| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Sjloume van Laar liep zo gebukt, of hij altijd een zware last droeg. De vraag, hoe hij aan de kost moest komen, hield hem in een voortdurende angst, die telkens werd gekruist door zijn verlangen naar Sheila.
In deze wrede maatschappij was hij een oud kreupel strijder, waardeloos en vergeten. Er ging noch bij koop, noch bij verkoop overtuiging van hem uit; hij werd de armste onder de armen en dikwijls vroeg zijn hongerig kind tevergeefs om eten. Hij moest Sheila vergeten; hij moest handelen, geld verdienen, maar hoe?
Hij kon gaan bedelen, maar kon hij zijn broers zeggen: ‘Ik, Sjloume, die nooit heb gebedeld, vraag nu om geld: mijn vrouw is er met een Duitser vandoor gegaan, ik kan niets verdienen, al heb ik het mijn kind ook in stilte beloofd. Ik, Sjloume, trots zonder weerga, trots op mezelf, op mijn afkomst, moet bekennen, dat ik niet in staat ben mijn eigen gezin te onderhouden?’
Toen kwam Marcus bij hem en hij zag, dat ook Marcus' schouders gebogen waren; zijn anders fonkelende ogen waren omfloerst en zijn stem droeg een klank, die hij vroeger nooit had gehoord.
‘Ik kom je geld brengen, Sjloume.’
‘Ik vraag je geld niet,’ zei Sjloume nors.
‘Geld heeft voor een Jood onmiddellijke waarde, niet voor de toekomst.’
‘Ik begrijp je niet.’
‘De dag zal komen, dat je het begrijpt. Neem het geld aan.’
‘Wat is er met jou, Marcus? Je vingers beven.’
‘Mijn ziel beeft niet. Je hebt mensen, die in eigen verdriet leven: dat is voor die mensen een wereld, ze moeten
| |
| |
erover praten. Ik worstel tegen mijn eigen verdriet en zorg; meestal lukt het, soms niet, vandaag niet, nee.’
‘Zal Sheila hier nog ooit terugkeren?’
‘Ik weet wat mij wacht en niet mij alleen.’
‘Ik kom thuis en dan denk ik: ‘Sheila is er....’ of ik denk: ‘zij is er nog niet, maar ze komt eraan.... straks is ze thuis.... straks zal ik zeggen: ‘mijn blanke duif, ben je weer bij me?’
Marcus haalde diep adem en zag de ongelukkige stumper aan.
‘Waarom beklaag ik mezelf?’ dacht hij. ‘Hier is een mens in nood en jij kunt hem bijstaan.’ Zijn ik was in tweeën gesplitst, de ‘ik,’ die de begeerte voelt over zichzelf te praten en die door anderen bewonderd wil worden en de ‘ik,’ die aan anderen toebehoort en waarmede hij voor allen, die met hem in aanraking kwamen, iets kon zijn. Als het er op aankwam, was die laatste ‘ik,’ welke veel verstandelijke elementen bevatte, de sterkste. Hij moest spreken, zoals de rivier gedwongen wordt te stromen.
‘Jouw vrouw, Sjloume, heeft gehoorzaamd aan de wet van alle eeuwen, die een vrouw dwingt haar liefde te volgen. Je kunt het veroordelen, hoewel het heel moeilijk is, Sjloume, dit te doen. Ze heeft jou en het kind verlaten. Waarom zouden voor een vrouw andere wetten gelden dan voor een man? Ze heeft haar liefde gevolgd.... en de beoordeling ervan.... en de straf ervoor is niet aan mensen gegeven.’
‘Ja,’ zei Sjloume, ‘God wreekt waar Hij niet spreekt.’
‘Ze komt op een dag terug, zonder berouw.’
‘Dan zeg ik ‘ga weg....’ en als ze berouw heeft, zeg ik: ‘lieveling, dit is jouw huis.’
‘Je bidt en smeekt haar te blijven.... als ze komt....’
‘Dacht je dat ik dat zou doen? Ik heb er nooit aan getwijfeld, dat ze berouw zou hebben, als ze terugkomt. Als ze zonder berouw terugkomt, verstoot ik haar.’
Marcus glimlachte droef.
‘Heb jij er wel eens over nagedacht, wat Moller en Sheila waarschijnlijk met elkaar bespreken?’
| |
| |
‘Ik heb er niet over nagedacht, maar het zal wel vuiligheid zijn.’
‘Ja, vuiligheid, al is 't in een andere betekenis dan jij denkt.’
‘Wat is het dan?’ Het was, of hij onder bij zijn ruggemerg een weeë pijn voelde; het klamme zweet brak hem uit. Marcus stond op en met onrustige passen liep hij enige tijd door het vertrek.
‘Je zegt niets,’ zei Sjloume. ‘Wat denk je?’
‘Er bestaat liefde tussen Moller en Sheila; anders zou hij haar allang hebben weggestuurd.’
‘O,’ kreunde Sjloume.
‘Ze zal natuurlijk over zichzelf praten en als ze over zichzelf praat....’
‘Praat ze over Joden.’
‘Ja,’ en peinzend ging hij voort, terwijl hij stilstond: ‘Wat is die Moller voor een man? Een Duitser, die hier een grote zaak heeft gevestigd, met heel veel Nederlandse kennissen. Maar wie zijn z'n vrienden? dat zijn Duitsers, die de Joden haten.’
‘Natuurlijk.’
‘En dan zit hij met zijn vrienden 's avonds laat, en met je vrouw.’ Sjloume hief bezwerend de handen in de hoogte.
‘Spreek mij niet over mijn vrouw.’
‘Met Sheila. Waarover praten ze vaak? Over Joden.’ Hij gaf zichzelf antwoord, toen Sjloume niets meer zei. ‘Misschien over jou.... misschien over mezelf en mijn kinderen en mijn vrouw. Voor mezelf ben ik niet bang, en ook niet voor mijn vrouw.’
‘Waarom niet voor je vrouw?’
‘Mijn vrouw leeft haar eigen leven. Die is nooit bang, die leeft in een kleine kamer, door vier muren begrensd en daarbuiten is er niets.’ Hij sloeg zich tegen het voorhoofd. ‘Ik praat over mezelf en ik wil over jou praten!’
‘Daar is voor mij maar één belang, dat Sheila terugkomt.’
‘Ik heb geld voor jou. Daarvan kun je kleren, schoenen kopen, voor jezelf en het kind en levensmiddelen, die je
| |
| |
kunt bewaren.’
‘Waarvoor zou ik iets bewaren?’
‘Nu heeft het geld nog waarde, later misschien....’
Zijn woorden werden door het oud instinct van Joden gedreven, die telkens het meest door het lot der volkeren getroffen zijn en ook Sjloume begreep het, al wilde hij het dreigend gevaar niet zien en toegeven.
‘'t Kan me niets schelen, ik neem jouw geld niet.’
‘Het ligt voor je op de tafel. Wie vluchten kan, moet vluchten, Sjloume. Je kunt het geld ook voor jou en het kind gebruiken, om er mee te vluchten, dit land te verlaten.’ Stilte.
‘Dan zal het te laat zijn voor de vlucht,’ peinsde Marcus.
‘Zeg mij, Marcus, is Sheila een spion?’ Het hoge woord, fel en brutaal, was eruit, en Sjloume steunde; hij voelde de weeë, zenuwslopende pijn weer.
‘Buiten haar schuld.’
‘Ja, buiten haar schuld.’
‘Neem het geld, Sjloume.’
Sjloume verweerde zich niet meer en hij nam het geld werktuigelijk aan. Marcus ging vol diepe zorgen naar huis; het gesprek had zijn gedachten in woorden uitgebeeld en door die woorden waren zijn gedachten weder tot groter klaarheid geworden.
Dit was zijn leven geweest: bijna uitsluitend voor anderen zorgen. Hierdoor had hij niet genoeg aandacht aan Ruben besteed, zodat deze veel te vroeg het huis was uitgegaan.
Waar was Ruben? ‘Zeg maar, waar Ruben is,’ zei hij overluid en hij schrok van zijn stem. Zijn gedachten gingen verder, hun eigen, wrede gang. ‘Ruben is zijn eigen weg gegaan, een kind, door zijn ouders vertroeteld en grootgebracht en ineens gaat hij zonder afscheid heen, zoals een vreemde vreemden verlaat.
Hij is clown geworden, verder weet ik niets. Waarom heb ik niet naar hem geinformeerd?’ Hij stond op de weg stil, door een denkbeeld overweldigd. ‘Omdat ik hem in gevaar zou kunnen brengen, als men wist, dat hij een Joodse
| |
| |
vader had.’
Terwijl hij verder liep, zag hij het donkere beeld van zijn vrouw vóór zich, zo duidelijk als in een spiegel.
Ruben was dood voor haar, ze had als om een dode om hem getreurd en nu bestond hij niet meer voor haar op deze aarde, wel als kind, niet als man. Eens had er een kinderlach bestaan, en op een keer was de kleine Ruben in angst voor een hollend paard op haar losgestormd, om bij haar beschutting en bescherming te zoeken. Marcus wist, dat ze de jongen het meest als een klein kind zag, nauwelijks de zuigelingentijd voorbij, wild op zijn kussen trappelend, gierend van de pret om zijn eigen, kleine voetjes, die telkens te voorschijn schoten. Hierover had Eva later dikwijls met Marcus gepraat, vaak moest ze hierover nadenken en Marcus herinnerde het zich zo goed, omdat hij er dikwijls over had gepeinsd, of deze zin voor humor niet de grondslag voor de toekomstige clown-roeping had gevormd. Marcus ging naar de kamer, waar ze zat, en ze zag bij zijn binnenkomst niet op. Ze las overluid in het Hebreeuws:
‘Tot loon van mijn liefde belagen ze mij, terwijl ik niets doe dan bidden. Zij vergolden mij goed met kwaad en gaven mij haat in ruil voor de liefde, die ik bewees. Stel een kwaad man over hem en er moet een aanklager aan zijn rechterhand staan.’
‘Ben ik dat, Eva?’ Ze antwoordde hem niet rechtstreeks.
‘Want zowel profeet als priester zijn bezoedeld, zelfs in mijn huis heb ik hun boosheid gevonden.’
Niemand kon zich tegen haar verzetten. Wat zij deed, deed zij op aansporing van Kodasj Boragoe, haar heer, haar rechter. Ze was haar man gehoorzaamheid verschuldigd, doch alleen in de dagelijkse dingen van het leven. Zodra de stem van Kodasj Boragoe sprak, moest ze die boven Marcus stellen.
Waarom verzette hij zich niet tegen haar wil? Wat kon hij voor Ruben doen?
‘Ik word tengevolge van een gesprek, dat ik heb gehad, door onrust gekweld,’ zei hij.
| |
| |
‘Onrust kwelt mij nooit.’
‘Ik heb onrust over Ruben.’
‘Waarom?’
‘Ik weet niet, waar hij is. Maar als hij in Duitsland woont....’
‘Waar hij ook woont, hij heeft zich van zijn God afgewend.’
‘Misschien loopt hij gevaar.’ Wat ging haar dat aan? Ze keek even met haar doffe ogen naar hem op.
‘Ik weet wat je denkt. Je gedachten stromen naar mij toe.’
‘Dan hoef ik ook niets te zeggen,’ zei ze toonloos.
‘Hij leeft buiten je om, zo is het. Je weet zelfs niet meer, wie Ruben is. Hij leeft niet meer als Jood, dus is hij geen zoon meer voor jou. Maar je hebt het recht niet hem te verlaten. Je wou eerst, toen hij vluchtte, dat ik door de politie liet onderzoeken, waar hij was, en nu wil je niet, dat ik zal onderzoeken, of er met Ruben iets is gebeurd.’
‘Dat is misschien maar goed. Eigenlijk moest je dankbaar zijn, dat alles is gebeurd, zo als het gebeurd is. Je hoeft niet zo verwonderd te kijken.’
‘Ja,’ zei hij, ‘je hebt nu gelijk. Als Ruben in Duitsland is, zou een onderzoek gevaar voor hem opleveren. Begrijp me goed.... ik ben niet bang voor zijn leven....’ Doch hij was er toch wel bang voor? Hoe kon hij zoiets zeggen?
‘Nee, ik begrijp je goed.’
Hij zag haar ogen zonder uitdrukking, zonder wereldse vreugde of smart, en hij herinnerde zich niet, dat hij haar de laatste jaren ooit had horen schreien of lachen. Alles was voor haar de wil van Kodasj Boragoe geworden.
‘Kodasj Boragoe heeft gegeven, Hij heeft genomen, Zijn naam moet geprezen worden.’
Toen wist hij, waarom hij haar volgde en volgen moest. Haar geloof was zo diep en vast, zo zeker en overtuigd, zo hoog haar eerbied voor God, dat ze Hem alleen als Kodasj Boragoe aanriep, om Zijn naam te vermijden. Tegen dit geloof stuitte alle tegenstand.
‘Dieper dan van mezelf,’ dacht hij, ‘houd ik van haar.’
| |
| |
Eensklaps wist hij zelfs meer dan dit: dat zijn Christelijk geloof zijn oorsprong had gevonden in haar Joods geloof.
‘Komen niet alle godsdiensten in de dienst van God samen?’ dacht hij. De godsdienst van de opperrabbijn was dwepend, haar godsdienst vol overgave, zijn eigen godsdienst, zoekend en vragend. Zou ze nog van hem houden, veel, weinig? Haar liefde voor hem betekende iets anders dan zijn liefde voor haar; zij beschouwde zich als zijn vrouw door God's wil; ze droeg een pruik, want Kodasj Boragoe eiste van haar, dat ze na haar huwelijk niet door andere mannen zou worden begeerd. Zijn gedachten sprongen zonder bewuste overgang naar Sheila, en toen onvermijdelijk naar Ruben terug en geen liefde voor zijn vrouw kon de woorden weerhouden, die uit de liefde voor zijn zoon opwelden.
‘Ruben kan, wanneer hij in Duitsland is, zijn leven redden, als hij zijn afkomst verloochent en dat zal hij zeker doen,’ zei hij.
Weer zag hij, dat haar doffe, donkere ogen op hem gericht waren. Er was geen glans in.... geen verwondering.... Hoe zou zij zich kunnen verwonderen?
‘Als hij zijn afkomst verloochent, om daarmee zijn leven te redden, wil ik zelfs zijn naam hier niet meer horen. Dan is zijn naam dood. Dan heeft hij niet alleen schande over jou en mij gebracht.’ Ze zweeg enige tijd en toen, omdat ze zelfs de schijn van leugen wilde vermijden, verbeterde zij zichzelf: ‘dan heeft hij niet alleen schande gebracht over mij, die eens zijn moeder was, maar dan heeft hij....’ hij verbaasde zich dat haar stem beefde, ‘schande over heel Israël, Kol Jisroijl, gebracht.’ Nu legde zich tastbaar medelijden in zijn hart. Hij wilde naar haar toegaan en haar kussen, zoals hij haar nog nooit had gekust, teder en troostend; haar starheid stond echter te strak tussen hen.
De onrust maakte zich van hem meester en deed hem vreselijke dingen zien, die hij overluid uitsprak.
‘Wat spraken Moller en Sheila samen? Het is, of ik ze hoor.’ Argwaan en wantrouwen vervulden hem. ‘Zouden ze ook over Ruben praten?’
| |
| |
‘Sheila?’ vroeg ze minachtend. ‘Is dat ook nog een Joodse vrouw?’
‘Wat doet het er toe - ze heeft tot ons behoord.’
‘Heeft tot ons behoord,’ herhaalde ze langzaam, klankloos.
‘Als Ruben clown in Duitsland is, zal Moller....’ Voor het eerst vernam zij Ruben's beroep, dat iedereen voor haar had geheim gehouden, maar zij hoorde het niet, of deed, of ze het niet hoorde en ze deelde zijn onrust niet.
‘Er kan ons inderdaad niets gebeuren, zolang wij in Kodasj Boragoe geloven.’
‘Ik kan niet werkeloos blijven wachten,’ zei hij hartstochtelijk.
Weder antwoorde ze niet, doch ze begon ijverig te lezen in haar tefillo.
‘Ruben's leven loopt gevaar,’ riep hij uit, ‘maar de jongen weet het niet.’
|
|