou u denken, vader, dat de vervolging tegen de Joden zal beginnen?’
‘Denken? Weten....’
‘En wie is Gertrud?’
‘Een deel van de machine.’
‘En wie is Sevenhoven?’
‘Een deel van de machine. De machine heeft systeem, geen hart, elk deel ervan is een deel van het systeem, dat op ons afkomt, om ons te vermorzelen, behalve de enkelen, die zullen weten te ontsnappen.’
‘Wat moet ik tegen Gertrud zeggen?’
Marcus keek hem met zijn rustige, verstandige ogen aan.
‘Hoe wil je haar ontlopen? Hoe wil je aan haar ontkomen?’
‘Ze moet hier vandaan.’
Op dit ogenblik kwam ze binnen; had ze de woorden, een deel er van gehoord, of alleen de klank opgevangen en zou ze er iets van begrepen hebben?
| |
| |
‘We hebben over je gepraat, Gertrud,’ zei Marcus.
‘Over mij?’ vroeg ze verwonderd.
‘Ik vertrouw jou niet, Gertrud,’ zei Rafaël hees.
‘Waarom niet?’ Er kwam een kleine verandering in haar houding; ze werd meer zelfbewust, uitdagend. Rafaël droeg geen uniform meer, hij was een eenvoudig officier van een door de Duitsers verslagen leger - en bovendien nog een Jood. Ieder ogenblik kon ze het bevel krijgen naar Doluph te gaan en dan zou ze mee mogen helpen de Joden te vernietigen. Ze had voor dit gezin een geheime, schuwe, persoonlijke eerbied, maar wat betekende dit, als ze mee moest strijden om deze internationale bende uit te roeien? Welk een brutaliteit van die jonge man, die Jood, haar de les te willen lezen!
‘Wat zoek je in dit huis? Wie heeft je naar dit Joodse huis toegestuurd? Wat heb je dag na dag in onze brievenbus gezocht, jij Duitse spion?’
‘Wie mij hier naar toe heeft gestuurd?’ antwoordde ze lachend, ‘niemand - Rafaël.’ Ze zei niet Raffi, en daarmee legde ze de volle nadruk op de verhouding van thans. Ze zei:
‘Ik ben uit mezelf gekomen, ik voelde me eenzaam.’
‘Bespreek het samen,’ zei Marcus. ‘Spreek het eerlijk uit, laat geen schaduw van een leugen overblijven, wees allebei mensen, vóór alles.’
‘Hij is een gewond.... officier,’ zei Gertrud en haars ondanks wilde ze hem vleien, wilde ze hem brengen uit deze trots, deze verstarring, die ze met de Duitse opvatting niet in overeenstemming kon brengen (hij behoorde toch tot een verslagen leger, hij was toch een Jood), maar die, ze kon er zich niet tegen verzetten, een diepe indruk op haar maakte. Ze leed aan dezelfde kwaal als zoveel Duitsers, die zich in dit land niet thuis gevoelden, omdat ze tegen een oude beschaving stieten, waarvan ze de diepte niet konden peilen, en dat voerde sommigen tot een uiterste van ruwheid, strengheid, wreedheid.
Rafaël en Gertrud stonden tegenover elkaar, als twee mensen, die elkaars kracht maten, terwijl Marcus stil de kamer verliet.
| |
| |
‘Wat heb je tegen me?’ vroeg Gertrud uitdagend.
‘Is het een Jood geoorloofd iets tegen een Duitse vrouw te hebben?’
‘Denk je, dat ik hier ben gekomen, om jullie te verraden?’
‘Ja, dat denk ik.... toevallig.’
Ze bemerkte niets van zijn ironie.
‘Dan wil ik je zeggen, dat ik daarvoor niet geschikt ben. Ze hebben mij in Berlijn voor dat soort werk niet de juiste persoon gevonden, ik heb nooit deel uitgemaakt van de Sicherheitsdienst, geloof me toch.’
‘Ik jou geloven, een vrouw als jij? Ba!’
Ze gaf een antwoord, dat hij niet dadelijk kon verklaren.
‘Mannen zijn, zoals ze zijn!’
‘Ja,’ zei hij ironisch, ‘en vrouwen ook.’
‘Nee, vrouwen niet,’ zei ze ernstig, ‘je kent me niet, Rafaël, en je doet geen moeite mij te leren kennen. In ons land hebben wij allemaal een bepaalde taak, maar daarom ben ik wel een vrouw!’
‘Ik ken dat soort vrouwen, ik heb er in dienst genoeg over gehoord. Dat probeert zo'n arme jongen te verleiden om geheimen uit hem te persen, en dat doet zo onschuldig, onnozel mogelijk. 't Is jou zeker goed van pas gekomen, dat ik officier in het Nederlandse leger was, je hebt zeker naar Berlijn geschreven, waar mijn regiment lag.’
‘Nee, nee, Rafaël, dat is niet waar. Dat heb ik niet ge daan.’
Hij keek haar bevreemd aan.
‘Ik geloof waarachtig dat je de waarheid spreekt.’
‘Dat was me niet opgedragen.’
‘Wat was jou dan wel opgedragen? Om - materiaal tegen mijn vader te verzamelen?’
‘Nee, Rafaël, ik moest alleen....’
‘En dat heb je ook nog op een stomme manier gedaan.’
‘Wat voor recht heb je eigenlijk zo tegen me op te treden?’
‘Het recht van een eerlijk man, die een spion ontmaskert.’
Ze lachte. ‘Wat ben je toch dom, Rafaël, wat zijn jullie allemaal dom. We hebben op school geleerd, dat de Joden zo slim zijn, maar ik vind ze dom: ze lopen met ziende ogen
| |
| |
het gevaar in, ze geloven nog niet, dat ze helemaal verloren zijn, als de beul al voor ze staat. Begrijp je dan niet, dat ik nu met je kan doen, wat ik wil? Je kunt me het huis uit jagen, dan breng je niet alleen je eigen leven, maar ook dat van je vader en moeder in gevaar. De tijd is veranderd.... Raffi!’ De stilte kwam en bleef lange tijd.
‘Ik moet hier blijven, tot ik van Berlijn bericht krijg.’
‘En wat dan?’
‘Wat heb jij daarmee te maken?’
‘Ik wou liever niet blind het gevaar tegemoet gaan, liever zienderogen.’
‘Als er gevaar voor jou dreigt, Rafaël, zal ik je waarschuwen.’
‘Je liegt.’
‘Ik heb van je broer gehouden.’
‘Dat lieg je ook.’
‘Ik had nooit gedacht, dat ik nog eens van een man zou houden. Als vroeger een man me aanraakte...., ik ben niet hartstochtelijk en ik kan niet zonder een man, hoe kan dat nou?’
‘En hoe kan het, dat je zoiets met een Jood bespreekt. Als andere Duitsers het hoorden....!’
‘Jij verraadt me niet, hè Raffi? Nee, dat doe je niet.’
‘Je wilt mij zeker ook inpalmen, net als je het mijn broer hebt gedaan.’
‘Wat voor voordeel zou ik daarvan hebben?’ vroeg ze met verwijtende stem.
‘Ik ben in elk geval sterker dan jij.’
Weer woelde in hem dat zonderlinge, vernietigende gevoel, dat buiten alle rede en redelijkheid staat - dat ze een bekoorlijke vrouw was en niet beledigd zou zijn als hij, ook zonder liefde, haar zou zoenen. Uit deze kracht ontsproot onmiddellijk en onfeilbaar de tegenkracht, die - hoe scherp zag hij dit! - voortkwam uit zijn verlangen naar Betsy Sevenhoven en niet uit zijn wantrouwen jegens haar, die een Duitse en een spionne was. Zij gluurde naar hem en hoewel ze twijfelde aan haar macht, gaf ze het spel niet op. Het kon niet zijn, dat een man, wanneer zij wilde,
| |
| |
weerstand aan haar kon bieden. Ze zocht de weg naar zijn hart, langs welk voor haar woeste en onbekende gronden deze ook voeren mocht. Deze jonge man - gewond - een jonge, sterke, figuur, was lange tijd zonder vrouw geweest, en dan bestond voor haar de oude wet, dat de wil van een man tegenover een vrouw, die het er op toelegt, gebroken is.
‘Iets van liefde heb ik Ruben gegeven en hij vroeg niet méér van mij. Hij zei: ‘een arm mens geeft met meer moeite een dubbeltje, dan een rijk man een gulden.’
‘Dat is net iets voor Ruben,’ en in zijn ogen tintelde een glimlach.
‘Ze dachten, dat hij maar een clown was, maar hij zei soms langs zijn neus weg dingen.... dingen.... Hij zei ook: “de liefde moet je met romantiek polijsten,” je bent zo knap Raffi, wat kan hij daarmee bedoeld hebben?’
‘Jouw liefde is ongepolijst,’ zei hij ruw.
‘Wat weet je daarvan, Raffi, je hebt me nooit aangeraakt, je hebt me zelfs nog geen broederlijke kus gegeven. Ik heb een Franse vrouw gekend en die zei: ‘de Nederlandse mannen zijn geen mannen.’
‘Voor jou ben ik geen Nederlander, maar een Jood.’
‘Dat vergat ik Raffi; je moet niet zo hard voor me zijn.’
Ze legde radeloos haar armen om zijn hals en drukte zich even tegen hem aan, doch het antwoord van zijn lichaam kwam niet.
‘'s Nachts lig ik vaak te huilen, omdat ze me Ruben hebben afgenomen.’
Hij stiet haar van zich af.
‘Daar zul je wel aan hebben meegewerkt.’
‘Nee, Rafaël, dat is hier uit deze stad gekomen, iemand uit deze stad heeft Ruben verraden, dat kan niet anders.’
‘Alles, wat je zegt is onwaar en bovendien denk je ook nog: ‘een Jood kan mij niet beledigen.’
En toch, hoe ze ook tegenover elkaar stonden, delen van een overwinnend en een overwonnen volk, ze waren en bleven man en vrouw, die zelfs in hun uitgesproken haat het verschil in sexe bleven voelen.
‘Jij schijnt mijn gedachten goed te kennen,’ zei ze met
| |
| |
haar diepe, lokkende stem, ‘jij denkt, dat ik zonder liefde door het leven ga, maar ik was een zangeres, die al aardig succes begon te krijgen en ik zong bijna uitsluitend liefdeliederen.’
‘Ik wil met jou niet over liefde praten.’
‘Je denkt, dat je met mij beginnen kunt, wat je wilt? Als je 't nu precies wilt weten, ik laat me niet weer door een Jood aanraken.’
‘En jij bent mijn genre niet.’
‘Des te beter.’
Hij dacht, toen ze zo uitdagend en afwijzend tegenover hem stond: ‘hoe zouden mijn vrienden mij veroordelen, als ik deze vrouw aanraakte,’ en toch, als zij zelf voor deze verleiding stonden, hoe zouden zij er weerstand aan bieden? Maar het was hem, of hij het berouw al vóór de begane daad gevoelde, of hij de bitterheid al proefde, vóór hij de drank had gedronken.
De avonturen, die hij beleefd had, de vele vrouwen, die zich hem met en zonder woorden hadden aangeboden, geleken verwijderde schimmen, welke in zijn leven niets hadden betekend. Deze vrouw kon hij op de koop toe krijgen, één van de nevelen in de toekomst, doch waarom? Hiertegenover begon het ‘waarom niet?’ een wijsje in zijn ziel te spelen. Wie zou het ontdekken? Zij had er ook het hoogste belang bij, dat het geheim zou blijven. Dikwijls had hij ondervonden, dat liefde (of wat je soms voor liefde houdt) en haat tezamen kunnen gaan, ja in elkaar kunnen overgaan. Je zocht elkaar, man en vrouw, tot in de innigste vereniging, om daarna met een schok te bemerken, dat je niet bij elkaar past, of behoort. Maar hoe was het, wanneer je, zoals in dit geval van te voren wist, dat er geen harmonie bestond?
Het ‘waarom’ en ‘waarom niet’ streden in hem. Hij moest in elk geval toegeven, dat zij niets kon winnen, als ze hem volgde: vrouwen als zij bepaalden altijd een prijs voor haar liefde, maar in dit geval kon zij geen prijs bepalen. Of toch?
Eensklaps stond het bij hem vast: ‘nee, ik doe het niet, ik wil het niet.’ Door al deze tijden heen had hij gedacht:
| |
| |
Betsy Sevenhoven. Ze was de dochter van een N.S.B.-er, verrader van de Nederlandse zaak. Ze moest zich nu meer dan ooit herinneren, hoe ze van elkaar hadden gehouden. Betsy Sevenhoven zou het evenmin als anderen hoeven te weten, dat hij voor deze verleiding was bezweken, maar hij zou tegenover haar schuldig staan als hij - een verhouding - begon met een Duitse vrouw, vijandin van Nederlanders en Joden, spionne, wat ze ook zei, en hoe ze zich ook voordeed.
‘Je zult me aan je verplichten, Gertrud, wanneer je zo gauw mogelijk het huis verlaat,’ zei hij koel.
‘Ook zonder dat was ik gegaan, vanavond ga ik naar de Duitse Club.’
‘Varende gasten moet men niet tegenhouden.’
Ze verliet hem zonder groet en toen ze haar 's avonds riepen om te eten, zei Beppie onder een stortvloed van woorden, dat de jonge mevrouw het huis met haar koffer had verlaten.
‘Ze liep langs me heen, zo trots als een koningin en ik vroeg haar, of ze er wel aan dacht, dat het eten was opgedaan, maar ze antwoordde niets en sloeg de deur met een harde slag dicht.’
‘Zonder afscheid,’ zei Marcus, en zodra Beppie de kamer uit was, vroeg hij ernstig:
‘Zijn jullie in vijandschap gescheiden?’
‘Ja.’
‘Dan kun je hier niet blijven, je moet hier zo gauw mogelijk vandaan.’
‘Kun je een Joods huis vinden?’ vroeg Eva angstig.
‘Ja,’ antwoordde hij glimlachend, ‘maar ik zeg niet waar.’
Hij at haastig en wilde met zijn ene arm z'n koffertje pakken, maar hoe onhandig ging hem dit af. Beppie kwam hem helpen en al pratend over onverschillige dingen pakte ze handig alles in en zei toen:
‘Dag mijnheer Rafaël,’ heel gemeenzaam en gewoon. Hij keek voor zijn vertrek zijn kamer nog eens rond en miste iets: het portret van Betsy Sevenhoven, dat hij trouw had
| |
| |
bewaard. Hij zocht het overal, want hij wilde het op zijn vlucht meenemen; toen vond hij het verscheurd in de prullemand.
Verder niets van Gertrud, geen brief, geen enkel woord van afscheid.
|
|