‘Juist, een dergelijke dood heb ik u willen besparen. En nu zou ik u nog een vraag willen stellen, een vraag van mens tot mens: Is er niemand naast uw vader en moeder?’
‘Ja,’ zei Rafaël rustig, ‘de dochter van burgemeester Sevenhoven.’
‘De aanhanger van Mussert?’
‘Daar weet ik niets van,’ zei Rafaël getroffen, ‘al was hij altijd anti-semiet. Ik wist niet dat hij zo laag was gezonken.’
Toen zei hij hees: ‘We waren eens verloofd.... ik heb er een einde aan gemaakt.’
‘Moet ik haar bericht sturen, als....?’
‘Graag, kolonel, u bewijst me hiermee een grote dienst.’
‘Er is nog iets dat ik u moet meedelen. Naar mijn overtuiging strijden wij, Nederlanders, voorlopig voor een verloren zaak. De vijand is aan alle kanten onze meerdere en bovendien zijn wij door verraad uitgehold: we kunnen elkaar niet vertrouwen. Door buitenlandse en binnenlandse vijanden worden wij bedreigd, uw dood zou....’
‘Niet vergeefs zijn, kolonel.’
‘Wij moeten tegenstand bieden, wij moeten mannen offeren, maar na de oorlog begint de oorlog.’
‘Dit begrijp ik niet, kolonel.’
‘Hitler begaat een fout, als hij meent, dat een oorlog met een verslagen leger uit is. De oorlog is uit, als het volk verslagen is, begrijpt u dat?’
‘Ja, tenminste een deel er van.’
‘En ik zet de oorlog na de oorlog voort. Ik heb daarvoor in hoofdzaak mijn maatregelen getroffen; onder de officieren, onder de soldaten, die ik heb uitgekozen, is niet één verrader.’
‘Ik begrijp, dat ik tot de stoottroepen behoor,’ zei Rafaël glimlachend. ‘Ik ben u voor uw zorgen uiterst dankbaar, kolonel.’
‘Bij ons afscheid - ik hoop niet het laatste - heb ik mezelf nog van een blaam.... jegens u te zuiveren.’
‘Die kan niet bestaan.’
‘Toch moet ik het zeggen. Wij militairen zijn van huis