| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Moller liet Sheila niet bij zich inwonen. Hij was nu tot redeneren in staat, wist, hoe men het hem kwalijk zou nemen, hoe zelfs zijn beste connecties hem niet zouden kunnen redden, als hij haar in zijn huis opnam. Hij was een Duitser, een zoon van Duitsland, en dan mocht men veel doen, als men het maar niet openlijk deed: elke Duitser maakte hiervan gebruik. Alles kon men zich veroorloven, zelfs kon men ‘rassenschennis’ plegen, als men maar zorgde, dat dit buiten de openbaarheid bleef. Daarom huurde hij een klein huis voor haar en kwam daar rustig en onbeschaamd met zijn vrienden samen: ze mochten denken, wat ze wilden.
‘Op een dag vind ik wel een reden, waarom ik haar bezoek,’ dacht hij, wel van zich zelf verzekerd. Hij had zijn Duitse vrienden en ondergeschikten door de macht van zijn intellect in bedwang, alleen van Doluph voelde hij zich niet zeker.
Het kleine huis van hem en Sheila werd langzamerhand een centrum van Duitsers, die net deden, of ze zelfs niet vermoedden, dat Sheila een Jodin was; ook Doluph verborg zo goed mogelijk zijn haat en afkeer voor haar.
Ze had geen tijd om over haar kind te denken; de hele dag hielden de gesprekken van de mannen haar bezig, een hele nieuwe wereld, waarbij ze zich had aan te passen. In het begin toonden ze een zekere terughoudendheid; langzamerhand wilden ze graag, dat ze erbij zat, het leek, dat ze moed kregen, om te zeggen wat ze dachten. Soms vergaten ze in werkelijkheid, dat ze een Jodin was: dan werd ze niets meer of minder dan de vriendin van hun chef, die in Berlijn zoveel had in te brengen; misschien verkeken zij zich op de grootte van Moller's invloed, welke ook in eb
| |
| |
en vloed verkeeerde, al durfde men hem nooit rechtstreeks aan te vallen. Zij onderwierpen zich aan het gezag, dat van hem uitstraalde.
Moller en Sheila waren onherroepelijk aan elkaar verbonden: zij was niet alleen een echte vrouw in alle schakeringen van de liefde, maar ook een geboren gastvrouw. Bij het schenken van de thee, het luisteren naar de gesprekken, het opdienen van de maaltijden, behoorde zij bij hem, en niemand beschouwde haar als een vreemde. Toespelingen werden gemaakt, die nooit grof en uit de toon waren; ze lokte ze een enkele maal zelf wel eens uit, met een woord, dat niets scheen te betekenen, en dat op magische wijze een geestigheid uit zijn schuilhoek dreef; ze deed het zelden en dan met aangeboren tact, zodat men niet aan opzet dacht. Langzamerhand vergaten allen, behalve Doluph, dat ze een Jodin was; zij zelf vergat dit nooit, als de Duitsers over Joden praatten, en ze luisterde met gebogen hoofd, wanneer ze met wrede onverdraagzaamheid over haar mensen praatten, wat ze 't liefst deden. De manier, waarop ze het woord ‘Jude’ uitspraken, toonde hun haat en alleen Moller zweeg dan, terwijl Doluph zich geheel liet gaan.
‘We zullen de Joden te pakken krijgen, we zullen ze ook in dit land te pakken krijgen.’
Toen ze dit voor het eerst zo hoorde, klaagde zij onmachtig in zich zelf.
‘Waarom ga ik niet naar Sjloume terug? Wat belet mij naar hem toe te gaan? Het is niet waar, dat ik Sheila ben. Ik moet naar hem terug, naar het kind, het kind heeft mij nodig.’
Ze kon niet meer terug: een terug bestaat er niet voor een vrouw, die haar liefde gegeven heeft.
Moller betekende voor haar het tegendeel van Sjloume, hij was haar heer en meester en hoe meer zij hem leerde kennen, hoe meer afschuw, tegenzin en haat ze jegens Sjloume voelde. Sjloume had haar jeugd bedorven, haar zoveel mogelijk in huis vastgehouden en voor zich behouden; dat ze lichamelijke aanraking van hem had verdragen, ja zelfs had geduld: hieraan te denken was al een gruwel.
| |
| |
Eens trof haar onder het voorlezen van Moller's rapporten naar Berlijn, die hij met de anderen besprak, Marcus' naam.
‘Ja, deze Marcus,’ zei Moller, ‘is een gevaarlijke vijand’ Hij sprak het woord ‘Jood’ niet uit, het woord ‘vijand’ had een minder scherpe klank.
‘Internationaal als Ghandi. Wat wil de man? Hoe staat hij ten opzichte van Duitsers? Hij spreekt van God.... en wij van Voorzienigheid.... Hitler stelt de Voorzienigheid tegenover God.’
Hij huiverde. ‘Ik ben bang voor deze Marcus, ik heb eerbied voor hem.’
‘Ik ook,’ zei Sheila en ze stond op. ‘Hij is mijn geweten.’
De anderen lachten, maar Moller niet. Hij stond ook op en liep driftig heen en weer.
‘Hij mag mijn geweten niet worden.’
‘Ba,’ riep Doluph met grenzeloze minachting uit; als hij niet in een mooie kamer had gezeten, zou hij misschien voor zich uit gespuwd hebben. ‘'t Lijkt of jullie over mensen praten en niet over ongedierte.’
‘Wat ben ik dan?’ dacht Sheila. ‘Ook ongedierte?’
Ze voelde zich jegens Moller dankbaar gestemd, ververwijderd van de anderen. Er bestond voor hem geen andere vrouw dan zij, en zij was de enige vrouw, die in staat was hem bij zich te houden. De woorden ‘hij mag mijn geweten niet worden’ voerden haar nog dichter naar hem toe.
Zij had een natuurlijke trots, ze riep, lokte hem alleen door haar vrouwelijkheid en het was niet nodig hiervoor een stembuiging, een verleidelijk gebaar te gebruiken; zij ook werd telkens weer gewekt door zijn zwijgende kracht en zijn zekerheid. De andere Duitsers, die in de kamer zaten, gaven daar een relief aan, zij behoorden in deze omgeving, maar naarmate het later werd, konden zij gemist worden; dan verlangden Moller en zij ernaar alleen te zijn. Deze liefde kon van zijn kant niet zonder uiteenzettingen en verklaringen der Duitse politiek bestaan; hij moest zich uiten.
Hoe meer hij haar leerde kennen, hoe meer hij zich van
| |
| |
de voor hem ontstellende waarheid bewust werd, dat hij een Jood niet instinctief haatte, zoals Doluph deed. De opvoeding tot Jodenhaat had op hem geen of weinig invloed uitgeoefend.
Het was een beredeneerde haat, hij probeerde voor zichzelf het Duitse dogma in deze zaak te verdedigen en verkondigde haar, zonder over Joden te praten, de Duitse denkbeelden. Plotseling kon hij zwijgen, haar soms midden in een zin aankijken - met spreken ophouden en dat was zijn inleiding tot de liefde, die zich onmiddellijk in begeerte uitte.
Midden in de nacht begon zij over Joden te praten en noemde Marcus' naam. Hij nam een notitieboekje en tekende gretig op: ze had dit al eens vroeger bemerkt en vertelde maar.... alleen om hem een plezier te doen.... en toch hinderde het haar, dat hij alles neerschreef, wat ze hem meedeelde.
‘Is Marcus getrouwd?’
Van Marcus' vrouw wist ze weinig, zij geloofde wel, dat Marcus van haar hield.
‘Heeft hij kinderen?’ vroeg hij. ‘Een mens is in zijn kinderen kwetsbaar.’
‘Hij heeft twee zoons. Rafaël studeert rechten, ze zeggen, dat hij heel knap is.’
‘En de andere?’
‘Dat is een clown in Duitsland,’ zei ze zonder te beseffen, welke waarde deze mededeling voor hem had. ‘Ruben heet hij. Ik heb het van Simon Levi gehoord, Eva is de enige in de Joodse gemeente, die het niet weet. Is het iets bijzonders.... Je kijkt zo vreemd....’
‘Clown in Duitsland.... Wat zeg je daar?’
Ze begreep zijn verwarring en verrukking niet, maar ze werd angstig. Ze mocht niets verder zeggen, waarom schreef hij dit allemaal op? Om hem af te leiden, begon ze gauw over anderen te spreken, over Simon Levi en Levi Augurk, hoe Simon Levi een valse gulden had uitgegeven en hoe Levi Augurk hem had kunnen redden.
Ook hierna luisterde hij: hij wilde veel over de Joden
| |
| |
horen, hoe ze leefden en dachten: zijn gedachten wilden doorgronden, wat zijn gevoel niet kon tasten. Hij nam alles in zich op, als iemand die een vreemde taal tracht te beheersen door een moeilijk boek in die taal te lezen. Marcus' naam werd nu niet meer genoemd en ze vertelde, hoe Simon Levi en Levi Augurk altijd samen waren.
‘Altijd samen?’ vroeg hij verwonderd. ‘Daar zit iets merkwaardigs in.’ Zonder te bedenken, dat ze erbij was, riep hij uit:
‘Je moet je vijanden leren kennen; hebben ze een belangengemeenschap?’
Zij begreep niet, wat hij bedoelde. ‘Belangen-gemeenschap,’ dat woord was haar zelfs in haar eigen taal vreemd.
‘Hebben Simon Levi en Levi Augurk samen een zaak?’
‘Nee,’ lachte ze, ‘Levi Augurk is heel rijk en Simon Levi heel arm.’
‘Die Levi Augurk ken ik,’ zei hij bedachtzaam. ‘We doen zaken met hem, maar ik heb nooit de indruk gekregen, dat hij zo rijk is.’
‘Hij is schatrijk.’ Hij nam zijn boekje en noteerde. ‘Waarom schrijf je dat allemaal op, Sigborn? 't Lijkt net.... Wat wil je, Sigborn?’
‘Het kan voor mijn zaak van belang zijn.’
‘Nee, Sigborn,’ zei ze triest, ‘je moet me niet voorliegen.’
Hij antwoordde niet.
Ze besloot nooit meer iets van Joden te vertellen, nu ze had bemerkt, hoe gretig hij naar haar woorden luisterde, maar één der volgende dagen moest ze tegen haar wil met haar verhalen doorgaan. Thans deed hij haar zwijgen.
‘Stil,’ en ze hield abrupt op, gelijk ook hij midden-in een woordenvloed plotseling stil kon worden. Het ogenblik van een wilde, alles-eisende, alles-gevende liefde was thans gekomen en de langdurige verrukking daarna, die toonde, hoezeer ze met elkander overeenstemden. Er bestond dan geen verschil van geboorte en opvoeding, geen verschil van mening.
Op een avond, toen alle anderen vertrokken waren, begon hij weer over Marcus te vertellen en over een kostbare
| |
| |
vondst, die hij had gedaan; een in het Engels geschreven boek. Hij toonde het haar en vertaalde de titel in het Duits: ‘Over de lijdzaamheid en macht van Christus.’
‘Dat is door deze Marcus geschreven en ik heb het boek gelezen; hij is voor de Duitsers een gevaarlijk man, omdat zijn theorieën tegen de onze ingaan. Het is in Amerika uitgegeven en niet in Engeland. Zoals onze meningen de wortels van zijn geloof aantasten, zo tast hij de wortels van ons geloof aan, en woord voor woord is tegen ons geschreven. Wij Duitsers, Germanen als wij zijn, willen inderdaad geen Christelijke godsdienst, wel een schijn, een afschaduwing ervan, maar niet de lijdzaamheid, die tegen onze werelddroom ingaat.’ Hij staarde voor zich uit en sprak met weke stem verder.
‘En dan, en dit is nog het grootste gevaar, met hoeveel talent en toewijding is dit boek geschreven! De schrijver heeft zich in dit land op de achtergrond gehouden en het is hier tot nog toe weinig bekend, dat zijn macht zover reikt.’
Zo had ze nog nooit over Marcus horen praten; wederom begreep ze niet alles, maar uit de klank van Sigborn's stem begreep ze, dat hij over een ernstige zaak sprak.
‘Deze man behoort tot onze onzichtbare vijanden,’ zei hij bitter.
‘Hij weet, dat geen macht ter wereld ons zo kwetsen kan.... we kunnen nog beter een vijand hebben, die met een geweer op ons schiet. Dit boek.... zegt tegen Amerika....: ‘sluit u niet bij de Nazi's aan.’ En toen vroeg hij zacht:
‘En die zoon, die clown? Weet je, hoe zijn naam is?’ Hij had geen notitieboekje en ze meende, dat hij uit gewone belangstelling de vraag stelde.
Ze kwam glimlachend naar hem toe en drukte zich tegen hem aan.
‘Ruben, heet hij, dat heb ik je toch al gezegd?’
‘Ja, dat is zijn werkelijke naam, maar hij treedt natuurlijk onder een andere naam op.’
Tot dusver had ze het (uit natuurlijke schaamte, uit behaagzucht, uit een mengeling van beide?) vermeden, met
| |
| |
het liefdesspel te beginnen, doch nu deed ze het om zijn gedachten af te leiden.
‘Nee, nee,’ zei hij.
‘Stil,’ fluisterde ze op haar beurt.
De avond daarna leek het, of hij Ruben vergeten was. Moller's vrienden praatten over de politiek, Duitslands wereldmacht, Duitslands verhouding tegenover Nederland.... ja, zo vergaten ze Sheila's aanwezigheid, dat zij over de taak spraken, die Duitsland in dit land wachtte. Ze kon een gesprek, dat vlug in het Duits werd gevoerd, niet gemakkelijk volgen.
‘Wij moeten ook hier met die mensen beginnen,’ zei Moller.
Doluph zat altijd op de laatste stoel, de ogen neergeslagen; hij hield in zijn houding het midden tussen een vriend en een dienaar, doch geen van de aanwezigen vergat ooit, dat hij bij hen vertoefde.
‘De Joden,’ gromde hij.
‘Eerst die mensen, maar dan heel voorzichtig, en telkens bij kleine groepen. Zien wij protest, dan grijpen wij verder toe, maar in elk geval voorzichtig.’
‘Daar is misverstand,’ zei Doluph hees, ‘maar het past mij niet, hierop verder in te gaan.’ Moller glimlachte.
‘Zeg het toch, beste vriend.’
‘Nee,’ zei Doluph argwanend. ‘Ik ben dom.’ Sheila's gedachten droomden weg. Wat kon het haar schelen, of de mannen over politiek praatten?
Een paar avonden sprak hij niet over Ruben, maar over Rafaël en hij deed net, of Ruben hem onverschillig liet. Toch werd hij nadenkend, toen ze hem van Rafaël vertelde. Waarom deed ze dit? Waarom kon ze niet zwijgen? Ze kon wel huilen, dat ze alles moest vertellen.
‘Burgemeester Sevenhoven is hier weggegaan, omdat Rafaël zijn dochter niet heeft willen trouwen. Ze hielden van elkaar, maar Eva, de vrouw van Marcus, heeft het niet willen hebben.... ze was een heel vrome Joodse vrouw.... en daarom heeft Rafaël dat meisje niet genomen.’
Ze zei het in haar eenvoudig Nederlands, met een lichte
| |
| |
Duitse tongval; dikwijls had hij bij zich zelf gedacht, dat zij de voor haar vreemde taal snel had geleerd en de weinige woorden, die ze kende en waarvan zij dan Nederlands- Duits maakte, gebruikte ze goed; als ze fouten maakte, hoorde hij ze niet of wilde ze niet horen.
‘Wie is dat, Burgemeester Sevenhoven?’ Eensklaps wist hij het! Hij had veel over Sevenhoven's plotselinge, zonderlinge afscheid gehoord en had nooit begrepen, waarom de burgemeester naar een kleine plaats was gegaan.
‘Sevenhoven en Marcus haten elkaar.’
‘Doen ze dat?’ vroeg hij mijmerend.
|
|