| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Moller zat behagelijk in een eerste klas-coupé en las een Nederlandse krant; hij kon de taal met enige moeite volgen, en waar hij een woord of uitdrukking niet begreep, wist hij de betekenis door zijn algemene talenkennis te benaderen. Hoe rustig schreven die Nederlandse journalisten, alsof er daarbuiten geen gevaar loerde. Ze zouden zich als konijnen, waarvan bij frettenjacht de holen verstopt zijn, laten verrassen en hij moest eraan meewerken, dat ze zo onvoorbereid mogelijk waren. Dikwijls had hij met Nederlandse vrienden gesprekken gevoerd in deze trant: ‘De Duitsers hebben er geen belang bij jullie land binnen te vallen;’ ‘waarom zouden wij er een vijand meer op na houden? Wij moeten de volken van de bezette landen voeden, en denken jullie, dat wij over zulke grote reserves beschikken? Bovendien zijn de Duitse en Nederlandse overtuigingen met elkaar in strijd, en waarom zouden we proberen jullie een Duitse overtuiging op te dringen?’
Toch waren de Nederlandse bladen over Duitslands houding niet helemaal rustig; ze waagden geen openlijke aanval; ze waren voorzichtig in hun uitlatingen en bleven neutraal, maar 't was een neutraliteit, die angst in zich borg. Zo nu en dan zeiden N.S.B.'ers in dronkenschap, dat zij, als het moest, met Duitsland tegen Nederland mee zouden vechten en Mussert wilde alle Joden naar Guyana overbrengen, maar over deze dingen, als er iets over werd geschreven, zei Moller geen woord: al die voorbarige uitingen van zijn politieke vrienden schenen voor hem niet te bestaan, hij glimlachte altijd geruststellend en klopte velen, zelfs Levi Augurk, met wie hij zaken dreef, op de schouder. Voor iedereen had hij een hartelijk woord en als
| |
| |
hij hier iemand nodig had, overstroomde hij hem met vleierijen en attenties. Nu had hij in de trein het rijk geheim van zijn gedachten, doch de vriendelijke glimlach op zijn gezicht bleef.
‘De Joden moeten niet naar Guyana, ze moeten in dit land blijven. We hebben ze nodig, om ze te vervolgen.’ Zijn glimlach verdiepte en verbreedde zich even over zijn hele gezicht, het rhythme van de trein herhaalde telkens de woorden: ‘om de Joden te vervolgen,’ en hij betreurde het, dat Sheila niet bij hem was, om haar vol trots zijn geestelijke macht te tonen.
Een soort onrust, die na het gesprek met haar in zijn onderbewustzijn was gebleven, beving hem nu in vol bewustzijn. Hij liet de krant zinken en gaf zich over aan het bestuderen van alle mogelijkheden, die de toekomst bood, hij wikte en woog de redenen, zoals hij ze naar Berlijn zou opgeven, van zijn samenleven met een Joodse vrouw, en wederom beschouwde hij het leven als een schaakspel, waarbij iedere zet de betekenis had van leven of dood, vrijheid of concentratie-kamp, ongedeerdheid of marteling. Spel wekte tegenspel op en zelfs Doluph, al werkte deze voor dezelfde zaak, zat aan de andere kant van het schaakbord. Wie moest hij meer vrezen: Doluph of Marcus, de weerbare of weerloze?
Doluph had zeker al naar zijn vrienden geschreven, dat Moller en Sheila van elkaar hielden, en een liefde van een Duitser voor een Jodin was een misdaad, erger dan een moord.. zou men echter de bewering van Doluph voetstoots als bewijs aannemen? Hij beschouwde alle mogelijkheden: in elk geval zou er van de beschuldiging een indruk achterblijven en dit was de sterkte van Doluph's zet.
Moller had van te voren zijn tegenzet voorbereid en daarom was hij zo blij over Sheila's verhalen geweest. Hij had over Ruben geschreven en bericht ontvangen, dat de Gestapo hem had doodgeschoten; nu wilde hij proberen burgemeester Sevenhoven voor de Duitse zaak te winnen, en hij zou, als het lukte, officieel berichten, dat Sheila hem ook in deze kwestie had geholpen, en dat zij te nuttig was,
| |
| |
om haar weg te jagen; hier lag de kans, dat hij haar voor zich kon behouden; hij leefde niet in Duitsland, waar deze liefde niet geduld zou zijn, maar in Nederland, waar ze hoogstens konden zeggen, dat hij er een liefje op na hield. Als hij een Nederlander was geweest, zou hij tenslotte met Sheila getrouwd zijn en na enige aarzeling zou men hem overal hebben ontvangen. Nu leefde hij een dubbel leven: van een Duitser, die in Nederland woont, en hij moest met de gezindheid in beide landen rekening houden. In Berlijn werd hij over het algemeen vertrouwd en gewaardeerd, om zijn intellect eigenlijk te veel gewaardeerd: daarom had men hem in Nederland aangesteld, en daar hield men hem het liefst. Ook hierop vertrouwde hij.
Door al deze overpeinzingen kwam er rust over hem en trachtte hij zich weer in de krant te verdiepen. Jammer eigenlijk, dat hij de Nederlandse taal niet beter beheerste: als je bij iemand aan huis of op kantoor kwam en je sprak zijn taal niet, dan was dat een grote handicap voor het voeren van de juiste besprekingen. Zijn minachting voor de Nederlanders, onvoorbereid, vol geloof in de goede trouw van alle Duitsers, die in hun land woonden, had hem er van af gehouden, zich het Nederlands eigen te maken. Gelukkig was het hem niet aan te zien, dat hij een Duitser was. Om te zorgen, dat niemand het doel van zijn reis kon weten of vermoeden, gedroeg hij zich zo onopvallend mogelijk. Als een gewoon reiziger begaf hij zich te voet van de trein naar het stadhuis, en gaf zwijgend zijn kaartje aan de deftige bode. Deze liet hem in de wachtkamer, waar tien mensen zaten te wachten, maar de tweede naam, die werd afgeroepen, was de zijne.
‘Dat begint goed,’ dacht Moller.
Toen hij tegenover Sevenhoven zat, vroeg hij:
‘Kan ik Duits spreken?’
‘Natuurlijk, dat is mijn lievelingstaal.’
‘Ik zou willen bewerken, dat er een kostbare Duitse uitgave over de havenwerken van uw stad verschijnt, goed uitgevoerd, met mooie foto's en illustraties.’
‘Voor uw plan zou ik wel voelen, als er niet over de
| |
| |
havenwerken van Vlissingen ook al een Duitse uitgave was verschenen.’
‘Ik had gedacht.... een uitgave als deze....’ en Moller haalde uit zijn portefeuille het boek van Marcus, ‘ongeveer hetzelfde formaat en hetzelfde papier.’
Terwijl hij het gezicht van Sevenhoven gadesloeg, bewonderde hij zichzelf: hij zou dit later aan zijn vrienden vertellen, ook aan Sheila, al zou zij de mate van zijn sluwheid niet kunnen omvatten. ‘Het boek is in Amerika uitgegeven, ik weet niet, of u de schrijver kent?’
‘Ja, ik ken hem.’
‘Waarom bent u niet bij de partij van Mussert aangesloten?’
‘Hij is mij in zijn anti-semietisme te lauw.’
‘Des te meer reden voor u, om zich bij hem aan te sluiten.’ Hij speelde de politiek van de openhartigheid, zoals hij dit zelf uitdrukte, en glimlachend keek hij Sevenhoven in het gezicht.
‘Uw invloed zal groot zijn.’
‘Er is veel uitschot onder de N.S.B.'ers.’
‘Dat hebben wij in Duitsland in het begin ook gehad, maar later zal het anders worden, net als bij ons.’
‘Zou hij iets van mijn haat tegen die Marcus weten?’ dacht Sevenhoven. ‘Zou hij weten, dat mijn dochter verliefd is geweest op zijn zoon Rafaël, die vuile Jood? Nee, hij kan dit alles niet weten; het vertonen van het boek was een toevallige omstandigheid, en toch....’
‘De uitgave van het boek zou ik mogelijk kunnen maken, niettegenstaande het bezwaar, dat er over een andere stad een boek in uw taal is verschenen, wanneer ik niet met de Gemeenteraad rekening moest houden. We hebben hier in Nederland veel partijen, maar ze zouden het hierover stellig eens zijn, dat voor dit doel geen geld uitgegeven mag worden.’
‘Uw sympathie voor Duitsland verheugt mij; dat is in ieder geval veel gewonnen, al is uw weigering ten opzichte van de bedoelde uitgave, hoe begrijpelijk ook, voor mij een teleurstelling.’
| |
| |
Ze zochten alle twee het terrein, waar ze elkander konden ontmoeten, beiden geboren diplomaten, beiden op hun hoede voor een onvoorzichtig woord; tot het ogenblik zou komen, dat zij vrij uit met elkaar konden spreken.
Toch dacht Sevenhoven: ‘Het is niet goed, dat deze mijnheer Moller hier op het stadhuis te lang blijft.’ Daarom zei hij: ‘Ik wil graag de kennismaking in mijn woning voortzetten.’ Moller glimlachte. ‘Dat is misschien beter.’
‘Komt u dan vanavond bij mij eten, heel eenvoudig, mijn dochter en ik zijn alleen.’
Bij het afscheid nemen lieten ze iets van hun reserve varen.
Nog waren hun woorden voorzichtig en weloverwogen, maar de uitnodiging was eigenlijk in verhouding tot de omstandigheden en de korte kennismaking buitensporig.
Ze droegen nog hun maskers, maar deze waren iets verschoven, en zintuigelijk begonnen ze elkaar te doorgronden. Moller had wel wat op Sevenhoven voor, hij was in geslepenheid zijn meerdere en hij wist door Sheila bijzonderheden uit zijn leven: de instinctieve haat tegen de Joden, de persoonlijke haat tegen Marcus, of eigenlijk had zich de instinctieve met de persoonlijke verenigd.
's Avonds aan tafel spraken ze eerst over onverschillige onderwerpen, omdat Betsy Sevenhoven erbij was. Moller trachtte met haar in gesprek te komen, maar ze was koel, gereserveerd, kort in haar antwoorden en door haar beleefdheid heen liet ze haar vijandschap blijken.
‘Zo,’ dacht Moller, ‘dat is dus het meisje.’
Hij had het dikwijls in zijn leven ondervonden: dit blonde type, dat in theorie zo bij hem hoorde, het ideaal van elke man in Duitsland, lag hem niet. Ze was rijzig en slank, met lichtblond haar en ogen van een diep-lichtend, stralend blauw; de blankheid van haar huid viel hem op bij de beschouwing van haar gezicht en gedeeltelijk ontblote armen. Ze toonde geen belangstelling voor hem, hoewel ze hem objectief beschouwd, knap vond, sterk en stoer, een wilskrachtig, lichaamskrachtig man.
‘Waarom was ik er onkundig van, dat er een dame aan
| |
| |
tafel zou zijn, een zo bekoorlijke jongedame? Ik zou u zeker bloemen hebben meegebracht.’ Hoe loog zijn stem!
‘Dat zijn we hier in Nederland niet gewend! Ook uw manier van praten niet.’
‘Maar u heeft er toch geen bezwaar tegen, dat hier goede, buitenlandse gewoonten worden ingevoerd?’
‘Een buitenlandse gewoonte om iemand te vleien is zeker niet goed.’
‘Ik begrijp u niet,’ glimlachte hij.
‘U hoeft me niet bekoorlijk te noemen.’
‘Mag ik dan niet de waarheid spreken?’
‘Als u dat kunt,’ zei ze en onmiddellijk na dit stekelig antwoord speelde ze de gastvrouw:
‘Uw soep wordt koud.’
Sevenhoven vroeg:
‘Mag ik u een glas wijn inschenken?’
‘Graag.’
Even later zaten ze zwijgend, toen zei Moller:
‘De eer door een Nederlander aan zijn tafel te worden genodigd, is mij nog niet dikwijls te beurt gevallen; de aristocratische huizen in dit land zijn voor ons gesloten.’
‘En met reden,’ dacht Betsy, maar ze sprak het niet uit.
Het scheen Moller toe, dat hij haar gedachten kon beluisteren, hij lette op de glimlach, die een ogenblik om haar mond had gespeeld en zij merkte op, hoe intelligent zijn gezicht was.
‘U meent ongetwijfeld, dat de aristocratische huizen in dit land gelijk hebben ons buiten te sluiten?’
‘Mijn antwoord zou u niet bevredigen.’
‘In elk geval bewijst uw vader mij een grote eer door mij in de huiselijke kring uit te nodigen.’
‘Vader en ik hebben ieder onze eigen kennissen en vrienden, wij laten elkaar vrij.’
Hij bewonderde haar antwoorden; ze sloten iedere poging, nader tot haar te komen, uit en tegelijkertijd waren ze niet onbeleefd, droegen ze het karakter van losse opmerkingen.
‘Mijn dochter en ik zijn verschillend van aard en onze
| |
| |
meningen lopen zeer uiteen,’ zei Sevenhoven. Het klonk als een verontschuldiging; Moller boog vormelijk.
‘We moeten elkaars mening eerbiedigen.’
‘In Duitsland denkt men in het algemeen niet zo,’ zei Betsy. ‘Te oordelen althans naar wat men ervan hoort.’
Over het anti-semietisme werd niet gesproken, en toch was dit huis door deze kwestie geraakt; daardoor was de vijandschap tussen vader en dochter verdiept.
Na het eten verliet Betsy na een korte buiging de kamer en twee dienstboden haalden bijna geluidloos de tafel af.
Terwijl ze een likeurtje dronken en een sigaartje rookten, zei Moller:
‘Uw dochter gaat haar eigen weg en ze heeft gelijk.’
‘Ik zou graag anders hebben gewild,’ zei Sevenhoven, ‘maar het kan niet, we staan tegenover elkaar.’ Hij aarzelde even: ‘U heeft me dat boek laten zien.’
‘Ja.’ Zijn stem klonk effen en beheerst, net of hij over een onverschillig onderwerp sprak.
Sevenhoven vulde de beide glaasjes weer en dronk het zijne in één teug leeg.
‘Hij kan niet tegen alcohol,’ dacht Moller.
De likeur, die zo zacht, vleiend smaakte, verborg een hoog gehalte, en hij dronk zelf met kleine teugjes. Sevenhoven had al veel wijn gedronken, Moller was matig gebleven en had erop gerekend, dat Sevenhoven het eerst zou spreken.
Dit ogenblik was nu gekomen; hij vroeg niets, wachtte.
‘Dat boek is geschreven door een man, van wie de zoon de brutaliteit heeft gehad mijn dochter het hof te maken, hoewel hij een Jood was.’
‘Die likeur smaakt goed,’ zei Moller.
‘Mag ik nog eens inschenken?’
‘Graag, ik houd u natuurlijk gezelschap.’
Sevenhoven behoorde tot de mensen, die niet verder willen komen dan de grens van dronkenschap; hij herinnerde zich nauwkeurig, wat hij had gezegd, doch de woorden, die hij uitsprak, waren niet van te voren overwogen. Naar zijn gevoel kende hij Moller al jaren lang en de politieke instincten, die zij gemeen hadden, voerden hem tot ver- | |
| |
trouwelijkheid.
‘Er bestaat in dit land geen Joodse kwestie, misschien hier en daar een lichte tegenzin tegen de Joden, speciaal in de hoogste kringen, waar ze tenslotte wel worden toegelaten. Van een Joodse kwestie kan men hier dus niet spreken en ik hoor tot de weinigen, die een bepaalde afkeer van dat tuig hebben.’ Hij lachte cynisch, er was een klank van dronkenschap in zijn lach. ‘Reden te meer.... natuurlijk.... voor mijn dochter, om juist veel van Joden te houden.’
‘Het Joodse vraagstuk is een deel van het Europeese denken en Nederland zal zich toch niet van Europa afscheiden? Europa keert zich tegen Juda.’
‘Maar ik heb met Nederland te maken!’
‘Nog wel,’ glimlachte Moller.
‘Wat Mussert betreft....’
‘Mussert,’ peinsde Moller. Hij nam zijn sigarettenkoker en bood Sevenhoven een sigaret aan, ‘Mussert. Is hij....?’
‘Zoals ik u reeds eerder zei, hij is mij te lauw tegenover de Joden; er zijn zelfs Joden in de N.S.B. opgenomen.’
‘Interessant. Ik heb daar ook iets van gehoord en toch zult u goed doen u aan te sluiten; dan kunt u uw invloed aanwenden, dat alles in die partij verandert.’
‘Mij bij de partij aansluiten?’
‘U zou er belang bij hebben, dat de Duitsers hier kwamen.... in de eerste plaats zou het de mogelijkheid scheppen, dat u weer in uw oude positie - en tegen veel beter salaris - werd hersteld.’
Sevenhoven aarzelde. ‘Verraad, verraad,’ hamerde het in zijn geest. ‘Verraad, verraad,’ het klonk als een smidshamer op een aambeeld.
‘Ik zeg niet....’, zei Moller, ‘dat er sprake is van een dergelijk plan. Integendeel, naar mijn mening zullen mijn landgenoten alleen met vreedzame bedoelingen dit land bezoeken.’
Hij glimlachte stil in zich zelf om dit woord ‘bezoeken’ en voelde zich wonderwel tevreden, dat Sevenhoven er geen aandacht aan schonk.
| |
| |
‘Verraad-verraad,’ dacht Sevenhoven, ‘verraad tegen mijn land.’
‘U kunt een van de leiders worden in onze beweging tegen de Joden. U dient uw land het beste, als u Nederland van die pest bevrijdt.’
‘Verraad,’ dacht Sevenhoven, ‘maar noodzakelijk.’
‘Het is te betreuren, dat mensen als u geen deel van de regering uitmaken.’
‘Ik zou het anders doen, als ik in de regering was. In de eerste plaats zou ik een regering willen hebben, op bloed en bodem gegrondvest, met terzijdestelling van alle Joodse invloed, verbeurdverklaring van alle Joods kapitaal.’
‘U kunt.... later.... een dergelijke regering krijgen, als u met mij samenwerkt.’
‘U kunt op mij rekenen.’ Sevenhoven haalde zwaar en moeilijk adem.
‘U kunt ook op mij rekenen.’ Moller's stem klonk zacht, net of hij bang was, dat zijn woorden door anderen gehoord zouden worden. Waar was Betsy? Ze kon wel plotseling in de kamer komen en een deel van het gesprek opvangen en hij twijfelde er niet aan, dat deze Betsy nog altijd van Rafaël hield. Je moest voor vrouwenliefde oppassen en voor dit meisje had hij ontzag gekregen; altijd dacht hij: ‘wat gaat er in de mensen om, wat beweegt en ontroert hen in werkelijkheid, op welke grondslagen berusten hun daden?’ Hij schoof iets dichter bij Sevenhoven en fluisterde:
‘Sluit u bij Mussert aan.’
‘Nooit, nooit.’
‘U moet nooit ‘nooit’ zeggen.’ Hij zette bedachtzaam het glas aan zijn lippen en Sevenhoven volgde zijn voorbeeld.
Moller glimlachte.
‘Wat bent u voor een man?’ vroeg Sevenhoven plotseling verschrikt.
‘Brengt de alcohol u tot bezinning?’
‘U gaf het voorbeeld,’ schreeuwde Sevenhoven. ‘U begon te drinken.’
‘Waarom zou u zich niet bij Mussert aansluiten? Er
| |
| |
is geen twijfel aan, of Mussert is de man van de toekomst, hetzij met of zonder hulp van buiten. U wilt u op uw oude vijand, Marcus, wreken en hoe staat u tegenover die Rafaël?’
‘U bent goed op de hoogte.’
Ja.’
‘Wat is uw belang hierbij?’
‘Mijn belang gaat met het uwe samen.’
Ze zaten enige minuten bij elkaar, als mensen, die ieder aan eigen gedachten genoeg hebben. Toen zei Sevenhoven eensklaps:
‘Ik zal me bij Mussert aansluiten.’
Moller nam zijn chèque-boek en zei:
‘Ik wilde graag voor een liefdadig doel een som afstaan. U kunt het bedrag besteden, zoals u wenst en er zal nooit onderzoek naar worden gedaan.’
‘Nee, geen geld.’
‘U kunt het desgewenst als voorschot beschouwen, wij Duitsers zien niet op geld.’
Hij liet Sevenhoven alleen, gaf de dienstbode, die hem bij het aantrekken van de jas hielp, een grote fooi (doch niet zo overmatig, dat ze er met anderen over zou spreken) en ging rechtstreeks, welgemoed, naar zijn hotel. Dit spel met Sevenhoven behoorde tot de fraaiste, die hij gespeeld had, en de meester-zet, die alles sloot en besloot, was het aanbieden van het geld, nadat die ‘domme Hollander’ had toegestemd; het was omkoperij zonder schijn ervan naar buiten. Hij had er Sevenhoven mee aan zich gebonden, die man was gekocht en betaald.
Als hij Sheila dit alles vertelde, zou ze het niet begrijpen, maar toch zou ze hem bewonderen, want het resultaat was bewonderenswaardig Werd niet een daad naar zijn resultaat beoordeeld? ‘Bijna niemand zou dit gelukt zijn,’ dacht hij en in zijn geest speelde hij het hele spel nog eens weer, met alle woorden en antwoorden, gedachten van vertrouwen en wantrouwen van beide zijden. In vroeger tijden zou een verbond met de duivel met bloed bezegeld zijn, nu met geld.
| |
| |
Sevenhoven dronk en het verraad werd minder-scherp van vorm, hij werd vrolijk en glimlachte zelfvoldaan. Hij had die Moller overwonnen: ook zonder deze man zou hij zich bij Mussert hebben aangesloten, nu, hoe eerder hoe beter, de leden van 1939 hadden een voorrang boven die van 1940. De alcohol verwarmde hem en hield zijn geest levendig, terwijl alle zedelijk gevoel in hem wegzonk, het liet hem zelfs onverschillig, hoe de openbare mening over hem zou oordelen. Hij mompelde:
‘'t Is goed, dat ik het geld aangenomen heb.’ Dat vormde het rechtmatig salaris voor het dienen van zijn land en al begrepen anderen dit niet, hij-zelf begreep het, en dat was de hoofdzaak. Moller had de weg gewezen, die hij anders ook wel had gevonden en meer niet.
Sevenhoven was nu blij.... dat zijn dochter Moller zo te woord had gestaan: daaruit had de vreemdeling in zijn huis zeker gezien, dat het geslacht Sevenhoven geen aanranding van zijn eer duldde. Als Moller op zijn eenzame kamer hier zijn gedachten over zou laten gaan, zou hij ook moeten erkennen, dat die burgemeester niet bepaald dadelijk had toegestemd.
Hij hoorde de sleutel in het slot; zijn dochter kwam thuis. Ze wilde onmiddellijk naar haar kamer gaan, maar hij riep haar: zou ze komen? Ze was best in staat niet te komen en net te doen, of ze niets had gehoord.
Ze kwam echter wel, bleef op de drempel staan en fronste het voorhoofd, toen ze hem bij de fles en het glas zag.
‘Ik heb je wat te zeggen,’ zei hij vergenoegd.
‘U ziet er fraai uit.’
‘Mooi genoeg.’ Hij leunde in zijn stoel achterover, ‘maar ik ben niet dronken.’
‘Nee.’ Ze haalde de schouders op. ‘Ik ben de laatste om voor zedemeesteres te spelen.’
‘Een leuke kerel, die Moller, maar ik ben hem te slim af geweest.’
‘Een leuke kerel....’
‘We zouden elkaar toch vrij laten?’ Hij lachte. ‘Dat is een oude overeenkomst tussen ons, we hebben dezelfde
| |
| |
rechten, ik vraag ook niet, waar jij vanavond bent geweest.’ Ze keek hem aan. Zijn gezicht was rood-opgelopen, zijn mond scheef weggezakt, zijn spraak was echter vrij normaal en hij kon zijn gedachten uiten.
‘Drank voor u alleen?’ vroeg ze.
‘Neem zelf ook een glaasje. Zachte likeur, vleiend als....’
‘Als een Duitser.... en net zo.... gevaarlijk.’ Ze ging zitten en schonk zich in.
‘Wat een vent, wat een kerel, bah.’
‘Wat heb je op hem tegen?’
‘Ik kan dat gladde diplomaten-type niet uitstaan; dat verbergt alles, gevoelens, gedachten.’
‘Ik ben hem te slim af geweest.’
‘U? Zeker in de toestand, waarin u verkeert.’
‘Ik ben niet dronken,’ zei hij koppig.
‘Die Moller was natuurlijk nuchter. Hij kan er tegen en heeft u laten drinken, een vuile truc: ik hoop alleen, dat hij het er niet te dik heeft opgelegd.’
‘Hij kreeg bij mij geen voet aan de grond. Ik ben niet dronken.’
‘Dat weet ik nu langzamerhand wel.’ Ze nipte aan haar glas. ‘Hij heeft natuurlijk zijn doel bereikt, zulke types bereiken altijd hun doel.’
Ze stak een sigaret op, liet de rook zwaar en blauw kringelen, keek, staarde ernaar; de dromerijen, de mijmeringen kwamen vanzelf.
Mannen.... je moest er als vrouw maar niet te veel over nadenken; ze wilden bewonderd worden, ze moesten altijd recht op een vrouw hebben.
Je kon er als vrouw weliswaar ook niet buiten, maar je moest altijd het hiertoe en niet verder bepalen. Ze dacht niet meer aan haar vader en Moller, ze trok aan haar sigaret, nam telkens een klein teugje likeur, voorzichtig, beheerst. Er was maar één man, die haar werkelijke aard had gezien; ze had onder die geschiedenis genoeg geleden. Hoe zou 't nu met Raffi zijn, je kon net zo goed dood voor elkaar wezen, als je elkaar niet meer ontmoette. Wat was
| |
| |
het voor gedicht, dat hij haar had voorgedragen?
‘Ich habe genossen das irdische Glück
Ich habe gelebt und geliebet.’
Vroeger gaf ze niet om verzen, ze vond het allemaal overdreven, onnatuurlijk wat je in gedichten las, buiten de werkelijkheid, maar nu? Gaf de poëzie eigenlijk niet weer, wat er diep in je leefde, was het niet de muziek van je eigen ziel, bracht de dichter niet onder woorden, wat je droomde en waarover je peinsde?
Dit had Rafaël in haar gewekt, het kon niet meer verdwijnen en hij had het kunnen wekken, omdat het diep in haar ziel aanwezig was. Ze tipte de lange as van haar sigaret in het bakje en dacht: ‘Zou ik het willen missen, niettegenstaande alle ellende, die Rafaël's liefde mij heeft gegeven?’
Hij kwam uit een andere wereld en had haar met zijn romantiek aangeraakt.
Ze glimlachte droevig bij de herinnering: hoe dikwijls had ze met hem gedwaald....
Die sigarettenrook was uit allerlei spiralen samengesteld, voorbij is voorbij.... nee! voorbij is misschien-toch niet voorbij.
Haar vader had doorgesproken; zo nu en dan had ze iets van zijn woorden gehoord, maar ze waren niet tot haar doorgedrongen. Thans vernam ze zijn stem duidelijk, als iemand, die wakker wordt gemaakt en onmiddellijk is gewaarschuwd en gewapend. ‘Hij heeft zijn doel bereikt en ik het mijne.’ De sigarettenrook dwarrelde tegen de zoldering als een wolk van onwezenlijkheid.
Hij praatte door en ze luisterde nu scherp.
Eensklaps zei hij:
‘En daarom heb ik mij bij de partij van Mussert aangesloten.’
Ze stond op: deze woorden sloegen al haar dromerijen uiteen en ze riep schor:
‘Dat is niet waar.’
‘Zo,’ spotte hij, ‘is dat niet waar?’
| |
| |
Ze stak rustig een nieuwe sigaret aan, dronk haar glas uit en verliet rustig de kamer.
Hij bleef zitten en praatte verder, alsof ze erbij was.
‘Dat betekent niet.... of eigenlijk betekent het wel, dat....’
Hij begon luid te lachen. ‘Het betekent, dat Marcus met een ster loopt, ik zie hem, die schavuit. Je zult ervan lusten. Wacht maar.’
|
|