| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De opperrabbijn kwam op een uur, dat Marcus en zijn vrouw thuis waren en hij praatte volgens zijn gewoonte eerst over de dingen, die niets te maken hadden met de kwestie, waarvoor hij was gekomen.
‘Vijf uur’, zei hij opgewekt. ‘Het uur, waarop de mensen in de café's aan het borrelen zijn.’ Onmiddellijk kwam hij in de oude Joodse, gezellige sfeer. ‘Geef mij maar een kopje koffie, een stuk boterkoek - wat mij betreft, ik ben een ouderwetse Jood en ik ben daar trots op. Ik heb met de nieuwe tijd niets te maken.’
‘Is er nieuws?’ vroeg Eva.
‘Altijd. Het Jodendom leeft; er komen aan de boom, die dood leek, levende takken, er gebeuren wonderen.’
‘Wat voor wonderen?’
‘In de laatste tijd kijken de Joodse jongens niet meer naar Christen-meisjes en de Joodse meisjes niet meer naar Christen-jongens; Jood blijft bij Jood, telkens zijn er Joodse huwelijken te verwachten en allemaal in de synagoge. Er zijn mij maar enkele gevallen van afvallige Joden bekend; ik heb de overwinning behaald.’ Hij dacht: ‘omdat ik jou, Marcus, als parnes heb laten vallen.’
Eva schonk hem koffie in en ze had op een kristallen schoteltje een stuk koek gelegd. ‘Er is één verloving bij van een arme Joodse jongen en een rijk Joods meisje, het is als een sprookje, van groot geluk, en waarachtig, mijn vingers beven, als ik ervan ga vertellen.’
Hij keek eerst Marcus aan en daarna Eva, tot hij merkte, dat ze geen van beiden iets vroegen. Hij begreep beter dan anderen hun gedachten, wat er nu in Marcus moest omgaan: immers zijn jongste zoon was met een Christin getrouwd geweest, zijn andere eens met een Christin verloofd.
| |
| |
De opperrabbijn gevoelde bovenal, wat er nu in Eva omging en hij zei zacht: ‘Vergeef mij mijn blijdschap temidden van jullie diep verdriet.’
‘Over wie ik denk,’ zei Eva trots, ‘is Rafaël, en Rafaël zal met een Joods meisje gelukkig worden.’
‘Dat zal gebeuren.’
‘Nee,’ riep Marcus uit, ‘dat nooit. Hij is Betsy niet vergeten. Wie als mens de loop van het leven tegen wil houden, wil de loop van de planeten tegenhouden. Hij zal nu ook niet met een Joods meisje trouwen.’
‘Zo denkt de mens, die zijn vertrouwen niet stelt op Kodasj Boragoe,’ zei Eva.
‘Stil nou, jullie zijn net kibbelende kinderen.’
‘Wil iemand dan ontkennen,’ riep Marcus uit, ‘dat de loop van het leven, de loop van de planeten door God wordt geleid?’
‘Stil nu, ik ga jullie een sprookje vertellen.’ Hij dronk zijn koffie uit en knabbelde de koek op. ‘Vandaag geen godsdienstig redetwisten; ik ben de gast, schenk me nog een kop koffie, geef me nog een stuk koek en haal me niet uit mijn feestelijke stemming.’
‘Goed, vertel maar.’
‘Dank je, Marcus! Er is hier een verloving tot stand gekomen, zoals in de geschiedenis nog niet staat geschreven.’
‘Van wie dan?’
‘Het gaat om Simon Levi en Levi Augurk.’
‘Zijn die verloofd?’ vroeg Marcus lachend.
Maar de opperrabbijn wist, dat hij Marcus vertederde, zodra hij de naam Simon Levi noemde: de vader kon niet vergeten, wat deze voor Ruben was geweest. Nu had de Ruben opgeroepen, door de gedachte aan Simon Levi scheen opperrabbijn de klank van lach en stem, de gestalte van Ruben in dit huis weer te leven.
‘Je weet, Simon Levi heeft een zoon, Mozes, die altijd in de synagoge kwam, zo waar ik hier zit, en toen Simon Levi in de gevangenis zat, nu ja, laten we daar niet over praten, die dagen zijn voorbij, maar ik breng het alleen in herinnering, om te zeggen, dat Mozes op zijn vader's plaats
| |
| |
zat, en bij het uitgaan van de synagoge stond Ruth al te wachten, of hij wat tegen haar zou zeggen en hij van zijn kant praatte niet met haar. Het waren kinderen, maar de Joden zijn vroeg ontwikkeld, lichamelijk en geestelijk, en wie zal zeggen, wat er in de kinderen omging?’
‘Veel,’ zei Eva. Hoe kwam het, dat Marcus niets zei? ‘Het geloof in Kodasj Boragoe is in beide kinderen omgegaan, het geloof in God wordt verkregen in de kindertijd, en daarna niet meer.’
‘Zo is het.’ De opperrabbijn dronk zijn koffie met kleine teugjes. Het geloof, daarover wil ik altijd spreken en ervan getuigen. De mens leeft in het kind en ook in deze beide kinderen heeft het geleefd, als goedheid in het meisje en als dankbaarheid om deze goedheid in de jongen, al wendde hij zich schijnbaar van haar af. Ruth had berouw om wat haar vader tegenover Simon Levi had gedaan en ze wou het op haar manier goedmaken. ‘Bovendien,’ glimlachte hij, ‘is Mozes nu een knappe, flinke jongen, de vermetelste onder de Joden, jullie Rafaël niet te na gesproken, maar, dat is meer een dromer.
Moed en wijsheid spreken uit Mozes' ogen, hij is krachtig en welgebouwd, en wat Ruth betreft, ik heb nooit een meisje gezien, dat zo door en door goed is, ze kan geen mens zien lijden en is altijd tot hulp bereid.’ De woorden: ‘ze kan geen mens zien lijden,’ sprak hij met grote nadruk, als iemand, die genoodzaakt is door een macht, zijn meest verborgen gevoelens te uiten; geen van drieën kon op dat ogenblik verklaren, waarom dit gezegde zo bijzonder was. De opperrabbijn sprak, door zijn eigen woorden ontroerd, verder: ‘zo zijn Mozes en Ruth bij elkaar gekomen. Men zegt, dat God's wegen ondoorgrondelijk zijn. Vaak heb ik dit in het leven gedacht: ‘geluk komt uit ongeluk voort, als het heldere water uit de donkere grond en ook hier: uit het ongeluk van Simon Levi en zijn gevangenschap is Ruth's geluk en dat van zijn zoon ontbloeid.’
Eva luisterde vol eerbied, Marcus nadenkend en de opperrabbijn wendde zich tot hem.
‘Jij, Marcus, wilt alles met je verstand beheersen, zelfs
| |
| |
je gevoel laat er zich door leiden. Vóór men jou in je hart kan treffen, moet dit door de zeef van je verstand gaan.’
‘Zo is het,’ glimlachte Marcus droef.... Hij zei zacht, bereid te luisteren:
‘Gaat u door met uw verhaal.’
‘De jongen zou net als zijn vader koopman worden, een beter koopman dan Simon Levi, dat is een schalks-nar, zoals wij zeggen. Zijn vader was trots op hem. Maar toen is Mozes Levi stilletjes gaan studeren, hij heeft boeken over techniek gekocht, en Samuel Augurk heef hem geholpen.... Ruth en Mozes zijn alle twee nog heel jong, maar er is een fabrikant, die voor Mozes belangstelling heeft...’
Hij keek zegevierend van de een naar de ander. ‘Het is goed, dat een Jood ook eens een ander beroep krijgt dan dat van koopman,’ zei hij bedachtzaam.
‘'t Is een prachtjongen,’ zei Eva, ‘en hij heeft een knap gezicht.’
‘Toen Mozes als kleine jongen in de synagoge kwam, leek hij een vogelverschrikker, maar er is iets uit hem gegroeid, waardoor hij de trots en roem van Israël kan worden.’
Weder sprak hij met grote nadruk; wat bedoelde hij toch telkens? Kwam er iets.... naderbij.... dat geheel Israël, Kol Jisroijl, bedreigde? Tastten schaduwen naar voren, die hem als een tweede Jeremia dwongen bepaalde dingen te zeggen?
‘En wat is er verder met Mozes gebeurd?’
‘Hij zal zich met Ruth verloven. Een oude Joodse verloving, die tot het huwelijk leidt en dit huwelijk zal ook nooit verbroken kunnen worden.’
‘En wat zegt Simon Levi?’
‘Hij zegt, dat Levi Augurk voor elke sproet van zijn dochter honderd gulden moet betalen. Dan krijgt ze een mooie bruidsschat,’ zegt Simon Levi, ‘en hij strooit deze gijn in de hele kille rond.’
Hoe was er na de dood van Ruben altijd droefheid in Marcus' glimlach. De opperrabbijn merkte de droefheid op, zijn stem werd minder uitbundig, zachter. Straks zou hij
| |
| |
zich misschien weer een vijand van deze man voelen, hij mocht niet aan zijn medelijden toegeven, hij moest zich zo scherp mogelijk tegenover hem stellen.
‘Bent u hier alleen gekomen, om over Ruth en Mozes te praten?’
‘Hoe durf je?’ vroeg Eva en ze stond op.
‘Gaat u zitten. We kunnen toch alles gewoon met elkaar bespreken? Daar hoeven geen harde woorden bij te vallen. Ik heb gezegd.... dat er in de kille langzamerhand een andere geest komt, Joden sluiten zich aaneen, het is net...’
‘Of er gevaar dreigt,’ zei Marcus.
‘Ik ben bereid,’ riep Eva uit. ‘Ik ben niet bang voor enig gevaar.’
‘Ik ben ook bereid, natuurlijk, wij moeten altijd bereid zijn, maar nog een dagje leven, dat is ook niet kwaad. Er zijn toch ook mooie dingen in het leven, bijvoorbeeld die verloving, dan het huwelijk later, waar ik jullie over verteld heb.’
‘En wanneer trouwen ze?’
‘Ze zijn nog heel jong, maar ik voor mij, ben altijd een voorstander van een vroeg huwelijk geweest, een jongen wordt barmitswo op zijn dertiende verjaardag, dan is hij een man. De ouders moeten jong zijn als er kinderen komen, dat zeg ik. Jullie Rafaël denkt er anders over.’
‘Zo,’ peinsde Marcus, ‘is hij daarvoor in de eerste plaats gekomen?’
‘Ik heb van je vrouw gehoord, Marcus, dat Ruben's vrouw hier in huis is.’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Natuurlijk, er is bezwaar tegen, dat een Joods meisje in een Christen-gezin onderdak vindt, maar er is geen bezwaar tegen, dat een Christin bij Joden komt.’
‘U wilt mij met het oog op Rafaël waarschuwen.’
‘Wie zegt dat nou? Ik had het niet zo willen zeggen, maar nu jezelf erover begint, zal ik je vertellen, dat ik die vrouw toevallig op straat heb gezien.’
‘U ziet alles.’
‘Ze zag mij niet. Ik ben te min voor zulke vrouwen, een
| |
| |
kleine, grijze rabbi, zoals ze zeggen, met een dikke buik. Ik zag haar voor een winkel en toen wees Sjloume mij die vrouw aan.
“Dat is nu de weduwe van Ruben,” zei hij. 't Waren zijn eigen woorden. Ik zag haar en haar kleding.’
‘Wat heeft u daarmee te maken?’ vroeg Marcus rauw.
‘Rafaël heeft bewezen, dat hij zijn plicht als Jood kent,’ zei Eva. ‘Gelooft u, dat Gertrud voor hem een gevaar is?’
Hij antwoordde haar niet onmiddellijk.
‘Hoe word ik door vijanden omringd,’ riep Marcus uit, ‘Waarom voegt u zich ook bij hen? U heeft mijn gezag ondermijnd en doet, of u als vriend hier komt!’
‘Ik ben geen vijand van u, alleen van uw handelingen en overtuigingen, dat heb ik nooit onder stoelen en banken gestoken.’
‘Mijn handelingen en overtuigingen gaan u niets aan.’
‘Ik ga verder over die vrouw en Rafaël. U weet, wat we met Rafaël hebben beleefd, we hebben met die jonge man enige ondervinding opgedaan. Hij heeft Bella Bamberg, de dochter van een rijke en geziene Jood versmaad, en die.... die Betsy Sevenhoven de voorkeur gegeven; met moeite heeft hij van haar afgezien.’
‘Zo moet u niet spreken. Hij heeft van Betsy gehouden en hij houdt nog van haar.’
Eva mengde zich in het gesprek.
‘Houdt hij nog van haar?’ vroeg ze smartelijk.
‘Hij heeft de smaak te pakken,’ riep de opperrabbijn boosaardig uit.
‘Dat mag u niet zeggen, zo niet,’ zei Eva. ‘Ook als hij van haar houdt, heeft hij de zonde uitgewist, u mag hem niet vervolgen.’
‘U kent onze heilige taal, loosjan hakaudesj. Luister naar wat ik u zal zeggen. Laat loosjan hakaudesj in uw oren klinken en naklinken.’
‘Ook ik luister,’ zei Marcus.
De opperrabbijn was een geleerd man in Israël en men moest voor die geleerdheid eerbied hebben en voor de woorden, welke de geleerdheid bevatten. Zijn stem klonk:
| |
| |
‘Soms houdt iemand een weg voor de rechte en toch voert deze naar de dood.’ Hij hief zijn handen in de hoogte en verklaarde: ‘de weg, die mensen voor de rechte houden, voert naar de zonde tegenover God en de zonde voert naar de dood.’ Hij zweeg even, ging daarna voort en sprak zonder stemverheffing, ja, de eenvoud, waarmee hij de woorden zei, gaf er de betekenis aan:
‘Je moet voor de vreemde vrouw, voor de boeleerster met haar gladde woorden bewaard worden. Toen ik een keer voor het raam van mijn huis door het tralievenster keek, zag ik onder de onervaren jongens een domme knaap, die om de hoek van een straat naar haar huis ging. Er heerste schemering, het werd avond, nacht, duisternis, en een vrouw, als een hoer opgesmukt, gereed de zinnen op te wekken, kwam hem tegemoet. Zo'n vrouw is ongeduldig, losbandig, ze loert op straat en plein naar prooi. Ze greep hem vast en kuste hem.’
‘Uit het heilige boek, Marcus,’ zei Eva, ‘we moeten er met geest en ziel, met heel ons vermogen naar luisteren.’
‘Ze zei met onbeschaamd gezicht: ‘ik moest dankoffers brengen, ik heb vandaag mijn gelofte betaald, en daarom ben ik jou tegemoet gegaan; ik heb je gezocht en gevonden. Over mijn bed heb ik lakens van Egyptisch linnen gelegd en het met myrrhe, aloë en kaneel besprenkeld: laten wij ons aan de liefde bedrinken en uitgelaten zijn in liefkozingen, nu mijn man niet thuis is; hij heeft een verre reis ondernomen en eerst bij volle maan komt hij terug.’ Door haar woorden verleidde ze hem, haar gladde tong troonde hem mee, en hij liep achter haar als een rund, dat ter slachtbank wordt geleid, als een vogel, die naar de strik vliegt, zonder te beseffen, dat het om zijn leven gaat, vóórdat het te laat is.’
‘U heeft als altijd gelijk,’ zei Eva.
En Marcus: ‘Alle tijden zijn dezelfde, de mensen zijn altijd dezelfde, onveranderlijke wezens. Waarom wendt u de
| |
| |
blik van de werkelijkheid af? “De liefde is het zout der aarde” zei Gertrud. Ik kan Rafaël niet in een onnatuurlijk léven leiden.’ ‘Als ik er met hem over praat,’ voegde hij er bitter aan toe, ‘maak ik alles nog veel erger, dan komt te voorschijn, wat anders misschien verborgen was gebleven. De minste toespeling van ons roept het spook op, waarmee u dreigt.’
‘Ik heb geweten,’ zei de opperrabbijn droevig, ‘dat u zo zou praten; u bent van een verkeerde zuurdesem doortrokken.’
‘Met evenveel recht,’ zei Marcus, ‘kan ik zeggen, dat u ervan doortrokken bent.’
De opperrabbijn sprong uit zijn stoel op. Er ging van zijn houding, zijn gezicht, hoe zijn ogen ook dweepziek schitterden, geen gezag uit, alleen van zijn stem en overtuiging.
Hij wilde iets zeggen, maar Marcus, die ook was opgestaan, onderwierp hem aan zijn invloed.
‘Ik ben een Christen,’ zei hij.
Hij was als een rivier, ontembaar, ontoombaar, toornig, zoals men hem zelden zag. De opperrabbijn zweeg.
‘U bent hier gekomen, om met mij te spreken over mijn boek, dat het Christendom predikt.’
Eva stond nu ook op. ‘Wat is dat voor een boek?’
‘Ik heb jou geen verdriet willen doen en er niet met je over gepraat.’
‘Wat is dat voor een boek, waarmee je me verdriet doet?’ vroeg ze verontwaardigd.
Marcus' toorn had zich niet gelegd; hij wendde zich tot de opperrabbijn.
‘Waarom heeft u niet dadelijk de reden van uw komst gezegd?’
‘Ik kwam ook voor andere dingen; die staan met elkaar en met uw boek in verband.’
‘Waarom bent u het ene ogenblik welwillend en het andere vijandig?’
‘Beide gevoelens zijn oprecht.’
‘Waarom ben ik door vijanden omringd? Waarom behoort u tot hen en wendt u uw krachten tegen mij aan? Dat
| |
| |
is de vloek.... van de verdeeldheid op deze wereld, dat zij, die bij elkaar behoren, tegen elkaar strijden. Hoe is het mogelijk, dat op dit ogenblik twee Joden, uit dezelfde stam gesproten, door hetzelfde gevaar bedreigd, elkaars doodsvijanden zijn?
‘Ben je uitgepraat? Ben je eindelijk klaar met jouw waarom's?’
‘Nee, alles zinkt in mij weg en dat is uw schuld. U hebt mijn vrouw tegen de geest van de tijd opgezet, het is Rafaël's ongeluk en Ruben's dood geweest. We hadden Ruben de vrijheid moeten laten. Ook ik heb schuld: hoe zie ik dit nu in! Eerlijk had ik in dit huis moeten belijden, wat ik in mijn boek heb bekend: ik ben Christen.’
‘U hoort het uit zijn eigen mond, nu hoort u het.’
‘Ja,’ zei Eva zacht, ‘maar al had ik het niet gehoord, toch is het goed, dat hij het heeft gezegd.’
‘Ik oefen geen invloed uit: tussen man en vrouw wil ik geen scheiding maken.’
‘Die scheiding heeft u niet gemaakt, dat heeft hij-zelf gedaan.’
‘Daarom heb ik mij dus tegen mijn aard in geschikt en geplooid, mezelf verloochend en ben ik een lafaard geweest.’
‘Ben je....?’ de opperrabbijn aarzelde het woord uit te spreken. ‘Ben je?’
‘Nee, ik ben nog niet gedoopt.’
‘Nog niet? Waarom laat jij je niet dopen? Wie een overtuiging heeft, moet ervoor uitkomen.’
‘Ik moet altijd mijn verstand laten spreken, vóór alles. Van heinde en ver komen de Joden naar mij toe, om mij raad en hulp te vragen. Als ik mij laat dopen is daar een eind aan gekomen, wie zich laat dopen, is voor de Jood geen Jood meer. Er komt een moeilijke tijd voor de Joden, meent u, dat het anti-semietisme bij de Nederlandse grens zal ophouden? Mag een officier in tijd van nood om der wille van zijn persoonlijke overtuiging zijn troepen verlaten?’
‘Waarom heb jij je dan niet vroeger laten dopen?’
| |
| |
‘Omdat een stem mij waarschuwde, dat deze tijd zou komen.’
De opperrabbijn antwoordde niet rechtstreeks op Marcus' verdediging, alleen zijn stem klonk scherp en snijdend, dat was zijn aanval. Eva zweeg.
‘Hoe goed heb ik gedaan Salomon Barsch in jouw plaats als parnes te laten benoemen, dat is een goede gedachte en daarna een goede daad van mij geweest, die mij nu te pas komt.’
‘Toch zullen de Joden mij nodig hebben. Al zijn er nu veel,’ zei hij smartelijk (hij had hier nog nooit met iemand over gesproken), ‘die mij nu mijden, toch zal het ogenblik aanbreken, dat zij zich gedwongen voelen, naar mij toe te gaan.’
‘Ik zal proberen ook daar de mogelijkheid van af te snijden.’ Hij wilde weg gaan en bedacht zich. ‘Ik wenste u, vóór ik afscheid neem, nog iets te zeggen. Ik denk ook aan u beiden.’
‘Aan ons beiden?’ vroeg Eva streng, bijna berispend. ‘We zijn niet meer, nooit meer: ‘ons beiden.’
De opperrabbijn keek van de een naar de ander. ‘Ook dat nog?’ fluisterde hij.
Eva's hoofd was gebogen, zodat de mannen haar gezicht niet zagen.
‘Ook dat nog,’ herhaalde zij, ‘maar Rafaël leeft en zal met een Joods meisje trouwen.’ De opperrabbijn zei zacht en mild.
‘Ik zou u beiden willen zeggen, dat ook ik om Ruben's dood heb geleden en zowaar ik hier sta.... de tranen....’ hij streek zich met een zakdoekje over het gezicht en Marcus hoorde de diepe, smartelijke trilling van het medelijden in zijn stem, ‘de tranen zijn herhaaldelijk uit mijn ogen gesprongen, als ik aan Ruben dacht.’
Eva zei trots:
‘Ik dank u.’ En toen: ‘Kodasj Boragoe heeft het mij vergund, dat ik geen tranen heb gelaten. Kodasj Boragoe in Zijn onverzettelijke en ondoorgrondelijke wijsheid heeft dit zo gewild.’
| |
| |
‘Ik geef u de hand,’ zei de opperrabbijn tot Marcus.
‘Ik neem de hand van mijn vijand niet aan.’
‘Ik geef u de hand,’ en de opperrabbijn nam Eva's uitgestoken hand in de zijne en zei droef:
‘Dit is als een symbool.’
Marcus stond stil in de kamer; niets aan hem bewoog; zijn stem klonk effen; zijn woorden waren eenvoudig.
‘Wij hebben hier met elkaar gepraat, of er buiten ons niets gebeurt, over kleine dingen, zoals men in Engeland, in Denemarken, in Polen, in Noorwegen met elkaar gepraat heeft, Wij zijn allen bevangen in ons eigen kleine levenslot. Eens heb ik gezegd: “Ruben” en nu zeg ik: “Rafaël. Rafaël zal sterven.’
Toen, plotseling, werd hij door een vreemde en onverklaarbare angst aangegrepen, hij breidde zijn armen uit en riep luid: ‘En wat zal er met Eva gebeuren? En wat met Beppie? Het is mij te moede, of ze Beppie....’
|
|