| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
She is not fair to outward view
Her loveliness I never knew
Tot de wonderen vóór de tijd van de Duitse inval hoorde het feest ter ere van het huwelijk van Mozes Levi, de zoon van Simon, en van Ruth Augurk, de dochter van Levi, die zijn toestemming eindelijk had gegeven om van het gezanik af te zijn. Het leek, of alle Joden in de machtige oude stad feestelijk gestemd waren, omdat deze bruiloft hen aan oude, gelukkige dagen herinnerde, toen alle Joodse huwelijken werden gesloten in de Synagoge, die reeds in de zeventiende eeuw was gebouwd, en of zij, door aan dit feest deel te nemen, of er alleen maar aan te denken, het naderend onheil van zich konden afschuiven.
De voortdurende gedachte: ‘zouden de Duitsers komen?’ werd door dit eenvoudige huwelijk een ogenblik onderbroken en daarom gaven talrijke Joden, die bruid of bruidegom ternauwernood kenden, geschenken: ook was in het geven van geschenken het bijgeloof verscholen, dat zij op deze wijze God konden bewegen, de Duitse troepen Nederland niet te laten binnenrukken, zoals in vroegere tijden een primitief man een goede daad verrichtte, om zijn godheid gunstig te stemmen.
Simon verkeerde al dagen van te voren in zulk een vreugde, hij was zo opgewonden, dat hij geen gedachte aan zijn zaak besteedde, geen rooie duit verdiende en bovendien ook nog Levi Augurk van zijn handel afhield.
Levi Augurk zag er heel deftig uit, in een ouderwetse
| |
| |
geklede jas met hoge hoed en zijn plechtig gewaad en uiterlijk vormde een tegenstelling met Simon Levi, die een dophoedje droeg en een gevlekte gescheurde jas.
‘Zijn er weer nieuwe geschenken gekomen?’
‘Vanmorgen,’ zei Levi Augurk plechtig: ‘vier en twintig zilveren lepeltjes.’
‘En wat nog meer?’
‘Een poef.’
‘Wat zei je daar?’
‘Ze noemen het een poef.’
‘Wat doe je ermee?’ vroeg Simon Levi.
‘Daar moet men op zitten.’
‘Is het een soort stoel?’
‘Nee, zo'n opgevuld ding.’
‘Ik moet het dadelijk zien,’ zei Simon Levi woest. ‘'t Kan geen ogenblik wachten.’ Toen hij er bij stond, hief hij de handen vol verwondering in de hoogte. ‘Kodasj Boragoe, sta me bij! Adonai ellaukijnoe, het is een nuttig cadeau, want niemand weet, wat hij ermee moet doen. 't Heeft de gestalte van een pas-geboren olifant, die ze de slurf hebben afgenomen.’
Toen de Joden naar de synagoge gingen, om de huwelijksinwijding bij te wonen, hadden enkelen 't gevoel, of er geen feestdagen meer na deze zouden zijn. Er hing dreiging van oorlog in de lucht, al sprak iedereen ervan, dat het gevaar minder groot was dan het leek, en nu, met de stad vol soldaten, moest alles vergeten worden door dit huwelijksfeest.
Simon Levi stond buiten de synagoge, om de gasten te ontvangen en sprak iedereen, of hij hem kende of niet, als zijn beste vriend aan. Hij probeerde de deftigheid van Levi Augurk, wiens dophoedje hij geleend had, na te doen, maar dit mislukte, omdat de kranten, die hij in zijn te grote hoed had gestopt, hem als een guirlande om zijn oren zwierden; of hij zich hiervan bewust was, wist niemand.
Hij droeg een wit-flanellen broek, die hij een jaar geleden voor zijn handel had gekocht, maar niet kwijt kon. Z'n vrouw, Ruth, Mozes, hadden hem gesmeekt en bezwo- | |
| |
ren, niet met deze broek op de bruiloft te komen, maar het had niet mogen baten. Toen Marcus hem zag, wendde deze zijn gezicht af: geen plotselinge lach, maar een gevoel van smart welde in hem op, zo plotseling, dat hij er zich eerst geen rekenschap van kon geven, hoe dit gevoel was ontstaan, in welke verborgen gronden van de ziel het zijn oorsprong had gevonden.
‘Hoe nevelig zijn de grenzen tussen humor en tragiek,’ dacht Marcus.
Zo dikwijls had hij om Simon Levi gelachen en hij voelde een diepe vriendschap voor deze man, de enige makker van z'n zoon Ruben. Dit was het, hieruit kwam z'n verdriet voort: door Simon's onverwachte, vermakelijke figuur werd het beeld van Ruben weer voor hem opgeroepen en vreemd, op hetzelfde ogenblik werd ook Simon's clown-ziel door leed bewogen en hij moest de statige man, die met afgewend gezicht vóór hem stond, troosten.
Beppie, die met alle Joden babbelde, had hem verteld, dat mevrouw en mijnheer nu ieder een eigen kamer hadden en geen woord tegen elkaar zeiden, dat de jonge mevrouw, de Duitse, overal rondneusde, deed of ze de baas in huis was en dat ze Rafaël niet met rust kon laten; van Rafaël vertelde ze, hoe hij nog steeds leed om Betsy Sevenhoven en haar niet kon vergeten. Wat een bron van zorg en ellende was dit alles voor Marcus! Zo werd Simon's ziel hierdoor bewogen, dat hij een ogenblik alle klucht en feestkleur vergat. Toch kon hij hem niet troosten op de wijze van andere mensen, want middenin z'n medelijden legde zich weer een mop, die hij moest uiten, of hij wilde of niet. De oude grijns verbreedde zijn gezicht, maakte er zich meester van en hij moest de mop vertellen, of hij door een natuurdrang werd beheerst.
‘Daar was eens een Jood, die net als mijn zoon heette, Mozes Levi, en die kwam bij een Christenman en zei, dat hij Christen wilde worden. Toen zei de Christenman: ‘dat is een goede gedachte van jou, maar er is een bezwaar tegen, dat je Mozes Levi heet, want dat is een Joodse naam.
| |
| |
‘Geen bezwaar,’ zei Mozes, ‘noemt u me dan Maarten Luther.’
‘Luther's naam is te hoog verheven en daarom moet je een andere naam kiezen.’
‘Als u mij geen Maarten Luther wilt noemen,’ zei Mozes, ‘zie ik er vanaf Christen te worden.’ Afijn, ze praten nog wat over en weer en tenslotte zegt de Christenman: ‘maar waarom Mozes Levi, wil je dan Maarten Luther heten?’
‘Dat is nogal eenvoudig,’ zegt het Jood je: ‘Al mijn ondergoed is gemerkt M.L.’
‘Waarom vertel je niet, wat er werkelijk in je omgaat?’, vroeg Marcus, en zijn dankbaarheid strekte zich naar het kleine mannetje uit.
‘Stil,’ zei Simon Levi. ‘Ik ben, zoals ik ben, ik leef nu eenmaal voor de gijn; en wat je zoon Ruben betreft, dat was een genie geworden in de gijn, als hij was blijven leven en één les heb ik hem meegegeven.... maar ik zie wel, dat u er niet voor de in stemming bent en je mag eigenlijk nooit een mens laten lachen, die er geen plezier in heeft.’
‘Wat doe ik in de synagoge?’ dacht Marcus. ‘Welke macht drijft mij, Christen er naar toe?’ Hij had geen vaste plaats meer, sinds Simon Barsch door de macht van de opperrabbijn parnes was geworden. En toch, ondanks alles, ook al werd hij van de Joden gescheiden door hun geloof, dat het zijne niet meer was, toch was en bleef hij een echte Jood: hoe duidelijk en scherp voelde hij dat juist nu! Hoe goed was hij hier thuis, hoe goed was het temidden van de zijnen, die hem, een afvallige, toch als een deel van hen beschouwden! Ze leefden mee met zijn verdriet, een zuiver Joods verdriet. Ze begrepen hem en Eva, hun scheiding in hetzelfde huis, Ruben's tragedie, Rafaël's radeloosheid.
Nog niet alle gasten waren in de synagoge: Sjloume van Laar kwam, gebogen door geboorte en de lasten van het leven; er waren diepe rimpels in z'n voorhoofd. Sinds Sheila hem had verlaten, beschouwde hij iedereen met argwaan, zelfs Simon Levi.
| |
| |
‘Ben jij de goosen?’
‘Adonai ellaukijnoe. Ik heb mijn plicht gedaan, ik heb achtereenvolgens de twee lelijkste vrouwen van de wereld getrouwd, maar ik voor mij ben gelukkig.’
‘Ik ben met een van de mooiste vrouwen op deze aarde getrouwd geweest.’
‘Dat ben je en je hebt er de gevolgen van gedragen. Het bestaat op de wereld niet, dat een man als jij een mooie vrouw kan houden. Wie legt er nou een gouden tientje op tafel, als hij omringd is door gannovim? Dat heb jij gedaan, Sjloume, en je gouden tientje is gestolen.’
‘En wat heeft jouw Mozes gedaan?’
‘Mijn zoon Mozes heeft de beste partij gekozen. De bruid is niet arm en niet rijk, niet lelijk en niet mooi, maar ze is door en door goed, de goedheid druipt haar waarachtig van de ogen als gesmolten boter. Mijn zoon Mozes heeft de tussenweg gekozen, tussen jouw vrouw en de mijne en tauras emmes, ze is een gebensjte kalle.’
‘'t Wordt tijd, dat ik naar binnen ga. De goppe zal dadelijk beginnen.’
‘Zonder mij, de vader van de goosen, kan hij niet plaats vinden, dus je kunt wel even wachten. In het algemeen beschouwd, is elke seconde, dat een huwelijk wordt uitgesteld, gewonnen, maar vóór je naar binnen gaat, moet je mij zeggen: ‘waarom ben je gekomen?’
‘Dat zal ik je vertellen: vandaag verzamelen zich hier veel Joden uit de stad, zij, die nooit in de sjoel geweest zijn, komen er nu allemaal, of ze je zoon en je schoondochter kennen of niet.’ Hij keek achter zich. ‘Ik ben bang; ik wil gerustgesteld worden, zo is mijn aard. Ik wil gerustgesteld worden, doordat er een menigte mensen bijeen is, dan is het net, of er minder gevaar dreigt en al denken ze allemaal: “de Duitsers zullen ons land binnenvallen en de Joden vernietigen,” dan zeggen ze toch om van anderen hetzelfde te horen: “de Duitsers zullen ons land niet binnenvallen en de Joden niet vernietigen” en dan geloof je het van elkaar.’ Hij legde de hand op Simon Levi's schouder:
| |
| |
‘Jij denkt toch ook, dat de Duitsers ons met rust zullen laten?’
‘Ik denk daar weinig over na,’ zegt Simon Levi, ‘ik heb wel wat belangrijkers te doen. Als de Duitsers ons land binnenvallen gaan ze toch niet het eerst af op schorem vuil als wij zijn! Bovendien, wat geeft het, of je je ogen sluit? Wat helpt het, als je in een brandend huis bent en je doet net of er geen vlammen zijn?’
‘Dan zijn ze er ook niet, vóór je verbrand bent,’ zei Sjloume woest en hij wou in de synagoge gaan.
‘Wacht even,’ riep Simon uit en hij legde op zijn beurt de hand op Sjloume's schouder. ‘Nooit is er onder de Joden een kalle geweest, die zoveel cadeaux heeft gekregen als mijn schoondochter.’
Voor het eerst in zijn leven sprak hij het woord ‘schoondochter’ uit en het vervulde hem met eerbied voor zichzelf, dat hij het zover in zijn leven had gebracht een schoondochter te verwerven en nog wel zonder tussenkomst van een sjadjen.
‘Mijn zoon Mozes en mijn schoondochter Ruth zijn uit liefde getrouwd en liefde is op de wereld een zeldzaam artikel, als een zuivere schitterende diamant. Als je er geld voor betaalt, dan is de liefde vals.’
‘Ik heb geen geschenk gegeven,’ zei Sjloume vol berouw.
‘Toch welkom, arme broeder, ga naar binnen. Wanneer ik de schoonvader niet was, zou ik op de armelui's banken naast je zitten en morgen zink ik met plezier in de dalles terug.’
De oude synagoge was boordevol. Hij stond in een zijstraat der rivierkade, en van buiten leek het een onogelijk gebouw, omdat men hier in de zeventiende eeuw de Joodse godsdienst zo onopvallend mogelijk had beleden: alle nietofficiële godsdiensten werden in die dagen in het verboden uitgeoefend, omdat ze slechts geduld werden en openlijk vertoon vervolgd kon worden. In de geest van die tijd gezien behoorde Nederland tot de verdraagzaamste landen van de wereld, omdat op zolders, in kelders, in achteraf-huizen tenminste voor iedereen de mogelijkheid
| |
| |
had bestaan, zijn God te dienen. De synagoge, hoe armzalig ook van buiten, was van binnen versierd met kostbare tapijten, met fraaie gedreven lampen en luchters, en het licht van vele kaarsen trilde in de hoge ruimte.
‘De patrijzen verzamelen zich in de avond
Na het knallen der schoten, het blaffen van honden,’
dacht Marcus. ‘Nee, zo is het niet helemaal. Ze verzamelen zich al vóór het knallen van de schoten, de arme Joden. De massa brengt troost.’
‘Bent u ook Christen?’ vroeg de man naast hem.
‘Ik ben al lange tijd uit de kille,’ voegde hij er vertrouwelijk aan toe, en hij wist zelf niet, dat hij het Hebreeuwse woord gebruikte, zo gemeenzaam klonk het hem in z'n oren, ‘en daarom hoor ik weinig van wat er hier gebeurt; ik meen toch, dat me er iets van is verteld.... van uw Christendom.’
‘Ja.’
‘Ik heb gedacht, dat ik nog eenmaal voor mijn dood in de sjoel zou zijn.’
Marcus glimlachte.
‘Of begrijpt u dat niet?’
‘Nee, ik lach om uw woord ‘sjoel.’
‘Ik bedoel.... in de synagoge....’
‘We zijn nu allemaal Joden,’ fluisterde Marcus. ‘Een voor één zullen de bladeren vallen.’
‘Meent u, dat de toestand zo ernstig is?’
‘Iedereen moet zich voorbereiden.... en als het kan.... vluchten.’
Toen werd alles stil. De oude Joodse ceremoniën werden voltrokken en daarna sprak de opperrabbijn:
‘God is mijn rotskloof, mijn vesting en bevrijding, de rotssteen, waarop ik bouw, mijn schild, mijn gelukshoorn, mijn burcht en toevlucht, die mij van geweld bevrijdt en ik prijs God als ik hem aanroep, van mijn vijanden word ik verlost.’
Hij keek alleen naar het jonge paar, de knappe man in
| |
| |
zijn eenvoudige soldatenuniform, en het jonge vrouwtje met haar in-goed blozend gezichtje vol verwachting naar hem opgeheven, en hij riep met bewogen stem:
‘Juicht, bewoners op deze aarde, tot eer van God, dient Hem met blijdschap, komt jubelend voor Zijn aangezicht’ en nu sprak hij alleen tot de beide mensen voor hem:
‘Zoon van een zorgende vader en een goede moeder, dochter van ouders, die het belang van hun kinderen dienen, en zelf een jonge vrouw vol goedheid, zoals uw man vol trouw en moed, eens zult u beiden moeten bewijzen, wat u waard bent....’ hij aarzelde even, ‘dit bewijs zal komen, want de dagen zijn nabij.’
Hoewel hij telkens zelf twijfelde, of dit gevaar al wel zo nabij was, en het telkens nog probeerde weg te redeneren, geloofde hij in de waarheid van zijn woorden en later herhaalde hij ze voor de verzamelde kille met een kleine verandering in de betekenis.
‘Eens kan het ogenblik komen, dat u het bewijs van uw waarde zal moeten leveren, want de dagen naderen langzaam, maar zeker.’
‘Ik zie hier in de synagoge veel mannen in uniform, de oorlog is nog niet in Nederland doorgedrongen, maar de tijd is als de nacht zo duister, een leeuw is uit zijn hol verrezen, een volkerenverdelger treedt te voorschijn.’ Hij sprak weer tot de beide mensen voor hem, zijn stem werd teder als van een vader. ‘Jullie tweeën gaat onversaagd het leven in, de een voor de ander, de ander voor de een, licht elkander voor met de fakkel van de liefde, en moge nooit in uw leven de fakkel van de haat ontbranden, of uw handelwijze worden bepaald door misverstand en verkeerd begrijpen.’
Allen zaten stil, nog meer door zijn stem dan door zijn woorden ontroerd. ‘Het leven is wonderlijk,’ zei hij peinzend. ‘Er kan een ogenblik komen, dat jullie beiden, jonge mensen, aan nog groter gevaar bent blootgesteld dan aan het gevaar van het leven; maar hoef ik jullie tweeën toe te voegen: “wees moedig en onversaagd?” Denk ook, wanneer de verschrikking op jullie af komt, als een man
| |
| |
met dreigende vuist, de spierballen hoog gezwollen op de arm, en ogen, die niets dan vernietiging bedoelen, denk dan terug aan deze dag, toen jullie alleen maar door vrienden omringd waart, door allen, die zich nog Jood voelen.’
Plotseling had Simon Levi een bijna-onbedwingbare lust, de hoge hoed van Levi Augurk af te wippen, en hij grijnslachte bij de overdenking, wat een opschudding dit zou verwekken. Hij wou hem in de zij stoten, om hem zijn voornemens te vertellen, doch hij herinnerde zich bijtijds, dat hij in de sjoel zat, en hij vreesde het schandaal, de standjes, die hij later van zijn zoon zou krijgen. Daarom beet hij op zijn lippen, legde de armen over elkaar, om elke verleiding af te weren, en keek zo dom en onschuldig voor zich uit, of er niets aan de hand was.
Marcus had de innerlijke zekerheid van de opperrabbijn gehoord: de Duitsers zullen komen. Hoe waren de woorden van Herzl, de machtige Jodenleider, geweest: ‘als jullie wilt, is het geen sprookje.’ De terugkeer naar Palestina van alle Joden, de terugkeer naar het Oosten. Welke wegen waren er nog open....?
Niet meer naar Erets Jisroijl, het land van Israël. Hij zou willen opstaan en roepen:
‘Vlucht, Joden, vóór het te laat is,’ en hij moest zich als Simon Levi beheersen.
‘Ik ben als Jeremia,’ dach hij bitter, ‘wie zal mij geloven?’
Boven in de vrouwen-afdeling zat Eva, afgezonderd van alle andere vrouwen, eenzaam, ja, door mensen verlaten en ze keerde nog meer dan anders tot zichzelf in: dit betekende bij haar, dat ze zich nog meer dan anders tot God wendde. Alle herinnering liet ze van zich afvallen, als een vale, afgedragen mantel; vrees voor de toekomst kende zij niet; in het heden, waarin zij ten volle leefde, bestond alleen Kodasj Boragoe, Wiens wegen niet die van mensen zijn.
| |
| |
Mozes en Ruth hadden beiden hei hoofd gebogen, als wachtten ze op iets, verwachtten zij iets. Haar hand beefde in de zijne, en eensklaps ging het beven over in een vaste druk, en haar lieve ogen, hij zou ze niet anders kunnen beschrijven, zagen hem aan. Het leek haar, of ze hem moest beschermen, haar moederlijkheid straalde zonnewarm naar hem uit en ze dacht:
‘Ik houd van hem, zoals hij is, en ik zal nooit bang zijn om der wille van mezelf. Als ik angst zal voelen, zal ik angstig zijn voor hem.’
Terwijl hij naast haar zat en haar vaste handdruk voelde en haar sterke glimlach hem dwong, zich één met haar te voelen, legde zich de twijfel tastbaar om zijn borst, of hun geluk lang zou duren en bij het verlaten van de synagoge fluisterde ze:
‘Wat heb je gedacht, Mozes?’
‘Je moet me vertrouwen, Ruth, wat ik ook doen zal.’
De woorden waren misschien een gemeenplaats; er klonk echter in zijn stem iets, dat haar even deed stilstaan.
‘Mozes, je wilt toch niet zeggen....’
‘Nee Ruth, 't gaat niet om andere vrouwen,’ zei hij lachend. Ja, hij schaterde van 't lachen.
‘Hoe kan ik van een andere vrouw houden als ik van jou houd?’
‘Je leest zoveel in boeken,’ zei ze naïef en hij had zin haar op straat te zoenen.
‘Wat is het dan?’ vroeg ze.
‘Er is een geheim, dat ik je niet vertellen mag. Het staat in verband met de oorlog, die komt.’ Hij keek achter zich; iedereen had het met zichzelf te druk en niemand lette er op, wat kalle en goosen met elkaar bepraatten.
‘Ik heb.... maar.... ik ben maar.... heel onbetekenend....’
‘Je mag me niets verder zeggen,’ zei ze streng, doch ze glimlachte tegelijkertijd. ‘Dat je onbetekenend bent, geloof ik niet.’
‘Ik heb al te veel gezegd.’
‘We zullen er niet meer over praten.’
| |
| |
‘Tot de tijd is gekomen.’
‘Tot de tijd is gekomen.’
De gasten werden in een Joods hotel ontvangen en de Joodse kellners begroetten hen gemeenzaam, net of ze allemaal familie waren; wanneer men van een democratische samenleving spreekt, is die van de Joden dit bij uitstek; met moeite konden de kellners zich als correcte bedienden gedragen, en als Simon Levi een gijntje maakte, zorgden ze in zijn buurt te zijn en lachten mede. In het gewirwar van de stemmen tijdens het eten van alle zoetigheid, kiks en bolus, bij een glas limonade of een kop koffie - er werd geen alcohol gedronken - geraakte Simon Levi in een toestand van uitgelatenheid, waar hij zich geheel aan overgaf. Als Levi Augurk nu een hoge hoed had gedragen, zou hij geen ogenblik hebben geaarzeld die van zijn hoofd te mikken.
‘Simon, ik heb me over je geschaamd. Daar loop jij, daar zit jij, als vader van de bruidegom in een broek, zoals ik die in mijn leven nog niet heb gezien.’
‘Wat mankeert er aan die broek?’
‘Komt men in zo'n broek in de synagoge? Is dat een broek voor een plechtigheid als een huwelijk? In het stadhuis keken de mensen er allemaal naar en daarom keek ik ook; er is meer op jouw broek gelet dan op bruid en bruidegom. Wil jij nog verder bij het feest in zo'n broek lopen?’
‘We komen straks langs een kledingmagazijn, en dan koop jij mij een nieuwe broek.’
‘Dat kan niet: ik heb mijn dochter vier duizend gulden als bruidsschat meegegeven, dan koop ik daar niet nog een broek bij.’
‘Nou, wat mij betreft, ik heb er geen bezwaar tegen de broek aan te houden. Ik zal jou eens wat vertellen: er was eens een man, en die at met zijn handen, of hij nou zuurkool at of pudding.’
‘Dat moet hij weten.’
‘Ja, maar toen was hij in een Joods hotel, en daar aten
| |
| |
ze sneden roastbeef met slabonen en gebakken aardappels met appelmoes en zwezerik in kalfsvet en toen at hij weer met zijn handen, en de eigenaar van het hotel ging met een dikke sigaar in zijn mond naar hem toe en zei: “Eet u ook met uw handen, als u in een Christen-hotel eet? Wat zou de eigenaar van zo'n hotel zeggen, mijnheer, als hij u zo zag eten?’
‘Dan zou hij zeggen,’ antwoordde de Jood: ‘maak als de weerlicht, dat u naar een Joods hotel komt, daar kunt u met uw handen eten.’
‘En wat wil je daarmee zeggen?’
‘Daarmee wil ik zeggen, dat, wanneer ik de bruiloft van jouw dochter bijwoon, ik in elke broek mag zitten, al was het in mijn onderbroek.’
‘Waarom koop ik nu geen nieuwe broek voor je? Ik kan toch wel honderd broeken betalen, als ik dat wil?’
‘Betaal dan die ene, en de vreugd zal wederkeren.’
‘Daar loop jij, daar loop ik, daar loop jij met een hoed met krantenpapier er in - en daar loop ik met een hoge hoed - daar loop jij met een jas aan....’
‘Wat heb je op die jas aan te merken? Die is dertig jaar geleden tweedehands gekocht voor dertig gulden.’
‘En die is nou zo bont als een tulpenveld.’
‘Dat heb je mooi gezegd, Levi Augurk, maar als ik er een kleine opmerking over mag maken, zou ik willen zeggen, dat er geen groene tulpen zijn, en groen zit er meer dan genoeg in mijn jas.’
‘Over de hoed en de jas zwijg ik, maar niet over de broek: 't is mijn noodlot, dat ik daar nu over moet praten, terwijl andere mensen in mijn omstandigheden het over het geluk van hun dochter zouden hebben. Wat jij me aandoet is verschrikkelijk; altijd sinds ik met jou omga, lig ik 's nachts wakker en vannacht zal ik weer niet slapen, en dan gaan er twee stemmen in me spreken. De ene stem zegt: ‘Waarom heb je Simon Levi geen nieuwe broek gekocht?’ en de andere zegt: ‘Je mag hem als huisvader geen nieuwe broek geven.’ Hij boog zich naar hem over en vroeg: ‘Heb jij geen andere broek?’
| |
| |
‘Ja, ik heb mijn daagse, maar die is helemaal aan flarden, die is nog niet netjes genoeg voor een vogelverschrikker. Je kent hem wel.’
‘Ja, hij is me wel bekend.’ Hij zweeg even.
‘Help me dan toch, red me, sta me bij! Zeg, dat ik je geen nieuwe broek mag geven, vind er een reden voor, dat ik hem niet kan geven.’
‘Misschien verkoop ik hem morgen wel weer,’ zei Simon Levi medelijdend, ‘als je mij een nieuwe broek geeft.’
‘Misschien verkoop je hem morgen wel weer,’ riep Levi Augurk blijde uit. ‘Je bent je gewicht aan goud waard, je hebt me helemaal gerustgesteld.’ Weer zweeg hij even en toen, met wantrouwen in zijn nauwe oogjes: ‘Nee, je zegt maar wat, want....’
Plotseling gingen ze beiden staan: Rafaël, in uniform, kwam naar hen toe.
Rafaël glimlachte; het was onmogelijk er niet op te letten. ‘Simon Levi is overal welkom.’
De macht van deze gezellige, luid-pratende, bewegelijke kring kwam over hem, en deed hem voelen, hoe hij met de Joden was verbonden, niettegenstaande zijn wanhopige liefde voor Betsy Sevenhoven. Want telkens weer was er de pijn, dat hij haar terwille van het Jodendom had verlaten, en dikwijls overviel hem de twijfel, of hij geen verraad had gepleegd tegenover haar en zichzelf. Nu, temidden van deze vrolijke menigte, waarvan hij verscheidene kende, zoals men alleen mensen kent, met wie men vanaf zijn kinderjaren vertrouwd is geweest, die hem Rafaël noemden, omdat ze hem als kind zo hadden genoemd, legden zich vanzelf de vouwen glad en werd hij één van hen. Ze vonden hem onuitsprekelijk interessant, maar hij was niet trots! En dan - de moeders en dochters, die misschien verontwaardigd zouden zijn, als men 't geheim van haar gedachten onthulde hoopten, omdat Rafaël niet verloofd was - dat een gril, een toeval.... Geen meisje dat niet naar hem keek!
‘Rafaël,’ zei Ruth, ‘doe me een plezier.’
‘Graag Ruth.’
| |
| |
‘Je bent vanavond bij het diner niet uitgenodigd, we durfden niet, we dachten: ‘Rafaël is officier en Mozes soldaat.’
Rafaël zei en hij keek Mozes aan:
‘Bij Mozes kan het wel.’
Ruth was trots, omdat iedereen haar man met zulk een onderscheiding behandelde: er ging iets van Mozes uit, kracht, vermetelheid, bovenal iets, dat vertrouwen wekte, er werd blijkbaar onder de officieren over hem gepraat.
Toen Rafaël hem de hand schudde, was hij met zijn houding verlegen; Rafaël was officier, hij kon hem toch niet bij zijn voornaam noemen en het ging ook niet aan ‘luitenant’ tegen hem te zeggen; daarom zei hij niets en bleef in eerbiedige houding staan.
‘Ik kom in uniform, Ruth, en maak al je vriendinnen het hof!’
‘Je kunt te kust en te keur gaan, hoor!’
Hoe vertrouwelijk, hartelijk klonk haar stem, en hij dacht aan de stem van Bella Bamberg, hoe die hem had gevleid, naar de Joden had teruggelokt. Ze nam geen ander tot man dan een Jood, zo luidde haar levensbeginsel. Zou ze zonder hem gelukkig zijn geworden? Ze beweerde toen, dat dit niet mogelijk was. Het bruidje leek op Bella, ze had hetzelfde type, goed en stralend, en dan haar glimlach.... maar ze was toch beter van karakter, ze droeg adel van goedheid voor anderen. Met haar gedachten was ze altijd bij anderen en wat hield ze veel van de man naast haar, dat zou haar enige liefde zijn en dan later de kinderen. Zulk een rijkdom was voor hem niet weggelegd. Eensklaps klonk er een luid lawaai uit de hoek, waar Simon Levi en Levi Augurk zaten en dat ogenblik achtte Rafaël geschikt om zich voor het diner te gaan verkleden.
Thuis was alles stil, 't leek of iedereen was uitgegaan. Vlug liep hij de trap op naar z'n kamer en stond ineens voor Gertrud.
‘Ze zijn allemaal weg, ik ben blij, dat je er bent, Rafaël; het is zo eenzaam in huis. Ik verlang ernaar, met je te praten.’
| |
| |
‘Ik ben op een feest uitgenodigd en moet me verkleden!’
‘Een feest? Kun je mij niet meenemen?’
‘'t Is een Joods feest.’
‘Daar moet je als officier niet komen, Raffi.’ Ze zag met grote ogen naar hem, want ze kon niet begrijpen, verwerken, dat een officier naar een Joods feest ging en ze stiet tegen iets aan, dat onlogisch, dwaas voor haar was. Ze minachtte deze geest in Nederland, die zich in het algemeen tegen het anti-semietisme verzette. Hoe konden talrijke niet-Joden vrienden van Joden zijn, hoe was het mogelijk, dat op straat, in de bioscoop, in de familiekring allen, zonder op rassenverschil te letten, vriendschappelijk met elkaar omgingen? Toch had zij voor Raffi bewondering en ze zou graag met hem in een fijn restaurant willen zitten, in het volle licht, zodat iedereen zou zien, hoe ze tegenover hem, de sjieke, flinke kerel, zat en ze mijmerde erover, hoe de vrouwen haar zouden benijden; voor haar betekende de omgang met een man ook, dat ze door vrouwen werd benijd; ze verzorgde zich, kleedde zich goed, niet alleen om een man te winnen, maar ook om langs andere vrouwen heen te gaan, haar boezem hoog opgericht, triomfantelijk, teneinde de jaloezie op te wekken en ervan te genieten.
Ze had de clown Bretano meer liefde dan enige andere man gegeven en ook in deze liefde was haar overwinning over andere vrouwen verborgen geweest: hoe kon zij, als hij door deze omringd was, rustig in de kring treden, om te doen verstaan, dat zij het alleenrecht over deze man uitoefende.
Kwam het.... dan toch.... door de invloed van dit land met de macht van de vrije zee overal zo dichtbij.... dat zij in dit Joodse huis haar Duitse mening niet ten volle meer kon gehoorzamen? Het was haar ontstellend-duidelijk geworden, dat ze haar gedachten niet van Ruben kon los maken en eerbied voor Marcus voelde, een man, zoals ze er nog nooit een had ontmoet, een stille, hartstochtelijke wijsgeer met de gave van een profeet.
Eva bleef ondanks haar moederlijke zorg en kleine atten- | |
| |
ties, als het zetten van bloemen in haar kamer, een vreemde voor haar.
Terwijl ze tegenover Rafaël stond, dacht ze niet: ‘Rafaël,’ nee in haar peinzen en dromen was hij Raffi, zoals z'n vrienden hem noemden. Ze kon niet begrijpen, dat ze geen bekoring voor hem had, dat hij haar versmaadde, en niet zij hem, de Jood. Op de tafel in zijn kamer stond het portret van een blond meisje, een uitgesproken Germaans type, die zeker moest weten, dat hij een Jood was.
Maar, al verachtte ze de Nederlanders er om, het feit bleef bestaan, dat Rafaël officier was en hoe kon zij als Duitse, daar weerstand aan bieden? Bovendien had hij zo'n apart type.
‘Raffi,’ vleide ze.
‘Wat wil je?’ vroeg hij nors, want hij vergat nooit, dat ze in dit huis was binnengedrongen.
Ze raakte zijn uniform aan, een streling voor haar lichaam. De vrouwelijke onderworpenheid aan de uniform was een deel van haar opvoeding, de uniform had alle rechten, mocht eisen, wat hij wilde.
‘Raffi, je bent altijd zo onaardig voor me, je doet bijna of ik niet besta.’
‘Wat wil je van me?’
Hij dacht na: zijn kolonel, die ze onder elkaar ‘het Torentje’ noemden, had hem bij zich ontboden en vriendelijk, vaderlijk met hem over Gertrud gesproken.
‘Waarom is die Duitse vrouw bij u in huis?’
‘Het is mijn schoonzuster, kolonel.’
‘Uw schoonzuster?’
‘De weduwe van mijn broer, kolonel.’
‘Is zij niet als spionne gezonden?’
‘Als ze spionne is, bespionneert ze de Joden.’
‘De Joden?’
‘U weet misschien niet, dat ik van Joodse afkomst ben?’
‘Dat kan mij ook verdomd weinig schelen, wat moet ze met die spionnage tegen de Joden?’ Hij wist blijkbaar nog niet, dat hij de zoon van Marcus was en begreep niets van
| |
| |
Rafaël's woorden. Toen zei hij nadenkend:
‘Ik heb u een vraag te stellen, luitenant, die u zal verwonderen en die verband houdt met de mogelijkheid, dat de Duitsers ons land zullen binnendringen.’ U weet -’ hier fluisterde hij, ‘dat wij enkele betrouwbare personen hebben uitgekozen, die contact met elkaar zullen houden; ook u behoort hiertoe. Nu bevindt zich onder de gewone soldaten een man, die ons is opgevallen, Mozes Levi.’
‘Een Jood, kolonel, een stadgenoot van me.’
‘Door bijzondere aanbevelingen hebben wij deze Mozes Levi in onze organisatie betrokken.’
‘Hij heeft er niet met mij over gesproken.’
‘U kent hem van vroeger?’
‘Ja, kolonel.’ Hij glimlachte even. ‘Hij bezit de eenvoudige moed en trouw, waaraan men in deze wereld wel eens twijfelt.’
‘U spreekt met niemand over dit onderhoud?’
‘Daar kunt u op aan, kolonel.’
‘En u staat er voor in, dat uw schoonzuster geen spionnage tegen het Nederlandse leger voert?’
‘Ik sta er voor in, kolonel, ze is daar het type niet voor, ze is meer het type....’ Hij aarzelde:
‘'t Is tenslotte mijn schoonzuster, kolonel.’
‘Ik begrijp u, uw familie verkeert in een moeilijke positie, maar.... laat u niet in haar netten vangen!’
‘Ik sta voor mezelf in, kolonel.’
Nu stond hij tegenover haar en voelde de aanraking van haar zachte armen.
‘Je zegt niets,’ pruilde ze. ‘Zal ik eens heel lief voor je zijn? Zal ik een lied voor je zingen, waarmee ik succes heb gehad?’
Haar diepe stem drong tot hem door.
‘Ik heb haast.’
‘Ze zullen zeker op je wachten, op een man als jij bent en die hun zo'n gunst bewijst. Ik wou je alleen wat vragen, Raffi, en bij die vraag moet je denken, dat ik de vrouw van je broer ben.’
| |
| |
‘Daaraan ontleen je heel wat rechten. Wat voer je eigenlijk bij Joden uit? Overal op de wereld, waar jullie je voeten zet, vermoord je de Joden....’
‘Dat is niet waar, Raffi, dat zeggen alleen de bladen die ons vijandig gezind zijn. De oorlog, die ons opgedrongen is....’
Ze zei het aangeleerde lesje met duidelijke stem. ‘Je gelooft me niet. Jij bent ook al door de vijandelijke propaganda vergiftigd.’
‘Elke morgen loop je naar beneden, om te kijken, wat mijn vader voor correspondentie voert.... Je neemt zelfs de moeite niet, om je bedoelingen te camoufleren.’
‘Camoufleren,’ glimlachte ze. ‘Dat is een mooi woord.’
‘Dat is het ook, voor den donder. Waarom doe je dat zo grof, dat zelfs mijn vader het merkt, om van Beppie maar te zwijgen?’
‘Wat kan jou Beppie schelen?’ vroeg ze weer oprecht verwonderd.
‘Niets,’ schreeuwde hij, ‘maar Beppie is onze huisgenoot.’
‘Huisgenoot? Jullie meid?’
‘Nou ja, begrijp het dan maar niet. Alleen zou je mij een plezier doen, een groot plezier, als je ergens anders je spionnage-talenten ging botvieren.’
‘Spionnage-talenten?’
‘Wat doe je eigenlijk in dit huis?’ vroeg hij en sloeg met de vuist op tafel.
‘Ik wou alleen maar vragen, wat dat.... ik heb het toevallig gezien.... wat dat voor portret is, dat je op je kamer hebt, Raffi. Het is geen Joods meisje, het kan geen Joods meisje zijn.’
‘Wat heb jij daarmee te maken?’ Zijn ruwheid hinderde haar niet, ze deed heel gedwee en zolang hij de kamer maar niet uitging, vond ze alles goed. Ze was vertrouwd met de manieren, maniertjes vooral, die een man lokken, doen verlangen, begeren, ze had ze in zich opgenomen, tot ze één met haar wezen waren geworden, ze kon er zelfs niet meer buiten, ze voerden haar naar daden, die ze zelf niet
| |
| |
wilde volbrengen. In haar ijdelheid genoot ze van het genot, dat zij anderen schonk en alleen de clown Bretano, de Jood Ruben, was erin geslaagd haar een ogenblik op de drempel van de werkelijke, vrouwelijke liefde te doen vertoeven.
‘Wil je heus naar dat Joodse feest?’ vroeg ze.
‘Ja, natuurlijk.’
‘Het is een mooi meisje op dat portret. Wat heeft ze voor ogen?’
‘Blauwe ogen.’ Nu het beeld van Betsy Sevenhoven werd opgeroepen, moest hij over haar praten. ‘Er zijn blauwe ogen hier in dit land.... in het noorden.... die van licht tintelen. Zulke ogen heeft zij.’
‘Ja,’ mijmerde ze, ‘daar is het ras onvermengd gebleven van vreemde invloeden.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’ vroeg hij wantrouwend; al had hij tegen het Torentje gezegd, dat zij geen spionne kon zijn, toch werkte het gesprek in hem na. Was het intuïtie of wetenschap, die haar zo deed praten? Als het wetenschap was, moest hij voorzichtig met haar zijn. Ze bleef rustig en onbevangen en in haar stem trilde de waarheid.
‘Ik had op reis hiernaartoe een gesprek met een heer, die het land goed kende.’
‘Dat doe je zeker geregeld, met heren praten, die je helemaal niet kent....’
‘Ik heb zin gehad het portret op je kamer te verscheuren.’ Ze neuriede voor zich heen en deed, of hij niet bestond.
‘Als je dat durft, ben je nog niet van me af. Dan zul je in elk geval het huis uit moeten. Mijn vader is veel te lankmoedig.... tegenover al dat gesluip van jou....’ Hij wachtte op haar antwoord: het Torentje had niet zonder reden naar haar geïnformeerd. Ze glimlachte en neuriede het succes-dingetje met korte levensduur verder. Hij liep met grote schreden de kamer heen en weer, en was volkomen vergeten, dat hij straks naar het feest van Ruth en Mozes moest. Onrust kwelde hem en hij gaf daar uiting van. ‘Als je niet zo onbekwaam was als spionne, zou ik van
| |
| |
je denken....’
‘Nee, Raffi. Ik wil jou toch niet in het ongeluk brengen.’
‘Voor mijn vader, moeder, Beppie.’
‘Altijd die Beppie,’ riep ze uit. ‘Wat vind je eigenlijk aan die Beppie?’ Hoe kon het mogelijk zijn, dat ze, terwijl ze niet van hem hield, jaloers was?
‘Hoor ik niet bij het huis?’ vroeg ze plotseling.
‘Jij niet, jij hoort niet bij het huis, want het huis hoort niet bij jou. Elke voetstap, die jij in huis zet, is de voetstap van een vijand.’
‘Waarom? Ik ben toch....’
‘Ja....’ hij sprak ongeduldig, ‘de vrouw van mijn gestorven broer. Jij hoort tot onze familie, dit is alles mee je eigendom; je hebt bij onze dood belang. Dat is het verschil tussen Beppie en jou.’
‘Waarom noem je haar naam met mijn naam samen? Dat zal ik onthouden.’
‘Je tijd is nog niet gekomen.’
‘Je hebt geen gevoel voor grappen.’
‘Ik ga naar het feest.’ Zonder groeten ging hij heen.
Op zijn weg naar de bruiloft - hoe blij zouden ze hem ontvangen, hoeveel moppen zouden er over hem en zijn tafeldame worden getapt, want Simon Levi zou hem zeker zijn eigen vrouw uitbundig aanbevelen - vergat hij Gertrud en hij peinsde over Betsy Sevenhoven. Nooit had hij er zo naar verlangd, dat ze bij hem zou zijn, hem in zijn uniform zou bewonderen. Hij zou haar aan het Torentje voorstellen: ‘juffrouw Sevenhoven, mijn meisje.’ Eensklaps schoof er een wolk voor zijn visioen.... Sevenhoven, de N.S.B.er, was natuurlijk algemeen bekend. Hij tobde hierover, maar welk een dwaasheid.... hij had haar immers verloren? Droef en genadeloos moest hij om zichzelf glimlachen; wat een slappeling was hij geweest, maar hij zou haar bewijzen, dat hij ook een kerel kon zijn. Die dag moest komen.
Wie was Gertrud? Ze voelde geen liefde voor hem, maar wat dan wel?
|
|