| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Langs veel wegen, paden en rivieren, waren de Joden Nederland binnengekomen, vroeger te voet, met kar en schuit, later met nieuwe vervoermiddelen. Eeuwige angst en onderworpenheid lagen in hun bloed verborgen, maar in de peilloze diepten van hun ziel bestonden allerlei schakeringen van trots: hoe verder men in de schachten groef, hoe meer en reiner trots men kon delven.
Zij waren oude dragers van beschaving, hadden dit land gegeven en van dit land weder ontvangen, waren er door beïnvloed en hadden het op hun beurt beïnvloed, en ze vormden een deel van het Nederlandse volk: wie hen wilde begrijpen, moest eerst de tegenstelling van hun vrees en fierheid doorgronden.
Alleen Marcus, hun leider, vroeger parnes van de kille, kende de angst niet en dikwijls zag men hem, ernstig hoogopgericht eenzaam langs de rivier gaan.
‘Wij kennen de gedachten van Marcus niet’, zei Levi Augurk.
‘Wat is er met hem?’
‘Een wijze Jood’, riep Sjloume van Laar hartstochtelijk uit en in zijn voortdurende drang naar herhaling zei hij nog eens: ‘een wijze Jood.’ De opperrabbijn bestreed dit:
‘Hij is geen Jood, maar een vuile hond, een verrader, een afvallige van het heilige volk: hij is een Christen, in zijn hart gelooft hij in Christus, al heeft hij zich nog niet laten dopen.’ Met nadruk zei hij: ‘nog niet.’
Toen Simon Levi dit hoorde zei hij:
‘In de handel langs de straat maak ik, als 't nodig is, van aardewerk porcelein en van porcelein aardewerk. Heb ik porcelein op mijn kar, dan zeg ik als ze aardewerk willen hebben: ‘dat is aardewerk.’ Het is het geheim van
| |
| |
de handel, dat je altijd hebt, wat de klant vraagt en wat de klant niet vraagt, dat heb je ook nooit. Maar als ik Joden op mijn kar had, wat niet waarschijnlijk is, want wie heeft er nou Joden, die niemand wil hebben, als koopwaar op zijn kar? maar gesteld eens, dat ik ze had, dan zou ik van de Joden geen Christenen kunnen maken en van de Christenen geen Joden.’
‘En wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Levi Augurk. Hij zette zijn vette duimen in zijn oksels en blies zijn wangen op, zodat de plooiïge huid strak werd als een trommelvel.
‘En wat wil je daarmee zeggen?’
Hij stond daar in al zijn vetheid, alles aan hem was vet en zijn buik stond als een vat vol vet uit. Zijn domme, donkerbruine oogjes lagen als nauwe reten in het lichtbruine tonnetje van zijn gezicht.
‘Wat ik daarmee zeggen wil? Wat mij betreft, verkoop ik mijn wijsheid niet aan gekken.’
‘Wijsheid, daar heb je niets aan, dat is verrotte waar.’
Ze waren op wonderlijke wijze aan elkaar gehecht, je zag hen altijd samen, verbonden door de herinnering aan de valse gulden, die Simon Levi had uitgegeven. Levi Augurk werd voortdurend gekweld door berouw, dat hem naar Simon Levi voerde; hij wou hem wel ieder uur van de dag verklaren, hoe hij er eens toe was gekomen, hem zo weinig voor zijn koopwaar te bieden, dat het kleine Joodje in de gevangenis was terecht gekomen. Om dit onrecht nu had Simon Levi voor Levi Augurk een medelijdende, beschermende vriendschap behouden, waardoor hij telkens naar hem toe werd gedreven. Hij legde zijn hand troostend en trouwhartig op Levi Augurk's vette schouders.
‘Jij bent rijk en ik ben arm, jij hebt de domheid en ik het verstand: God is rechtvaardig.’
Zo spraken ze dikwijls samen en ze spuwden elkaar in het gezicht, het enige dat voor beiden een reden tot verwijt vormde, want zij veroordeelden wederzijds de fout, die ieder van hen beging.
Sheila van Laar was, ondanks haar afschuw voor de wan- | |
| |
staltige, lelijke Sjloume, haar man schijnbaar nog steeds trouw gebleven: uiterlijk wel, innerlijk niet. Uit oude tijden bestond de overlevering, een wet gelijk, die voorschreef, dat geen Joodse man en geen Joodse vrouw de ogen naar een ander mocht opslaan, en ook had zij dit in haar opvoeding thuis en in de Joodse school geleerd, maar er was ook nog iets anders dan deze overlevering. Voor de bedelende liefde van de mannen, die bekoord door haar rijpe, Oosterse schoonheid, haar volgden en aanspraken, had ze minachting, en de man, die ze in haar zinnelijk en hartstochtelijk wezen zocht, had ze nog niet ontmoet, maar ze verwachtte hem instinctief: diep in haar ziel wist ze, dat eenmaal het uur zou slaan van een zegen, die misschien tegelijkertijd een vloek zou zijn. Hiervoor wilde ze jong en mooi blijven, en om stevige, ronde borsten te houden, had ze haar kind niet gezoogd. Dit was haar geheim, waarover ze met niemand had gesproken. Het lang verwachte en onvermijdbare gebeurde, onverwachts, en geheel buiten haar wil.
Sigborn Moller, Duitser, een gezien en machtig koopman in deze stad, liep langs de brede, betonnen wal, waartegen de golven van de rivier wild opspatten, en hoog opgericht in zijn onberispelijke ulster keek hij naar het schuimen en bewegen van het water.
Moller was geboren in een kleine Duitse stad, romantisch op een heuvel gebouwd; uit deze kleine stad, waar hij zijn belangstelling voor het lot van de enkeling had verworven, was deze Duitser in de grote wereld terecht gekomen, had talen geleerd, universiteiten bezocht, mensen van allerlei ras en volk gesproken en vrienden onder hen gekregen. Tenslotte had men hem een geheime opdracht in Nederland gegeven, waar hij een bloeiende zaak had gevestigd en voor het oog van de wereld een aanzienlijk en betrouwbaar koopman was, terwijl in werkelijkheid alleen zijn eigenlijk beroep de diplomatie, het beroep volgens zijn aard en karakter, hem bekoorde.
De vrouwen had hij tot dusver beschouwd als een noodzakelijk kwaad, waarvan je niet teveel hinder mocht hebben, die je mocht nemen en verlaten en met wie je in schijn- | |
| |
bare liefde kon omgaan. Hij was verzot op sentimentele liedjes, die hem soms de tranen in de ogen brachten, als hij de woorden zacht nazong.
In gedachten verzonken verwijderde Sigborn Moller zich van de rivier, sloeg een zijstraat van de kade in en plotseling ontdekte hij Sheila, die voor een juwelierswinkel stond en naar het fonkelen van de edelstenen in de etalage keek. Terwijl hij naast haar ging staan, merkte hij éérst op, dat haar vingers zacht beefden en daarna dat ze een Joodse vrouw was.
Hij had veel Joden ontmoet, voor sommigen zelfs sympathie, ja vriendschap gevoeld en zijn afkeer van de Joden in het algemeen was een aangeleerde, die bij de Duitse opvoeding hoorde als een buiging bij een kennismaking. Deze vrouw trok hem aan, niettegenstaande de op school, op straat, door de radio, in vergaderingen opgeworpen theorie van bloed en bodem, en het was een aantrekking, zoals hij deze nog nooit had ondervonden. Hij overwoog nog even bij zichzelf, of het hem in zijn loopbaan geen kwaad kon doen, maar zózeer was hij van zijn relaties in Berlijn overtuigd, dat hij glimlachte en het kwam geen ogenblik bij hem op, dat zij hem zou kunnen weigeren.
Sheila had lust haar handen naar de glinsterende sieraden uit te strekken en met moeite bedwong ze zich. Haar verborgen zinnelijkheid uitte zich in deze begeerte naar opsmuk; wanneer zij alleen op de wereld was geweest, zou ze nog graag schitterende dingen hebben gedragen.
Toen, door magische kracht gedwongen, keek ze opzij en Moller recht in de ogen: ze schrokken beiden. De glimp van zijn gewone veroverings-glimlach, schoof weg uit zijn ogen, als licht achter een snel-sluitend gordijn.
‘Is dat nu de liefde op het eerste gezicht?’ dacht hij.
‘Wat zongen ze gisteren in de radio?’
Hij begreep dat deze liefde alleen lichamelijk was, dat nog geen geestelijke stroom, van hem naar haar, van haar naar hem uitging en terwijl hij naast haar stond, zag hij haar als een slavin....
‘Een slavin, die over mij heerst,’ glimlachte hij in zich- | |
| |
zelf, en zijn cynisme verdween.
De hartstocht lag nu blank en stil in hem, echter bereid als een bezetene uit te varen, wanneer de ketenen werden losgemaakt. De vrouw wilde hem trots ontwijken, want wat had deze vreemde man met haar te maken? Ze had immers nog nooit een man, ook Sjloume niet, in waarheid toebehoord, ze wilde zich aan geen liefde onderwerpen, ze was als een wild dier, dat toom noch teugel duldt.
Zoals de glimp van glimlach, bewijs van mannelijke zekerheid vol zegepraal, uit zijn ogen was verdwenen, zo gleed voor een ogenblik de wulpsheid van haar af en haar lichaam riep en lokte niet: zij stond afwerend, beschermd tegen alle lust. Hij stelde, zijns-ondanks, een vreemde vraag, die in zijn onverwachtheid tegen zijn methodisch denken inging.
‘Wie ben je?’ vroeg hij in het Duits.
Terwijl ze haar antwoord overwoog, straalde de wulpse, vleiende verleiding alweer van haar uit en toch zei ze niets anders dan:
‘Een vrouw. Een Joodse vrouw.’
‘Dat zie ik wel,’ riep hij uit. ‘Dat hoef je mij niet te zeggen.’
Hij zei nadenkend: ‘En het kan me niets schelen.’
‘Dat is niet waar.’
‘Hij verbaasde zich over zijn antwoord, waarover hij later veel zou nadenken:
‘En toch is het zo.’
Een wonderlijk verlangen had hem in zijn macht. Wat zouden de Duitsers in deze stad van hem zeggen en welke rapporten zouden over hem naar Berlijn worden gezonden? Een van zijn bedienden, Doluph, was onbetrouwbaar, maar dat liet hem onverschillig: hij vertrouwde op zijn eigen bekwaamheid en onmisbaarheid.
Zij zag hem met een mysterieuze glimlach staan. Deze man moest ze hebben; deze was als de glinstering achter de vensterruiten.
Hij probeerde te glimlachen.
‘Een Jodin, en u bent een Duitser,’ en toen met tartende
| |
| |
stem: ‘Een Jodin, ja, dat ben ik en waarom spreekt u mij aan?’
Ze stonden in een drukke zijstraat met talrijke winkeltjes.
Alle straten die op de kade uitkwamen, waren bedrijvig, de zee voedde de rivier, de rivier de kade, deze weer de straten, en mensen schoven als schaduwen langs hen heen, maar niemand lette op hen, iedereen had met zichzelf genoeg te doen; deze twee mensen, Duitser en Jodin, waren in de grote stad alleen en van alle andere verwijderd. Hij zei niets, maar keek haar met verwondering en tegelijkertijd met verlangen aan en in een woordenvloed vertelde ze hem van zichzelf en haar leven.
‘Ik kan mijn man niet alleen laten.... het komt bij de Joden bijna niet voor, dat een vrouw haar man bedriegt....
nog erger.... hem in de steek laat. Het gaat niet, het mag niet.’ Ze had lust hem bij zijn jas te vatten, hem in de ogen te zien en nog eens smekend te zeggen, dat dit toch niet ging. Toen praatte ze verder en hij kon haar Nederlands bijna niet volgen, zo vlug sprak ze, de bedoeling van haar woorden drong echter tot hem door.
‘Mijn man is zo lelijk,’ ze rilde van afschuw, ‘maar dat heb ik toch geweten, toen ik hem trouwde, is het niet?....
en dan heb ik een kind, ik kan het kind toch niet....’ Ze gaf zichzelf een antwoord, dat weer een vraag opwierp. ‘Ik kan het kind toch niet aan haar lot overlaten? Maar als het moet?’
Hij zag haar onafgebroken aan. Vrouwen hadden hem vaak gezegd, dat ze tegenover zijn verlangen, dat als hypnose werkte, weerloos waren, en hij herinnerde zich, wat één van haar hem had beleden, nog niet zo lang vóór deze dag:
‘Omdat je ogen willen; bij veel mannen, lijkt het of ze je willen dwingen; maar bij jou is de wil werkelijk aanwezig.... als een levend iets.’ Toch, terwijl hij zweeg en keek, werd hij tegen zichzelf gewaarschuwd: ‘Niet een Joodse vrouw; wees voorzichtig, Sigborn, wees voorzichtig Sigborn Moller.’ Hij zei geen woord van mannelijke over- | |
| |
winning, alleen dit:
‘Je kunt er niets aan doen vrouwtje, even weinig als ik er iets aan kan doen.’
Ze liet deze vergiftige woorden op zich inwerken, ze moest hem aanzien, haar wil raakte van alle teugels los, en haar opvoeding scheen als een land, dat ze nooit had betreden, achter haar te liggen.
‘Ik wil niet,’ dacht ze, ‘ik wil toch niet.’ Ze herinnerde zich de Joodse vrouwen, die haar omgeving hadden verlaten en de schande, die erover werd gesproken, zelfs meende ze, als uit de verte, de stem van meester uit de godsdienstschool, het geider, te horen; en de namen, die geschiedenis vormden, lang geleden, toch nabij, klonken haar in de oren. Hoe kon ze vergeten, dat zij een Jodin was en hij een koi, nog wel een Duitser? Ongelijk paart niet en ze zei:
‘Wat wilt u van mij, weerloze vrouw?’ Hij zei gewoon en effen:
‘Ik houd van je.’ Dat had hij nog nooit tegen een vrouw gezegd, deze woorden had hij altijd vermeden en kunnen vermijden. Hij wou zich niet aan een vrouw binden, nog trachtte hij zich te verzetten tegen zichzelf en haar willoosheid. Waarom had hij nu deze zin gezegd? Hij moest, zo besefte hij, die woorden als op een hoog bevel uitspreken, als de waarheid zelve, rechtuit, gelijk een brug, die de ene oever met de andere verbindt: ‘Ik houd van je’.
Toen Sjloume die avond thuis kwam, vond hij de woning verlaten; hij zocht overal, liep buiten in het donker rond, meende telkens Sheila's stap te horen en maakte een vrouw aan het schrikken door vlak voor haar te gaan staan en te vragen:
‘Ben jij dat, Sheila?’
Sjloume dacht erover naar de politie te gaan en te informeren, of er soms een ongeluk was gebeurd; zijn vrees weerhield hem dit te doen.
‘Dat niet,’ dacht hij wanhopig. Hij was bang voor de politie, net of die met hem zou spotten, of hem met een kluitje in het riet zou sturen.... Wat had een man als hij
| |
| |
te betekenen? Zijn minderwaardigheid was voor hem een stekende pijn, onmeedogend, zoals hij die even te voren thuis had gevoeld, terwijl hij zijn schaduw aan de wand had gezien, nog grilliger en wanstaltiger dan de werkelijkheid.
De volgende dag ging hij naar Marcus.
‘Het geluk kan niet altijd duren,’ dacht hij. ‘Bij hem moet ik zijn. Hij kan mij zeggen, wat er moet gebeuren.’
Niemand kon met Marcus samen zijn, zonder zijn invloed te ondergaan.
Hij bleef in de stad, hoewel men hem van heinde en ver riep; uit alle delen van de wereld werden hem brieven gestuurd. Wie had hem zoveel wijsheid geleerd? Zijn levenservaring trok de mensen misschien wel het meeste aan: hij had daardoor iets gebiedends, zelfverzekerde, in zijn wezen en in de drang, andere mensen te helpen. Als ieder mens had hij zijn vijanden, ook onder de Joden, en deze vreesden zijn macht, die op niets anders berustte dan op zijn persoonlijkheid.
Als men hem vroeg, waarom hij de stad niet verliet, en waarom hij niet naar het buitenland vertrok, antwoordde hij met een zin, die velen raadselachtig, bijna komiek, in de oren klonk. ‘Ik houd van de rivier.’ En als Joden uit andere landen vroegen, waarom hij niet bij hem kwam, antwoordde hij:
‘Ik kan hier niet gemist worden.’
De tragedie van Sjloume van Laar was hem reeds bekend: deze was hem, omgezet in een kluchtspel, door Simon Levi voorgedragen. Want Simon veranderde, net als kinderen doen, het verdriet in de lach: daarom had Ruben, Marcus' jongste zoon, zoveel van hem gehouden; van zijn kindertijd af had de knaap in hem de clown gezien, die de droefste gevallen, ook uit eigen leven, omtoverde in grap en grijns. ‘Als morgen de wereld vergaat,’ zeide hij, ‘moet je er Kodasj Boragoe dankbaar voor zijn, want dan worden tenminste de miese vrouwen opgeruimd.’ Door zijn gijntjes en vrolijkheid was hij bij Jood en Christen geliefd en van de hele kille wist hij de geheimen.
| |
| |
Toen Marcus tegenover Sjloume zat, zei hij:
‘Sjloume, we moeten vergeven’
‘Je kunt alles vergeven, maar een man kan een vrouw, die hem bedrogen heeft, niet vergeven.’ Hij zei twijfelend:
‘Als het maar geen Duitser is....’
‘Hoe kom je daarbij, Sjloume?’
‘Dat weet ik niet. Dat komt me zo in de gedachten.’
‘Hoe doe je met het kind, Sjloume?’
‘Ik zal het als Jodin opvoeden, nu juist. Ze zal dag en nacht weten dat ze Jodin is en zo zal ze haar moeder het eerst vergeten.’
‘Dacht je dat een Joods kind zijn moeder kan vergeten, als je het een Joodse opvoeding geeft?’
‘Een Duitser heeft haar misleid,’ zei Sjloume: ‘Ze is nooit voor het gewone geweest en ze zoekt haar voordeel: als de Duitsers komen, is ze tenminste veilig.’
‘Zo is het bij Sheila niet. Ze is een vrouw en geeft aan de ingeving van haar hart gehoor.’ Hij wilde eraan toevoegen: ‘ze heeft haar liefde gevolgd,’ maar met moeite bedwong hij zich. Waarom zou hij zonder noodzaak een ander mens kwetsen? Iedereen moest op zijn woorden passen.
Eva kwam binnen en ze keek even naar de beide mannen, naar haar eigen man duister en vijandig. Ze was alleen bij hem gebleven, omdat de Joodse wet haar dit beval, terwijl ze hem om zijn afvalligheid van dezelfde wet haatte.
‘Er komen nog altijd mensen in dit huis,’ dacht ze bitter, ‘en Marcus kan niet voor zichzelf zorgen. Waarom gaan de Joden naar hem en niet naar de opperrabbijn, niet naar Salomon Barsch, de parnes? Het is goed, dat wij Salomon Barsch als parnes hebben gekozen. Misschien verlaat Marcus hierdoor wel het land en gaat hij ergens wonen, waar niemand hem kent; dan zal zijn invloed ophouden.’
Ze groette Sjloume niet en nam dit beeld in zich op: twee Joden, van wie de één een afvallige, die in intiem gesprek waren. Zo stil als ze was gekomen, ging ze weer heen.
‘Op deze wijze heb je bij mij niets te zoeken, Sjloume,’ zei Marcus. ‘Zolang jij de dingen alleen van jezelf uit ziet,
| |
| |
kan ik je niet helpen.’
‘Hoe moet ik de dingen anders zien dan van mezelf uit.... Jij kunt gemakkelijk praten, je vrouw is je nooit ontrouw geweest.’
‘Je hebt het geloof niet, dat alles tenslotte aanvaardt, en dat kan ik je niet geven.’
‘Wil jij dan beweren, dat er een rechtvaardige God is, die dit alles toelaat?’
‘Gods wegen zijn geen mensenwegen.’
‘Ik zeg nog eens, jij hebt makkelijk praten.’ En toen zonder overgang vroeg hij: ‘Zou Sheila nog eens bij mij terugkomen?’
‘Ja,’ zei Marcus. Hij glimlachte. ‘Maar ik lees niet in Gods beschikking; als het een Duitser is....’ hij peinsde: ‘hoe komt Sjloume er bij, dat die man een Duitser is? Zal hij haar eens verstoten, omdat....’
‘Hij genoeg van haar zal krijgen.’
‘Nee,’ zei Marcus. ‘Daarom niet.’ Zijn ogen waren niet meer naar Sjloume gericht, ze keken of hij iets in de verte wilde onderscheiden en hij ging langzaam voort: ‘Het lot van jou, van Sheila, van Eva, van mezelf.... van alle mensen.... heeft iets te maken met het lot van de volken.... met de geschiedenis van de mensheid.’
‘Ik begrijp je niet. Wat heeft mijn lot er mee te maken, dat ze er met een Duitser vandoor is gegaan?’ Het was voor hem aan geen twijfel meer onderhevig, dat Sheila met een Duitser mee was gegaan. ‘Zeg me dit ene nog: als ze terugkomt, wat zal ik dan doen?’
‘Ik weet alleen, dat ze zal terugkomen....: maar ze zal niet als een bedelares terugkomen.’
‘Als ze terugkomt, vermoord ik de man.’
‘Dat niet,’ glimlachte Marcus droef. ‘Dat kun je niet. Je hebt haar daarvoor te lief en als ze terugkomt, zul je bang voor de Duitser zijn.’
|
|