| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
De angst spreidde zijn donkere vleugels over de Joden uit, en de opperrabbijn kon niet verhinderen, dat sommige Joden weer bij Marcus kwamen, om woorden van troost of geruststelling te vinden.
Ze waren door alle eeuwen heen zo vervolgd, dat veel Joden, al waren ze ook voorbereid, de dreigende greep zelfs niet probeerden te ontvluchten; dezen onderwierpen zich sidderend aan hun lot, zoals vogels, die geen uitweg zien, niet meer voor de kiekendief vluchten.
Marcus troostte niet, stelde niet gerust, doch hij trachtte de vrees te verminderen. Hij kon slechts enkele rijkaards onder hen raadgeven bij hun vlucht, en hij betreurde het, dat hij zo weinigen kon redden en voor de armen niets kon doen.
Levi Augurk kwam bij hem.
‘Moet ik vluchten?’
‘Ja.’
‘Mag ik mijn zaak in de steek laten?’
‘Je mag geen risico lopen, nu het om je leven gaat.’
‘Mijn zaak houdt altijd zijn waarde.’ Hij was door zijn vlijt, zuinigheid en warenkennis een groot koopman, maar had weinig begrip van de dingen buiten zijn kleine wereld.
‘Hij begrijpt niet, waar het om gaat,’ dacht Marcus en hij herhaalde ernstig:
‘Je moet vluchten, Levi Augurk.’
‘Ik ben hier gekomen, om te horen, dat ik niet moet vluchten; iedereen houdt me voor een rijk man.’
‘Je bent een van de rijkste mannen hier in de stad.’
‘Stil toch, stel je voor, dat iemand het hoort.’
Iedereen moest geloven, dat hij arm was en met moeite zijn brood verdiende; hij leefde in angst voor behoeftigen,
| |
| |
die hem om geld zouden vragen en aandringen, tot hij wat geven zou, en voor mensen, die van hem verwachtten dat hij belangrijke bedragen voor liefdadigheid zou afstaan.
‘Ik ben niet rijk, Marcus, je vergist je.’
Op dat ogenblik kwam Ruth binnen.
‘O,’ zei ze teleurgesteld tot Marcus, ‘bent u niet alleen?’
Ze had nooit veel van haar vader gehouden; in haar kinderjaren, na de geschiedenis van de valse gulden, die Simon Levi had uitgegeven, was ze van afschuw jegens hem vervuld geweest en ze had het vreselijk gevonden, als hij haar de gewone nachtzoen gaf en als hij haar bensjte door zijn handen op haar hoofd te leggen; soms schreide ze in haar bed. Nadat Simon Levi uit de gevangenis was ontslagen, was langzamerhand de afkeer overgegaan in onverschilligheid, doch de kwestie van de bruidsschat had de onverschilligheid weer in afschuw veranderd en ze stond tegenover haar vader, zoals weinig Joodse kinderen tegenover een van de ouders staan. Ze had, hoewel het daardoor kwam, dat ze Levi's Augurk's gezelschap zoveel mogelijk meed, zelfs met Mozes niet daarover gesproken. Het ging bij haar niet om het geld, doch om Mozes' aanzien; ze kon niet verdragen, dat zij minder geld dan de anderen zou krijgen; het was een slag op haar trots, haar keiwe (onvertaalbaar woord, dat fierheid en eergevoel verenigt). Toen ze in Marcus' huis plotseling tegenover haar vader stond, rilde zij en ze kon haar afkeer niet bedwingen.
‘Kan ik u alleen spreken?’ vroeg ze Marcus.
‘Waarom moet ik me door mijn eigen dochter weg laten jagen? Waarom heeft mijn dochter geheimen voor mij?’
Toen Marcus en zij alleen waren, zei Ruth:
‘Er staat in de brief van Mozes iets heel wonderlijks.’
‘Van het Torentje?’
‘Ja, wie is het Torentje?’
‘De man, die de opdracht heeft gegeven, een van de edelste en dapperste mensen.’
‘Als u dat zegt, ben ik gerust!’
‘Wat staat er in de brief?’
| |
| |
‘Het Torentje laat weten, dat de vlag uitgestoken is!’
‘Ik zal je vader halen,’ zei Marcus. ‘Het is goed, als je bij het gesprek tegenwoordig bent.’
Levi Augurk zag bij zijn binnenkomst wantrouwend van de een naar de andre.
‘Wat hebben jullie voor geheim?’
‘Ik wou ons gesprek van zo-even voortzetten. Je hebt over de mogelijkheid van een vlucht gesproken, Levi Augurk.’
‘Dat heb ik gedaan.’
‘Ik kan een boot voor vijf en twintig duizend gulden voor je krijgen, dan kan je hele familie meegaan, Ruth ook.’
‘En Mozes?’ vroeg Ruth.
‘Die kan om dezelfde reden niet meegaan, als Rafaël; beiden zijn ze militair in het Nederlandse leger.’
‘Waar Mozes is, daar ben ik ook,’ zei Ruth.
‘Je verwacht een kind, Ruth, daar moet je aan denken.’
‘We kunnen 't kort met elkaar maken, Marcus. Ik bied twintig duizend gulden voor die boot.’
‘De prijs is vijf en twintig duizend gulden en ik stel daarbij een voorwaarde; dat Simon Levi met zijn gezin meegaat.’
‘Natuurlijk,’ zei Ruth, ‘maar ik ga niet mee.’
‘Het kind moet ook gered worden,’ schreeuwde Levi Augurk. ‘Dat kind hoort bij mij, al is het ongeboren, het zal eens geboren worden.’
‘Ik ga niet mee,’ riep Ruth.
‘Er is nog één voorwaarde aan verbonden,’ zei Marcus ernstig.
‘Dat hij u en mevrouw meeneemt,’ zei Ruth.
‘Nee, dat hij Beppie meeneemt.’
‘Nu kunnen we eindelijk zakelijk spreken; ik moet voor mezelf en mijn gezin vijf en twintig duizend gulden betalen en Ruth gaat niet mee. Dat leg ik op de ene kant van de weegschaal. Nu komt de andere kant; voor Simon Levi, die op de bruiloft van mijn dochter met een flanellen broek is verschenen en een oude hoed op had, moet ik ook vijf
| |
| |
en twintig duizend gulden betalen en dan komt Beppie er nog bij en die kost me ook zeker tien duizend gulden. Ik doe het niet.’
‘Het is wonderlijk,’ zei Marcus. ‘Als ik zestig duizend gulden had gezegd, om u en uw gezin te redden, had u het tenslotte gedaan, maar zestig duizend gulden betalen en ook anderen daarmee redden, dat doet u niet.’
‘Nee, wat heb ik met anderen te maken? Ik en nog eens ik, dat is mijn gezin en nog eens mijn gezin en mijn gezin leeft van mijn zaak en mijn zaak betaalt niet voor anderen.’
‘Mag ik u een kus geven?’ vroeg Ruth aan Marcus. Ze kuste hem teder en hij beantwoordde het.
‘God zegen je, Ruth.’
‘Ik spreek met niemand over de brief, hij is al verbrand.’
‘Zeg mij, wat er in de brief staat,’ schreeuwde Levi Augurk. ‘Misschien besluit ik toch zestig duizend gulden te betalen.’
‘Het is te laat,’ zei Marcus somber. ‘Jouw weegschaal heeft gesproken.’
‘Heeft er in de brief iets over de oorlog gestaan?’
‘Wat er in stond, heb ik niet begrepen,’ zei Ruth.
De ogen van Levi Augurk waren donker en somber.
‘Een mens kan krabbelen en terugkrabbelen. Ik wil voor deze keer terug-krabbelen.’
‘Laat Ruth zeggen, of ze wil, dat haar vader gaat.’
‘Mijn vader in geen geval,’ zei Ruth hard. ‘Anderen aan wie het meer is besteed, gaan voor.’
Levi Augurk stond hulpeloos en voor het eerst van zijn leven bemerkte hij, dat de macht van zijn geld beperkt was. Hij zei:
‘Daarvoor breng je de kinderen groot, daarvoor geef je ze een bruidsschat, als ze trouwen.’
‘Vierduizend gulden,’ zei Ruth. ‘U heeft gemeend, dat Mozes niet meer dan vierduizend gulden waard was.’
‘Heb ik daarin geen gelijk gehad? Als je met Rafaël was getrouwd, had ik je met plezier veertig duizend gulden meegegeven. Rafaël is officier en Mozes gewoon soldaat,
| |
| |
hij heeft het zelfs niet tot korporaal kunnen brengen.’ Ruth wilde driftig wat zeggen, ze bedwong zich echter en zei:
‘Ik ga naar huis.’
‘Ik ga met je mee.’
‘Uw gezelschap heb ik niet nodig.’
‘Heeft men daarvan terug? Een vader door zijn eigen kind verstoten!’
Ruth verliet de kamer, zonder hem goedendag te zeggen en Levi Augurk, die van haar trotse houding niets begreep, nam een kwartier later van Marcus afscheid: Marcus zei, terwijl hij hem de hand gaf:
‘U vergist zich ten opzichte van Mozes. Hij geniet een groot vertrouwen, al is hij maar gewoon soldaat.... en misschien.... blijft hij geen gewoon soldaat, en dan....’
‘Voor “misschien” kan ik niets kopen.’
Een paar uur later bezocht de bankier Bamberg Marcus' huis en hij moest als alle anderen wachten. Toen hij binnen was gekomen, zei hij:
‘Lang heb ik geaarzeld naar je toe te gaan; ik had altijd gehoopt, dat mijn dochter Bella met Rafaël zou trouwen.’
‘Ze waren samen niet gelukkig geworden. Rafaël zoekt de liefde en zolang hij die niet kan vinden....’
‘Laten we daar niet over praten,’ zei Bamberg moe. ‘De twee jonge mensen zijn uit elkaar gegaan, niet als vrienden, niet als vijanden. Bella heeft een andere man genomen.’
‘Het heeft een splitsing in onze families gebracht.... bij ons, Joden, wordt de familieband sterk gevoeld. Neem mijn vrouw als voorbeeld; Ze heeft Gertrud Liesemeyer, een volkomen vreemde voor haar, in huis genomen, alleen, omdat ze met Ruben getrouwd is geweest.’
‘Hij was de eerste Nederlandse Jood, die ze vermoord hebben,’ zei Bamberg droevig. ‘Hoevelen zullen er volgen? Ze hebben hem natuurlijk zogenaamd op de vlucht doodgeschoten.’
| |
| |
Toen ze tegenover elkaar zaten, vond Bamberg de woorden gemakkelijk; hij was nog altijd de grote, internationale bankier, die zijn machtig geld in de spoorwegen van de Verenigde Staten, in cultures van Zuid-Amerika en de grootste scheepvaartmaatschappijen van de wereld had belegd, een prettig man in de omgang. Hij behoorde niet tot de rijke Joden, die hun afkomst proberen te verdoezelen, ja, hij ging er prat op, dat hij een Jood was en voor Joodse doeleinden offerde hij graag aanzienlijke bedragen; hij had het aangemoedigd, dat Bella zoveel mogelijk Joodse mannen ontmoette en hij behoorde tot de rijke Joden, over wie de wereld spreekt, een benijd en gehaat man, door de pers zowel gehuldigd als aangevallen. Niemand wist beter dan hij, dat zijn fortuin twee maal zo groot was geweest, als zijn Jodendom hem daarin niet in de weg had gestaan; dit maakte hem kwetsbaar en hij kon zich niet goed verdedigen. Hij werd aangevallen, omdat hij in een zaak geld had gestoken; had hij echter in dezelfde zaak geen geld gestoken, het zou evenzeer kritiek hebben uitgelokt. Er bestond nu eenmaal op de wereld een zekere aarzeling, om het volle vertrouwen aan een Joods bankier te geven, al behartigde niemand beter dan hij de belangen van zijn clientèle, juist om dit.... gemis.... te doen vergeten. Dit belette niet, dat velen zeiden, als zijn raadgevingen niet tot een goed einde voerden:
‘Dat heb je ervan, als je zaken met een Jood doet.’
‘We zijn indertijd uit elkaar gegaan,’ zei Bamberg, ‘omdat ik bang was, dat je zou denken: ‘hij heeft het huwelijk te veel aangemoedigd.’ Hoe prettig voelde hij zich, dat hij tegenover een Jood zat; hier bestond geen argwaan, ‘hier ben ik thuis,’ dacht hij, ‘dit is een man, met wie ik kan praten.’
‘Weet je,’ zei Marcus, ‘ik meende, dat je allang weg was gevlucht.’
‘Zo is de mens. In mijn zaken heb ik vaak gezien, hoe hier of daar gevaar dreigde en dan heb ik geleerd, dat in veel gevallen de storm verwaait. Vaak moet je het schip tegen de wind in zetten.... En bovendien.... Marcus....
| |
| |
ik kon toch immers niet vluchten, ik mocht niet,’ zei hij zacht.
‘Waarom niet?’ De peinzende ogen, sterk en machtig, keken Bamberg aan en lazen in zijn ziel.
‘Als ik zonder bewijs, dat de Duitsers komen, gevlucht was, had ik niet goed gehandeld tegenover de talrijke mensen, die in mijn bank vertrouwen stellen en men had mijn vlucht.... misschien.... verkeerd uitgelegd.’
‘Waarom die eeuwige angst?’
‘In verband met de internationale toestand en onzekerheid, zouden daaruit moeilijkheden kunnen rijzen.... maar er kan een ogenblik komen, dat mijn leven gevaar loopt en dat het geen nut heeft te blijven, omdat de internationale moeilijkheden dan toch onafwendbaar zijn.’
‘Je vraagt mijn oordeel.’
‘Natuurlijk, het heeft voor mij grote waarde.’
‘Het uitstellen van je vlucht is dom geweest, want de internationale moeilijkheden, die je vreest, zijn nu al aanwezig. De oorlog staat voor de deur.’
Bamberg keek om zich heen, net of hij vreesde, dat iemand hem zou kunnen horen.
‘Ik heb pas vanmorgen van een Duitser bericht gekregen, dat de toestand gespannen is en dat ieder ogenblik de inval van de Duitsers kan worden verwacht.’
Nog zachter werd zijn stem en hij ging dicht bij Marcus zitten.
‘Waarom vlucht jij niet?’ Hij vroeg het zonder wantrouwen. ‘Wat heb jij voor nauwkeurige berichten?’
Marcus zei niets van de brief van het Torentje aan Ruth.
Morgen zouden de Duitse troepen Nederland binnen vallen, het land, dat open en weerloos lag, en hij had nog gelegenheid te vluchten en Eva's leven en het zijne te redden. Hij twijfelde noch aan Eva, noch aan zichzelf; zij beiden verkozen de dood boven de vlucht, zij beiden ook zouden Rafaël niet alleen willen laten; terwijl ze zelf in het land bleven, ried Marcus anderen aan te vluchten. Hij, de Christen, was bereid als Jood te sterven en hij werd
| |
| |
nu, tegen de raad van de opperrabbijn in, door gelovige Joden bezocht, die hem vroegen, wat ze moesten doen. Alleen Eva, die hij tot in zijn ziel liefhad, deed of ze dit nooit bemerkte en ze beschouwde hem als een afvallige, die dagelijks Kodasj Boragoe krenkte en beledigde; er waren ogenblikken, dat zij zich tegenover Kodasj Boragoe schuldeloos moest voelen en toch meende straf om zijnentwil te moeten verduren; dit was haar offer, haar liefde voor hem en hij werd er warm door gestemd. Zijn hart, dat altijd voor andere mensen openstond, werd mild en medelijdend jegens de schatrijke man, die als bedelaar bij hem was gekomen. Na enige dagen of weken zouden diens aandelen misschien in de brandkast van een of andere Duitser liggen, of als middel gebruikt worden, om Duitse kanonnen te gieten. Duitsland zette de oorlog met al dat Joodse vermogen voort en Bamberg moest, als hij niet vluchtte, sterven en als hij vluchtte, zou hij maar een klein gedeelte van zijn geld mee kunnen nemen.
Iets van zijn kapitaal was veilig-opgeborgen in een bank van New-York: dat zou zijn familie erven, als er tenminste iets van zijn familie overbleef. De dood stond op de drempel.
‘De Duitser, die je gewaarschuwd heeft, had gelijk.’ Zijn stem klonk uit de stilte van de kamer, ver en vreemd voor hem, gelijk de stem, die een gramofoon-plaat heeft opgenomen en die tot de spreker terugklinkt.
‘Er zal misschien een boot varen, die me meeneemt. Ik heb hoge bedragen geboden, als mijn familie en ik nog meekunnen; vóór alles moet mijn kleinzoon worden gered. Misschien vaart de boot morgen-vroeg, alles is misschien.’ Even aarzelde hij. ‘Ik wil jou en Eva graag meenemen.’
‘Je moet alleen een paar arme vrienden van me meenemen en ook ons dienstmeisje, Beppie.’
‘Nee, dat doe ik niet. 't Spijt me wel, maar ik doe het principieel niet.’
‘Het woord “principieel” is een wreed woord,’ fluisterde Marcus. ‘Daar verschuilen de mensen zich achter, als ze een wrede daad bedrijven.’
| |
| |
‘Ik zie dat niet in,’ zei Bamberg plotseling scherp, ‘ik ben hier gekomen, om je raad te horen, niet om door jou tot een of andere daad gedreven te worden.’
‘Nu je mijn vrienden niet mee wilt nemen, kan ik je mijn hulp niet geven.’
‘Laten wij niet zo vijandig tegenover elkaar staan, Marcus.’
‘Ik heb niet vijandig willen zijn.’
‘Zeg me, wat je weet.’
‘Ik mag niet zeggen, wat ik weet.’
‘Doe niet zo geheimzinnig. Wat voor mededeling heb jij gekregen?’
Zo deden ze niet in zijn kringen, je ruilde geld voor geld, nieuws voor nieuws; vriendschap was nooit eenzijdig, maar nu had hij het gevoel, dat hij van zijn kant al het vertrouwen gaf en door Marcus voor de gek werd gehouden. Het wrede zakenleven had hem geleerd, altijd op zijn hoede te zijn: hoe vaak was men hem met het masker van welwillendheid tegemoet gekomen en had men op zijn geld geloerd. Het kon waar zijn, dat de Duitser, die hem voor het naderend gevaar waarschuwde, hem vriendschappelijk gezind was, doch evenzo bestond de mogelijkheid, dat de Duitser in opdracht van een ander had gehandeld, bij voorbeeld om hem tot de vlucht te bewegen en daardoor de aandelen van zijn bank te doen dalen. Waarom had Marcus geweigerd met hem mee te gaan? Het was toch een prachtig aanbod geweest, dat geen Jood zou hebben afgeslagen.... Wat verborgen Marcus' trouwe ogen? Hij kende hem sinds zijn jeugd en nooit had hij een leugen of leugenachtig woord gesproken of een afkeurenswaardige daad bedreven, doch er was geen mens op de wereld, die niet aan de wet van het eigenbelang gehoorzaamde. Zoals hij daar hopeloos en geslagen zat, beschouwde Marcus hem met ontzaggelijke deernis. Duizenden van Juda leden, en nog meer dan anderen leed deze rijke bankier, gelijk nu eenmaal een vermogend man, aan weelde gewoon, in een gevangenis meer lijdt dan een arme. Hij zou met duizenden armoezaaiers gelijk staan, en daarna wellicht nog scherper dan deze worden vervolgd, omdat hij de rijke
| |
| |
bankier was geweest. Marcus sprak met hardheid, die zachtheid verborg.
‘Ik heb de zekerheid, dat de Duitsers Nederland zullen binnenrukken.’
‘Op welke grond? Heeft u er bericht van gekregen?’
‘Waarom zouden ze anders op de grenzen van ons land troepen verzamelen?’
‘Dat is geen bewijs. Ik vraag een bewijs; dit kan nog een veiligheidsmaatregel zijn.’
‘Er bestaat geen machtiger bewijs. Alleen zij, die met een blinddoek lopen of willen lopen, zien het niet.’
‘En ons leger?’
‘Als ze komen, en ze komen.... dan verwacht ik een geweldige meerderheid....’
‘Nu kom ik bij jou, om troost te vinden en ik vind geen troost.’
‘Ben jij de beroemde bankier Bamberg?’ Bamberg beefde over zijn gehele lichaam, hij zag er armzalig uit, niettegen-staande zijn rijke kleding. ‘Ben jij de man, die in deze tijden tot de machthebbers van de wereld hoort? Je bent in je leven door alle mogelijke vleiers en onderdanige dienaren omringd en nu kom je bij mij, om troost te vinden en gelooft de waarheid niet.’
‘Wat is de waarheid?’
‘Dat geld en goed voor alle Joden ballast zijn geworden, ze moeten het overboord gooien.’
‘Ik kan niet, Marcus.’
‘Bamberg, wees een man, en zie je lot onder de ogen.’
Hij stak zijn hand uit en ze zagen elkander aan als twee ter dood veroordeelden in een eenzame gevangenis, van wie de een morgen, de ander overmorgen sterven zal. Bamberg was gebukt en gebogen, Mareus stond hoog-opgericht, als een trots man, die zowel tot leven als tot sterven bereid is.
Na het eten zat Marcus een tijdlang in gedachten verzonken; toen stond hij op en ging naar de kamer van Eva: hij moest nu met haar spreken.
‘Eva,’ zei hij, ‘ik heb bericht gekregen, dat de Duitse
| |
| |
troepen morgen Nederland zullen binnenrukken.’
Ze antwoordde eerst niet en hij vreesde, dat ze zou opstaan en zwijgend zou vertrekken, maar plotseling stelde ze een vreemde vraag en haar stem klonk anders dan gewoonlijk, of er een toon in trilde, die hij vroeger wel had gehoord, als ze bezorgd over de kinderen was.
‘Ben je bang?’
‘Nee, ook ik heb mijn geloof.’
‘Wil je iets over Rafaël zeggen?’
‘Nee, over jou.’
‘Over mij?’
‘De kwestie is deze: een vriend van mij heeft plaatsen op een boot vrijgehouden, waar ik zelf in het uiterste geval gebruik van kan maken.’
‘Jij kunt gaan.’
‘Dat is mijn bedoeling niet, of zou je graag willen, dat mijn leven werd gered?’
Ze antwoordde niet, maar bleef tenminste in de kamer, en dat vervulde hem met vreugde. Door welke zorgen werd ze gekweld? Hoe hij ook probeerde haar gedachten te volgen, altijd weer stuitte hij op de diepe geheimen van haar ziel, dit onbekende gebied, dat hij nauwelijks had mogen naderen en dat ze in de laatste tijd geheel voor hem had afgesloten. Op welke wijze kon hij haar aan het spreken krijgen?
‘Het is misschien goed, dat Ruben dood is.’
Nu stond ze op en heel langzaam, of ze telkens aarzelde, ging ze de kamer uit. Marcus steunde zijn hoofd met beide handen en dacht:
‘Ruben mijn jongen, jij bent ons voorgegaan, de Duitsers hebben jou het eerst vermoord. Hoe zullen ze ons afmaken, Rafaël, Eva en mij?’
Met luid gestommel kwam Beppie binnen. Als alle Joodse dienstmeisjes had ze tegenover haar Joodse patroons een gevoel van gemeenzaamheid: onder de Joden is het standsverschil niet zo groot, want de familie, die vandaag hoog in aanzien is, kan morgen zijn gezonken, en die nu in ellendige omstandigheden verkeert, kan vlak daarop tot rijkdom komen.
| |
| |
Beppie in haar keuken behoorde tot het gezin, een feit, dat Gertrud steeds met pijnlijke verbazing vervulde.
‘Beppie,’ zei Marcus.
Ze legde haar handen op de tafel en trok haar wenkbrauwen op.
‘Ik kan een plaats voor je op een boot krijgen.’
‘Ik wil hier niet vandaan,’ zei Beppie.
‘Waarom niet? Je leven loopt gevaar.’
Ze ging tegenover hem zitten.
‘Het kan niet, mijnheer, ik moet op het huis passen.’
‘Ik ontsla je van die plicht.’
‘Nee, nee...., en dan is er de bakker.’
‘O,’ glimlachte Marcus.
‘Het was uit tussen ons....’ En ze stortte een woordenvloed over hem uit, waar in het begin telkens in klonk: ‘ik wou me niet nakend uitkleden,’ tot deze zin in het verdere verloop geheel verdween en plaats maakte voor: ‘hij zegt, als hij er nog twintig klanten bij krijgt, dat hij dan met me kan trouwen.’ Na al deze mededelingen nam ze de tafel af, snoot luidruchtig haar neus en verdween met een:
‘Verder wens ik u goedenavond.’
Die avond kwam de opperrabbijn.
‘Ze zeggen, dat de toestand gespannen is.’
‘Ongetwijfeld.’
‘Denkt u, dat de Joden ook in Nederland vervolgd zullen worden?’
‘Dat denk ik zeker.’
‘Heeft u daar aanwijzingen voor?’
‘Dat niet.’
‘Wat zal Mussert doen?’
‘Mussert? De Duitsers zullen hem als instrument gebruiken, wat hij denkt en doet heeft geen waarde. Dat zien we aan Sevenhoven, aan allemaal.’
‘Als mens ben ik bang, maar als ik me met Kodasj Boragoe verenig, dan heb ik geen vrees. Hoe houdt uw vrouw zich?’
‘U kent haar: Ze is onbevreesd.’
‘En Rafaël?’
| |
| |
‘'t Is beter dat hij als Nederlands officier sterft dan als Jood,’ zei Marcus somber.
‘Ik ben niet alleen hiervoor gekomen, Salomon Barsch wil u spreken. Ja, ik weet heel goed, dat hij uw plaats als voorzitter in de synagoge heeft ingenomen; ook ik heb hieraan meegewerkt en wij hebben methoden gebruikt, die niet door de beugel kunnen.’
‘Wat mensen elkaar aandoen,’ zei Marcus, ‘is soms erg wreed.’
‘U was het voorzitterschap van de synagoge niet waard.’
‘Word ik dan niet als Jood beschouwd? Is Ruben niet als Jood vermoord? Noemt men mij, als ik gedoopt word, geen Christen-Jood? Zal ik niet hetzelfde lot als u ondergaan? En hoe wil Barsch met mij spreken? Als Christen of als Jood?’
Enige uren later kwam Salomon Barsch - reeds lagen de Duitse troepen vóór de grens, reeds stonden de vliegmachines klaar. De gebeurtenis van ‘wereldschokkende betekenis,’ de aanval van een grote overmacht op een klein, moedig leger, had nog niet plaats gevonden, maar het ongeloofwaardige, dat niet voor mogelijk werd gehouden, hing in de lucht als dreigende werkelijkheid.
Salomon Barsch was sinds zijn komst uit Polen niet veranderd; hij zag er vrolijk en opgewekt uit, sterk en stoer. Nooit vergat hij de diepe wouden van Polen, en temidden van de bossen had hij met veel andere Joden in een dorp gewoond; hij en zijn dorpsgenoten hadden plotseling hun huizen verlaten, als dieren gedreven, die in de oude plaats geen voedsel meer vinden en naar nieuwe gebieden trekken. Zij zwierven naar het Westen, en waar in dorpen en steden Joden woonden, bedelden, sjnorden zij geld en brood. Salomon Barsch was een meester-sjnorder, hij bedelde met het recht van een heerser. Als hij zijn hand uitstak, voelde hij zich een machtig vorst en hij onderging de diepste beledigingen en krenkingen, met een onblusbare glimlach. Hij liep van Warschau naar Berlijn, en van Berlijn reisde hij vierde klasse met zijn hele gezin naar Bentheim; zo kwamen ze in Nederland en weer trokken ze verder, naar onbekend
| |
| |
doel, tot ze eindelijk een woonstee vonden.
Zijn gezin groeide in Nederland op en toen stiet Salomon Barsch op een moeilijkheid: Zijn jongste kinderen geraakten van het Jodendom los; de oudsten waren nog Joden en ze spraken jiddisj onder elkaar en met Salomon; Salomon's vrouw was er het wanhopigst aan toe, want ze kon geen Nederlands begrijpen en verstaan: wanneer ze in een winkel zeep wilde hebben, wreef ze zich over het gezicht. Salomon Barsch sprak, als hij Nederlands wilde praten, jiddisj met enkele Nederlandse klanken of Nederlandse woorden met een jiddisje tongval; met Marcus begon hij dadelijk jiddisj te praten en Marcus antwoordde in dezelfde taal.
‘Wat moet er met de kille gebeuren?’ vroeg Salomon Barsch als inleiding.
‘Komt u daarvoor bij mij?’
‘Ja, want ik weet het niet, en de raaw weet het ook niet, de enige raad die ik hem kan geven is: vluchten.’
Dit was de oude oplossing: alles in de steek laten, met medenemen desnoods van enkele waardevolle dingen, maar vluchten, als mensen in een koets voor wolven, die ze telkens wat van hun voorraad toegooien, om zichzelf te redden.
‘Waarheen?’ vroeg Marcus.
‘Ergens heen.’
‘Als u zelf moest vluchten, waarheen zou u dan gaan?’
‘Ik?’ vroeg Salomon Barsch, ‘waarom zou ik vluchten? Wat mij betreft, ik zal naar de synagoge gaan, zolang er dienst is, en als daar geen dienst meer is, maak ik van mijn huis een synagoge en dan zullen de Duitsers het toch niet schenden?’
‘En blijft u parnes van de kille?’
‘Waarom niet? Ik ben de vroomste van de Joden, ik verzuim geen enkele dienst, ik houd mij aan de wet en de geboden.’
Marcus dacht: ‘De opperrabbijn en deze man hebben mij met allerlei listen en leugens van het voorzitterschap van de gemeente beroofd, menen ze beiden, dat ze goed hebben gehandeld en dat ze volkomen in hun recht waren? Ik geloof zelfs dat Eva er verdriet over heeft gehad, vooral om de
| |
| |
lage manier, waarop ze te werk zijn gegaan.’
Salomon Barsch dacht: ‘Die Marcus weet heel goed, hoe hij de Nederlandse Joden moet redden, maar hij wil mij de weg niet wijzen, omdat hij bang is, dat ik met de eer zal gaan strijken,’ en uit zijn onderbewustzijn steeg een nieuwe gedachte, die de oude verdreef, een duivels plan: ‘De Nederlandse Joden wantrouwen de Poolse. Als Marcus zijn plannen prijsgeeft, zal ik, de Poolse Jood er gebruik van maken en dan zal men zeggen: ‘Een Poolse Jood heeft de Nederlandse Joden het leven gered.’
Hij beschouwde Marcus als een domme idealist, dom althans voor zichzelf, want hij vond het dwaas, dat iemand ter wereld het één voor allen, allen voor één kon volhouden.
‘U weet wel een middel, om de Joden hier uit hun netelige positie te verlossen.’
‘Te laat,’ zei Marcus. ‘U bent een slecht voorzitter ge- weest, dat u niet eerder bij mij bent gekomen.’
‘Wat had u dan voorgesteld?’
‘Dat allen, rijk en arm, hun bezittingen hadden samengevoegd, als één gemeenschap, en dat wij allen vertrokken waren, zonder te vragen: is deze Jood vroom of niet, misschien afvallig van het geloof zijner vaderen.’
‘Waarom heeft u dat niet gezegd?’
‘Omdat mij de macht ontbrak, omdat jullie mij die ontnomen hadden. Ik ben geen raadgever van de menigte meer, maar van de mensen één voor één, en daarvoor heb ik gedaan, wat ik kon.’
‘Dan zal ik gaan, met enkele vrome Joden, als er nog een boot te krijgen is.’
‘Er is nog een boot te krijgen, maar ik stel de voorwaarde, dat u Simon Levi meeneemt.’
‘Nee,’ zei Salomon Barsch, ‘die is mij niet vroom genoeg.’
‘Dan blijft u hier.’
‘Hoe is de naam van de boot? Waar vind ik hem?’
‘Die vaart nu niet voor u.’
‘Kunt u 't op uw geweten laden, dat u een groep vrome Joden tegenhoudt?’
‘O ja,’ lachte Marcus. ‘Ik heb vandaag iets humoristisch
| |
| |
geleerd: dat het eigenbelang een mens blinddoekt. Ik heb dezelfde voorwaarde, die ik u zoeven heb gesteld, ook aan anderen gesteld; het antwoord was altijd ‘Nee,’ en daarmee liepen zij hun eigen verderf tegemoet.’
Salomon Barsch begreep er niets van.
‘Ik wil uw vrouw meenemen.’
‘Mijn vrouw vertrouwt op God.’
‘En ze is bovendien nog vroom.’
‘Ja,’ zei Marcus glimlachend, ‘bovendien.’
‘Heeft u geen ander plan?’
‘Nee.’
‘Dan zal ik proberen nog een boot te krijgen voor de enkele vrome Joden.’
‘Doet u dat.’
De laatste bezoeker van die avond was Bram Bamberg, de Zionist, die de Joden naar Palestina had willen voeren; doch hij vroeg geen raad, hij deelde eenvoudig mee, wat er gebeurd was.
Als alle Zionisten had hij reeds jaren geleden deze dagen verwacht en hij had zich nooit gevleid met de hoop, dat het anders zou komen dan het moest, dat het volk van de Joden steeds erger zou worden gekweld en vervolgd; in Palestina, zo meende hij, daar zou het rust vinden.
‘Nu is het te laat,’ zei hij rustig, zoals men een onveranderlijk feit vaststelt, ‘maar ik wil nog proberen, in Palestina te komen.’
‘Waarom bent u niet eerder gegaan?’
‘Ik kon de anderen niet in de steek laten.’
‘Dat is het antwoord, dat ik van u verwachtte. Gaat u alleen?’
‘Nee, we gaan met z'n drieën; de andere twee zijn jonge mensen, we gaan vanavond nog, als het kan. Misschien kan het niet.’
‘Houd u zich dan niet langer bij mij op; u moet zich haasten.’
‘Is het zo nabij? Dat klinkt mij overdreven.’
Een kwartier later liep Marcus buiten en hij zocht zijn lievelingsweg, langs de rivier. De machtige stroom schuimde
| |
| |
onwillig langs de betonnen wal, die hoog en eenzaam dit woelen en beuken verdroeg, en de verbeten vijand telkens weer afsloeg. Er liepen weinig mensen, maar telkens flitsten er auto's voorbij. De oorlog naderde, maar de vrede was nog werkelijkheid.
‘Eerst de Joden,’ dacht Marcus, ‘en dan?’
Hij stond even stil en luisterde. Er was niets van dreigend onheil te bespeuren: zou het Torentje zich toch hebben vergist? Nee, het Torentje vergiste zich nooit, hij wist precies, wat hij zei, hij gebruikte geen zin te veel of te weinig en het maakte Marcus gelukkig, dat het Torentje Rafaël's vriend was.
De nacht was diep en donker, de sterren brachten voor hem geen licht in de nacht van 9 op 10 Mei 1940.
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
|
|