| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Er bestond uiterlijk geen verschil tussen de kantoren van de Nederlanders en het kantoor van Moller: het was gevestigd aan een deftige oude gracht, het droeg een Nederlandse naam, de portier in uniform was een Nederlander, die de bezoekers in hun eigen taal te woord stond. Pas wanneer men binnen was gekomen, hoorde men de landstaal niet meer; dan moest men Duits spreken of gebruik maken van een tolk, een van het Duitse kantoorpersoneel. Het was een bloeiende handelszaak, die precies op tijd begon, precies op tijd aan zijn personeel gelegenheid gaf iets te eten en te drinken, precies op tijd sloot. Er heerste geen geheimzinnige sfeer, en de Duitse heren hadden vrienden en kennissen onder de Nederlanders, zelfs onder de Joden; Moller moest altijd in stilte om Doluph's gezicht lachen, als er een Jood het kantoor binnenstapte; hij genoot van de moeite, die Doluph zich gaf, om vriendelijk en voorkomend te zijn, en hoe hij, nadat men het over de prijs was eens geworden, in het vleiendste Duits de waar prees, die te koop werd aangeboden. Alle handelslieden hadden het liefst met Doluph te doen, niet omdat ze hem sympathiek vonden, maar omdat hij al gauw met de monsters gereed was en niet te lang afdong. Dan was Moller, die bij het afnemen van grote partijen in de aangelegenheid werd betrokken, een ander man, correct en genadeloos, koel en deskundig, iemand, die de zwakke plekken zocht in de koopman tegenover hem. Moller besefte niet, dat een enkele van deze bezoekers zijn plannen doorgrondde: hij meende (en dat is een vergissing van veel Duitsers in deze tijd geweest) dat mannen als het Torentje, als Marcus, niets van het bestaan van de Duitse Sicherheitsdienst vermoedden. Zij stonden er alleen op dit ogenblik weerloos tegenover, door de argeloosheid van hun
| |
| |
landgenoten, en zo ging het leven zijn gewone gang, tot de laatste seconde vóór de inval; zelfs was er na deze daad, die de beide volken voor lange tijd zou scheiden, nog bij velen ongeloof.
Moller ontving dagelijks bewijzen van deze argeloosheid, en niets wekte zozeer zijn innerlijke spot, waarvan naar buiten niets doordrong.
Slechts enkele N.S.B'ers, wier gezelschap hij zoveel mogelijk vermeed, kenden iets van zijn wezen, maar zij op hun beurt vermeden in deze tijd het gezelschap van mannen als Moller. Hij had van zijn Duitse vrienden een geheim bericht gekregen over de dag van de inval, en hiervan had hij Doluph onkundig gelaten, maar al wist deze de tijd niet nauwkeurig, hij twijfelde er niet aan, dat het spoedig zou zijn, wat inhield, dat hij ten opzichte van de Joden vrij spel zou krijgen. Zijn hele natuur, nog geprikkeld door het lange afwachten, verlangde hiernaar, en als hij de Joden, die op het kantoor kwamen, een glimlach en een buiging schonk, verborg hij verlangens van ongekende, onmenselijke wreedheid, zodat het huichelen hem slecht afging.
Hoe meer de dagen naderden, dat de Duitse politiek in vervulling zou gaan, hoe meer Moller diep in zich sympathie voor de Joden voelde. Hij verzette zich er met alle macht tegen: hoe kon hij het dogma, waarop het nationaal-socialisme gegrondvest was, verloochenen? Zijn liefde voor Sheila was in de loop der dagen verdiept, want zij had hem gegeven, waarnaar hij altijd had verlangd, en wat geen vrouw hem had gegeven: bewondering om zijn verstand en kracht, hartstocht, die iets minder sterk was dan de zijne, een natuurlijke zinnelijkheid, die nooit ontaardde in perversiteit.
En dan, hoe werd hij vertederd door haar zorg om hem, het verzorgen van hem, haar stil zijn, als hij in nadenken was verzonken, haar geruisloos opstaan en bewegen, de wetenschap, wanneer het goede ogenblik was gekomen, om een enkel woord te zeggen. Door haar was hij er toe gekomen, de Joodse kwestie in zijn juiste verhouding te zien, zelfs was hij, Sturmbannführer, sympathie voor de Joden gaan voelen, ook waar hij meende, dat de door de Duitsers
| |
| |
gevoerde politiek de juiste was. Doluph drong niet tot zijn werkelijke aard door, al begreep hij er wel iets van, uit de klank van Moller's stem, wanneer hij over Joden sprak, uit diens overdadige verontschuldigen, wanneer hij over Sheila sprak.
De andere Duitsers hadden, als het Joodse onderwerp ter sprake kwam, een diepe verachting in hun woorden, er was een scherpe klank in, een hatende spot, die niet kon worden nagebootst.
Wanneer een Duitser zei: ‘der Jude,’ was het niet nodig, dat er nog wat anders op volgde, en Moller kon de klank wel nabootsen, maar deze klonk niet echt bij hem.
Bovendien had Doluph hem eens bij het lezen van Marcus' boek verrast en hij had gezien, hoe ingespannen en toegewijd Moller er zijn aandacht aan gaf. Wel een paar minuten had hij roerloos op de drempel gestaan en onbewegelijk gewacht tot de ander, door een instinct gewaarschuwd, dat iemand in de nabijheid was, had opgekeken.
‘Ik wil u niet storen,’ had Doluph ironisch gezegd.
Moller vond - een van de eerste malen in zijn leven - niet dadelijk een antwoord, maar hij trachtte er zich glimlachend van af te maken.
‘Ja, waarde Doluph, men moet zijn vijanden leren kennen.’
‘Bah, noemt u die vuile Joden onze vijanden?’
‘Dat doet Hitler ook.’
‘Ja, maar op een andere manier, dan moet u zijn stem horen....’
‘En wat heb ik dan voor stem?’ zei Moller met een glimlach.
Hij had zijn tegenwoordigheid van geest herwonnen. Toen Sevenhoven door zijn toedoen tot de partij van Mussert was overgegaan, had hij in Berlijn een goede beurt gemaakt, en daar nam men de daad vóór de wil, als het erop aankwam.
‘U heeft een stem, zacht als een vrouw.... en....’
‘U kunt gaan.’
‘Ik had u willen zeggen....’
‘U kunt gaan.’
Doluph was als een slaaf vertrokken, en toch, als hij Mol- | |
| |
ler aankeek, hadden zijn ogen niets onderdanigs.
Toevallig was Moller, toen Gertrud op zijn kantoor kwam, niet in zijn privé-vertrek, maar in de kamer, waar Doluph en een paar anderen geregeld werkten. Gertrud wendde zich onmiddellijk tot Moller, want met een oogopslag had ze hem aantrekkelijk gevonden en ze hoopte, dat hij Doluph was.
Ze reikte hem de brief over, die ze uit Berlijn had ontvangen en die haar beval zich juist op deze datum op het kantoor van Moller te vervoegen. Moller las:
‘U dient met uw chef, de heer Doluph, kennis te maken en van hem nadere instructies in ontvangst te nemen. Op een later te bepalen tijdstip moet u zich wederom tot hem wenden en het huis, dat u thans bewoont, verlaten.’
‘Ja, mevrouw,’ zei Moller. ‘Ik ben helaas mijnheer Doluph niet.’
Gertrud antwoordde niet: haar behaagzucht was van grover makelij dan de scherts en de glimlach.
‘Mijnheer Doluph, deze dame wenst u te spreken.’
Hierna ging Moller heen en Doluph was een en al beleefdheid en voorkomendheid. Hij bood haar een stoel aan, ging tegenover haar zitten en zijn gluiperige ogen namen haar elegant figuur op.
Zou ze een Nederlandse vrouw zijn of een Duitse? Bij de eerste klank van haar stem wist hij, dat ze een landgenote van hem was.
‘Ik moet mij bij u vervoegen,’ zei ze, ‘mijn instructies, dat ik hier moet komen, zijn op vandaag gesteld.’
‘Ik zal het rapporteren,’ antwoordde hij. ‘Komt u nu uit Duitsland?’
‘Nee, ik woon hier al enige tijd.’
‘Waarom heb ik u dan niet ontmoet? Er wonen hier zoveel Duitsers, en u weet, dat het uw plicht is, aansluiting te zoeken bij de Duitse club.’
‘Ja,’ zei ze, ‘maar ik woon bij een Joodse familie.’
Hij stond op. ‘Wat zegt u daar?’
‘Bevel.’ Hij ging weer zitten van eerbied voor haar vervuld: Dat moest een bijzondere vrouw zijn, die het bevel
| |
| |
had gekregen in een Joodse familie verblijf te zoeken en het moest wel een bijzondere opdracht zijn, waarmee zij was onderscheiden.
Ook was hij er door gevleid, dat men haar als zijn assistente in de toekomst had aangewezen. Hij stond bekend als een van de grootste Jodenhaters, hij had veel Joden zonder aanzien des persoons gedood, omdat voor hem het begrip ‘Jood’ en het begrip ‘misdadiger’ samenvielen. Tot dusverre had hij niet goed begrepen, waarom men hem eigenlijk naar Nederland had overgeplaatst, terwijl er voor hem nog zoveel nuttig werk in Duitsland te verrichten was. Wel had hij hierdoor een dieper inzicht in zijn taak gekregen; hij behoorde tot de verkenners, die althans niet vreemd stonden tegenover de Nederlandse taal en gebruiken, en die iets begrepen van de verhouding tussen de niet-Joden en Joden, hetgeen volgens hem voor de Duitse politiek van het hoogste belang was. Later zou hij bij de Duitse S.D. tot de stoottroepen behoren, die de eerste aanval op de Nederlandse vrijheidszin leidden en ook voelde hij het zelf als een plicht Moller's gedrag na te gaan. Gertrud vond hem een man als alle andere mannen en bovendien werd er van haar geëist, dat ze zich met hem in verbinding zou stellen. Ze maakte zich over de toekomstige verhouding tegenover hem geen illusies, want ze was in de leer der onderworpenheid opgevoed en Berlijn had natuurlijk zijn redenen voor deze opdracht: de kleinste kleinigheid kon daar zijn waarde hebben.
‘Wat moest u rapporteren?’ vroeg Doluph haar.
‘De internationale betrekkingen van de Jood.’ Dit was de manier van spreken, die Doluph verwachtte, en ze hoopte, dat ze ‘de Jood’ met de juiste minachting had uitgesproken.
‘En heeft u iets ontdekt?’
‘Genoeg,’ en terwijl ze dit zei, zag ze het ernstige en verstandige gezicht van Marcus vóór zich. ‘Ik heb geen instructies u hiervan iets mee te delen.’
Ze werkte er misschien toe mee Marcus ten verderve te voeren, en evenals Moller kon ze zich niet aan zijn invloed onttrekken. Deze Doluph echter begreep daar geen steek van: de gedachte, dat je een Jood zou beschermen!
| |
| |
‘Die vuile bende,’ zei hij.
‘De zoon is officier.’
Hij sprong in de hoogte en liep op haar toe.
Wéér die vervloekte Marcus, altijd die vervloekte Marcus, die Moller wilde sparen en aan wie men in Berlijn een bijzondere aandacht besteedde. En dat hij, Doluph, moest gehoorzamen, wat men ook besliste! Waarom had men Gertrud hiervoor uitgekozen? Dat wilde hij uitvorsen en doorgronden; hij voelde zich onzeker, je kon nooit weten, wat Berlijn met een bepaald geval bedoelde, en nu hij dagelijks met Moller omging, merkte hij telkens, dat er gebieden waren, die hij niet met zijn verstand kon beheersen. Waarom niet alle Joden eenvoudig uitroeien, hun eigendommen in beslag nemen, dan was je van die pest bevrijd, maar Berlijn speelde een ander spel, van wachten en langzaam toeslaan. Hij, Doluph, was geen heer met zachte maniertjes en vleierijen; vrouwen hoefden in deze kwestie niet gemengd te worden, en als Berlijn hem, een man, die was voortgekomen uit de diepste lagen van het volk, zo'n naar parfum riekende, elegante dame toezond, moest hij vragen: ‘waarom?’
Maar zijn geest miste de eigenschap om onschuldig, langs een omweg, hier achter te komen, daarom stelde hij brutaalweg de vraag, waar het op aan kwam:
‘Waarom moest u bij mij komen?’
Gertrud glimlachte en haalde de schouders op. Er had bij haar altijd een diep verschil bestaan tussen haar innerlijk wezen en hetgeen ze door opvoeding had geleerd, en nooit had ze dit zo scherp gevoeld als op dit ogenblik, want door haar opvoeding moest ze dit soort man, sterk, wreed, zinnelijk, zelfbewust, als ideaal voor een vrouw beschouwen, terwijl Ruben.... en zelfs ook een jongen als Rafaël....
‘U kunt mij toch wel antwoord geven?’
‘Maar ik weet zelf niet, waarom ik juist bij u moest komen.’
‘Zo, weet u het zelf niet. Bent u getrouwd?’
‘Geweest.’
‘Hebt u ook kinderen?’
‘Nee.’
| |
| |
‘En was uw man een goed Duitser?’
‘Nee,’ zei ze, ‘een Nederlander,’ en ze loog niet, al zou hij deze waarheid, zo hij die kende, als leugen hebben opgevat.
‘Hoe is zijn naam?’
‘Bretano.’ Zou hij weten, dat de clown Bretano dezelfde was als de Jood Ruben? Zou Moller dit misschien hebben uitgevonden en het aan Doluph hebben meegedeeld? Ze zat stil tegenover hem; als het aan haar lag, zou hij haar huwelijk met een Jood nooit vernemen.
‘Hm,’ zei hij. ‘Nu ja.... voorlopig is er verder niets te bespreken.’
‘Ik moet op een nader te bepalen datum bij u komen.’
‘Dat is in orde.’
‘Hebt u soms nog iets te bevelen?’, vroeg ze glimlachend.
Zo mocht hij het horen, in deze dingen was hij volkomen thuis.
‘Dat zal ik u laten meedelen,’ snerpte zijn stem, en als Moller voegde hij er aan toe: ‘U kunt gaan.’
Hoe was hij over zichzelf tevreden, hoe had hij haar zijn mannelijke wil getoond en haar, de chique, knappe vrouw te verstaan gegeven, dat ze hem als haar chef had te beschouwen. Haar militaire, echte Duitse houding deed hem genoegen, maar al spoedig maakte deze rozige stemming plaats voor zijn altijd-loerende achterdocht. Er moest iets aan die vrouw mankeren, dat ze haar juist onder zijn toezicht wilden hebben, men twijfelde in Berlijn blijkbaar om de een of andere reden aan haar. Zijn stemming werd steeds donkerder, hij zat maar met gefronst voorhoofd voor zich uit te staren en had in het geheel geen lust aan het werk, te gaan. Als troost dacht hij aan de vele ook door hem begane wreedheden, zó, dat hij zelfs in de Sicherheitsdienst bekend stond, als medogenloos, de grootste eer, die men een Duitser kon geven.
Zijn sombere gedachten sponnen vanzelf verder tot waar ze moesten komen: daarom moest hij bij Moller blijven, omdat men wilde weten, waar men met Moller aan toe was, maar hij moest oppassen voor diens invloedrijke vrienden in
| |
| |
Berlijn, die hem in bijna alle gevallen beschermden, en Moller was ongelofelijk voorzichtig en op de hoogte van elk gevaar, dat hem bedreigde. In heel Duitsland bestond er geen man, die zo kalm en onafhankelijk zijn weg ging, zo zeker was van zichzelf en van al zijn daden, die van het Nazi-standpunt uit onverdedigbaar waren; hoe schuldig hij ook was, hij was altijd onschuldig, welke bewijzen er ook tegen hem werden ingebracht, zijn tegenbewijzen waren altijd sterker.
Doluph's eerbied voor en afwijzing tevens van het intellect voegden zich tot één geheel, en hij wist maar al te goed, dat Moller de enige was, die het nieuwe raadsel voor hem kon oplossen. Wederom voelde hij zijn domheid als een kwelling, want als hij de brute vraag stelde: ‘waarom wordt mevrouw Bretano mijn assistente?’, zou hij Moller zijn afhankelijkheid tonen en zijn onderdanige dienaar wezen. Op dit ogenblik had hij niet veel van de woeste, gluiperige Doluph van anders, hij was een hulpeloos man, die met zich zelf geen raad wist. ‘Ze doen het misschien om mij te pesten,’ dacht hij ‘maar waarom zouden ze mij pesten? Als ze een gewone vrouw naar mij hadden toegestuurd, had ik voor het cadeautje kunnen bedanken, maar zo'n vrouw, zo'n echte dame voor Doluph, daar zit de een of andere vijand van me achter, of er moet iets aan die dame mankeren, dat ik er met de zweep uit moet ranselen. De kamer is vol parfum van die mevrouw Bretano.’
Hij stond langzaam op, liep als iemand, die wordt gedreven, naar het privé-kantoor van Moller en klopte bescheiden aan; hij had onlangs van die schurk een terechtwijzing gekregen en wou er zich niet voor de tweede maal aan bloot-stellen.
‘Doluph vergeet niets, Doluph vergeeft niets,’ gromde een stem in zijn binnenste.
Moller ontving hem met een glimlach. Het bevreemdde hem ook, dat de vrouw van een Jood als Doluph's assistente was aangewezen, maar in elk geval zou de mededeling hem opwinden, dat Bretano de clown Bretano was en de clown Bretano niemand anders dan de Jood Ruben!
| |
| |
‘Waarom lacht hij,’ dacht Doluph, ‘omdat de schurk iets weet?’ In zijn houding echter was niets van zijn gedachten te bespeuren, want dit had hij vóór alles geleerd, dat hij op zijn tijd machinaal diende te gehoorzamen, als een machine moest handelen en.... afwachten.
‘Hij loopt als een stier de arena binnen,’ dacht Moller en in zijn hart klopte de vreugde, dat hij deze man mocht pijnigen. Zijn verfijnde aard verzette zich ertegen, dat Duitsland dit soort mensen moest gebruiken, moest gebruiken, daarvan was hij overtuigd.... De politiek kon niet zacht zijn, hij kon op zijn tijd zachte manieren gebruiken, maar als het om het land ging, kon men er begrippen als ‘barmhartigheid’ niet op na houden.
Doluph begon wat te stotteren over in- en verkoopsprijzen, over de kwaliteit van geleverde goederen, maar Moller viel hem al gauw in de rede.
‘U heeft bezoek van een elegante dame gekregen, 't leek wel, of ze recht uit Berlijn kwam.’
‘Mevrouw Bretano.’
‘Ja, als u haar zo wilt noemen; misschien heeft ze ook wel een andere naam.’
‘Een andere naam?’
Moller stak een sigaret op en volgde de rookwolken peinzend met zijn blik, of hij nergens anders oog voor hoefde te hebben.
Doluph stond roerloos, het was niet nodig, comedie te spelen, want hij voelde dat Moller hem en zijn bedoelingen doorgrondde.
‘Officieel heet ze Mevrouw Bretano; in haar huwelijksacte zult u geen andere naam vinden.’
‘Hoe heet ze?’ vroeg Doluph schor. ‘Hoe heet ze werkelijk?’ In zijn domme geest drong de waarheid als vermoeden door.
‘Men heeft me over haar geschreven, alleen wist ik niet, dat ze uw assistente zou worden.’
‘Had u gedacht.... de uwe?’
Dat was een troostrijke gedachte. Moller had het blijkbaar natuurlijk gevonden, als ze op zijn bureau was aangesteld.
| |
| |
‘Wat ik gedacht heb, doet niets ter zake. De kwestie komt nu alleen in een eigenaardig licht te staan.’
Doluph zou het liefst Moller bij de keel hebben gegrepen en hem dan met dierlijke kracht achterover in de stoel hebben gedrukt, doch de voortdurende tucht, waaronder hij had geleefd, weerhield hem, hij stond zelfs in eerbiedige houding en wachtte af, wat de chef verder zou zeggen.
‘Ik weet niet, of ik het u mag vertellen,’ zei Moller quasi achteloos.
‘U kunt mij alles vertellen, dat is dienst.’
‘Juist, omdat het dienst is.’
Doluph's trage verstand probeerde licht te vangen, hij pijnigde zijn hersens om de dingen te begrijpen. Daarvoor had hij alle zaken opgeknapt, waar de fijne heren met hun handen afbleven en waarvoor ze nog geen dank zeiden, als het in al zijn volledigheid was volbracht.
Moller, die men om zijn bekwaamheden moest handhaven terzelfdertijd, dat men hem om der wille van deze bekwaam-heden gaarne zou ontslaan, was.... nu nog.... onafhankelijk, en Doluph begreep, dat men deze Mevrouw Bretano niet naar Moller had durven sturen. Waarom niet?
‘Mijnheer Moller, een kleine vraag,’ smeekte hij. ‘U moet het mij vergeven.’
‘Ja?’ zei Moller, nu enigszins ongeduldig.
‘Wie is Mevrouw Bretano?’
‘Zij is met een Jood getrouwd geweest.’
‘Is het de zoon van....?’
‘Ja, de clown.’
‘Niets te danken, mijnheer Doluph.’ Hoe verborg Moller zijn spot met hem! Hij genoot nog even van zijn: ‘niets te danken’ en gaf zich toen aan zijn gedachten over. Op dit kantoor, misschien wel in deze stad, was hij de enige, die bericht had gekregen van de datum, waarop de Duitsers Nederland zouden binnenvallen: hij maakte zichzelf geen illusies over erkenning, die hem te beurt zou vallen; men zou in Berlijn er de ogen voor sluiten, als hij een deel van de te betalen buit voor zich zou behouden en men zou hem (als hij Sheila verliet, dat was een vaste voorwaarde) op zijn
| |
| |
post laten en over enkele jaren, wanneer Duitsland de overwinning had behaald, zou men hem tot burgemeester van een of andere provincieplaats benoemen, liefst een eindje van Berlijn af. Hij moest zoveel mogelijk roven, dat was zijn enige, grote kans.
De hooghartige glimlach, waarmee hij Doluph had te woord gestaan, was van zijn gezicht verdwenen. Dat was zijn lot, het lot van zovelen: op de achtergrond gedrongen en door mindere krachten gebruikt. Hij had in Nederland alles gereed gemaakt, zodat de Duitse troepen vrij spel hadden, hij was het, die de agenten had uitgezonden en die de aanhangers van Mussert van wapens had doen voorzien. Hij was niet alleen handig geweest in het opsporen van de middelen, doch ook in het gebruikmaken ervan, ja, hij had de geslepenheid van sommige mensen, die het doen voorkomen, of ze de gelegenheid niet hoeven te zoeken, maar of deze vanzelf naar hen toekomt, zodat hij alleen maar hoefde te grijpen, wat anderen ontglipt was: toeval werd dit genoemd, door degenen, die hem benijdden.
Juist deze dag van zijn glorie besefte hij, dat de herfst van zijn liefde met Sheila nabij was. Hun liefde had niet gefaald, ze moesten door mensenhanden uiteen gaan en hij moest haar binnen korte tijd verloochenen; binnen hoeveel weken, maanden, wist zelfs hij niet.
Hij steunde zijn hoofd met beide handen en overwoog de dingen van de toekomst: de weg zelf was klaar en duidelijk: in dit land, waar geen stroming tegen de Joden bestond, moest men na de inval deze stroming kunstmatig wekken; was hij gewekt, dan bestond er tussen de Nederlanders en Duitsers een even stevige band als in andere landen; hij kon het zich althans niet anders voorstellen. Natuurlijk moest men voorzichtig te werk gaan, want men tastte hier het algemene beginsel aan van vrijheid, verdraagzaamheid, waardoor dit volk groot was geworden, en eenmaal begonnen, kon men niet terugkeren. Maar Sheila?
Hij sloot de ogen. ‘Men moest offers voor zijn volk weten te brengen,’ zo luidde de leuze en hij moest een van de vreemdste offers brengen, die er ooit zijn gebracht. Mannen
| |
| |
zochten voorwendsels om van een vrouw af te komen, die ze niet meer lief hadden, maar hoe kon een man, die van een vrouw zielsveel hield, een reden vinden, die hem ertoe bracht haar te verlaten?
Hij herinnerde zich allerlei kleinigheden, die zo belangrijk zijn, als je van elkaar houdt: hoe ze hem de eerste voorjaarsbloemen had gebracht, lekkere hapjes voor hem had toebereid en vele andere liefelijke dingen, die hem gelukkig maakten, omdat ze uit haar diepste wezen voortkwamen. Soms dacht hij, dat het verschil in beider aard en karakter hem zo aantrok, dan weer, dat hij haar zo liefhad, omdat ze in hun erotiek volmaakt bij elkaar pasten.
Toen hij die avond bij haar zat, werd hij van droefheid en droefgeestigheid vervuld en het was hem onmogelijk dit voor haar te verbergen. Het kostte hem nooit moeite tegenover anderen zijn aandoeningen te beheersen, en een bepaalde stemming te veinzen, maar tegenover haar kon hij dit niet.
Haar hartstochtelijk verlangen ging over in tederheid; ze ging naast hem zitten en streelde zijn hand.
‘Jij,’ zei ze, ‘jij, jij....’
Hij mocht haar niets vertellen, ze mocht niet weten, wat er de volgende morgen zou gebeuren.
Ze was per slot van rekening een Jodin en ze kon er toe komen het bericht onder de niet-Joden, de Joden, of onder beide groepen te verspreiden.
Haar zachte tederheid had een zonderlinge uitwerking: zijn ogen werden vochtig en het liefst zou hij zich aan zijn tranen hebben overgegeven. Niet de Duitse inval hield hem bezig, neen!
Alleen het afscheid, dat hij spoedig van deze vrouw moest nemen. Was het niet beter met haar samen de dood te zoeken? Zij zou hem zeker volgen. Doch zijn gewone verstandelijkheid, koelheid en vastberadenheid, deed al deze liefdesmuziek verstommen, en hij zat stil te berekenen.
Ze schoof iets van hem af en liet hem aan zichzelf over: straks zou hij wel praten en haar liefkozen, zoals alle avonden, wanneer hij bij haar was. Ze waren in de loop van de
| |
| |
tijd meer op elkaar aangewezen: zij was van de Joden vervreemd, zó, dat zelfs haar kindertijd haar onwezenlijk voorkwam, hij voelde zich bij de Duitsers innerlijk niet meer thuis, al veinsde hij vriendschap voor zijn vroegere vrienden.
Ze hadden zich beide van hun oude omgeving losgemaakt en leefden in hun liefde, hoe ook de wereld daarover zijn vonnis sprak. Plotseling zei hij het toch:
‘Morgen is de Duitse inval te verwachten.’
Dat dit voor de Nederlandse Joden en ook voor de andere Nederlanders een algehele ommekeer betekende, dat het leven van haar kind nu gevaar liep: en dat dit het begin inhield van haar scheiding met Moller, drong niet tot haar door, want ze kon slechts het onmiddellijke, het voor de hand liggende bevatten.
‘Was je daarom zo treurig, zo bedroefd?’
‘Ja, schat, zo treurig, zo bedroefd.’
‘Kan het je kwaad doen?’ vroeg ze angstig.
‘Denk je niet aan je zelf?’
‘Nee, jij zult me wel beschermen, als het nodig is.’
‘Ik zal.... haar.... beschermen,’ dacht hij, ‘op mijn manier.’ Zijn verstandelijkheid had weer resultaat opgeleverd: hij zou proberen haar uit de handen van Doluph te houden en dan.... na de Duitse overwinning.... zou hij haar meenemen naar een of ander land, waar de Joodse kwestie niet bestond, ver van dit verscheurde werelddeel. Die betrekking van burgemeester in een provinciestad zou hij niet aannemen.
Te middernacht verliet hij het huis en evenals Marcus vaak had gedaan, liep hij langs de rivier.
In enkele huizen brandde licht, de meeste waren donker; in de stroom lagen de grote oceaanstomers van alle landen, de kleine schepen van de kustvaart; het havenlicht gleed er langs, het eigen licht glansde langs dek, mast en pijpen. Er was iets van de Duitse plannen doorgedrongen, een boot was nergens meer beschikbaar dan tegen een buitensporige prijs. Toch was het net, of men Nederland niet wilde verlaten, de vaderlandse bodem, die vasthield, vastzoog. Je kon niet vermijden, dat geruchten doordrongen, maar slechts
| |
| |
enkele ingewijden kenden de waarheid.
Moller koesterde geen berouw, integendeel, hij was er trots op, dat hij zijn land zo vast en trouw had gediend. Volgens zijn mening kregen de Nederlanders, wat hun toekwam; er had gelegenheid genoeg bestaan zich bij Duitsland aan te sluiten en ze hadden dat willens en wetens geweigerd; hun kranten hadden zelfs op de Duitse methoden kritiek uitgeoefend. De Nederlandse regering was schuldig, het Nederlandse volk was schuldig; dat de Joden hiertoe hadden opgezweept, geloofde hij niet, doch hij had meegeholpen dit denkbeeld te verspreiden, omdat het een deel vormde van de noodzakelijke Duitse propaganda.
Het zou niet lang meer duren, of alles in deze stad werd Duits eigendom, de huizen, de schepen...., de Nederlanders zouden wat hun leven betreft, eieren voor hun geld kiezen en natuurlijk meewerken aan de vernietiging van de Joden....
Ook de rivier en het land daaromheen zou van de Duitsers zijn, alles, en hij had hiertoe meegewerkt, hij had het zijne gedaan!
|
|